Erfgoeddrager: Isis

‘Als ik aan Greetje denk, denk ik aan alle vermoorde kinderen’

Tonny Biesterveld heeft er zin in. Ze vertelt graag en houdt van kinderen. Als Saar, Isis en Quin binnenkomen in de speelzaal van de Lidwinaschool zijn ze eerst een beetje verlegen. Maar dat verdwijnt snel. Vol enthousiasme stellen de kinderen hun vragen. Als het uur om is, zijn ze niet meer te stoppen, zo boeiend vinden ze de gedetailleerde verhalen van Tonnie.

Hoe voelde het toen de oorlog uitbrak?
‘Er was een bericht op de radio en mijn moeder begon te huilen. Ik was veel te klein, vijf jaar pas, om te begrijpen wat er aan de hand was. Ik verstopte me onder het tafelkleed. Ik snapte niet waarom ze huilde, maar ik voelde wel dat er iets ergs aan de hand was. Pas twee jaar later merkte ik het echt. Ik was toen zeven en vriendinnetjes verdwenen, omdat ze Joods waren. Dat draag ik nog steeds als het heftigste van mijn leven met me mee. Dat er zomaar kinderen verdwenen hoorde erbij in een Joodse buurt en dat vond ik heel erg. Greetje Zwart was mijn speciale vriendin. Altijd als ik aan haar denk, denk ik ook aan alle andere kinderen die zijn vermoord.
Na een paar jaar waren alle Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden daardoor leeg. Mensen haalden daar hout vandaan voor de kachel, omdat het zo koud was. Op een nacht kwamen mensen onze trap wegzagen. Mijn vader hoorde het gelukkig, anders hadden we geen trap meer gehad de volgende dag! Hij regelde toen dezelfde dag nog een andere woning, die al een tijdje leeg stond. Later, na de oorlog, kwam ik erachter dat dat huis van een Joodse mevrouw was geweest die was weggehaald en vermoord.’

Heeft u iets illegaals gedaan in de oorlog?
‘Mijn vader wilde geen risico lopen met ons kinderen, dus hebben we maar heel kort een radio gehad om naar Radio Oranje te luisteren. Mijn ouders wilden altijd graag mensen helpen. Toen buurmeisje Tilly vroeg of ze een koffer met kleren wilden bewaren voor als ze weer terugkwamen uit het kamp, vroeg mijn moeder of er davidsterren op de kleding genaaid zaten. Dan zou het gevaarlijk zijn voor ons. Tilly zei van niet. De koffer was op slot en verdween onder het bed.  Mijn moeder had er toch geen goed gevoel bij. Eerst wilde ze de koffer niet openmaken, want je mocht natuurlijk niet aan andermans spullen komen. Op een dag deed ze het toch en bleek dat op elk kledingstuk nog een davidsster zat. Mijn ouders hebben die toen een voor een allemaal erafgetornd en verbrand.
In de Linnaeusstraat was een gaarkeuken. Daar ging ik met een pannetje of emmertje heen. Er stonden mensen in de rij en dan werd er soep uitgedeeld. Een keer stonden daar een paar Duitse jongens en eentje had een groot blik waar hij mee heen en weer zwaaide. Ik zei tegen hem: “Hé, kun je niet uitkijken!” Ik was niet zo bang in de oorlog, best gek eigenlijk. Mijn broertje schrok en zei: “Sssssst, hou je mond, straks doen ze ons iets!” Mijn broertje had natuurlijk wel gelijk, maar ik vind eigenlijk nog steeds dat je altijd gewoon moet kunnen zeggen wat je vindt. Het is wel het meest illegale dat ik ooit gedaan heb. Ook heb ik een keer een brood gestolen. Bij het Steve Bikoplein, dat heette toen het Pretoriusplein. De bakker had zijn kar open laten staan en was aan het bezorgen, dus hij kon het niet zien. Mijn broertje griste een brood weg en scheurde het in tweeën. We aten ieder een half brood op. We hebben er thuis niks over verteld. Ik schaam me nog steeds dat ik dat brood niet mee naar huis heb genomen om te delen met  de anderen. Ik schaam me niet om het stelen van het brood. De bakker heeft ons gelukkig niet gesnapt en ik weet ook niet of hij dat brood gemist heeft. Ik hoop dat hij wel begrepen heeft dat we zo’n honger hadden.’

Hoe is het met de andere kinderen in uw gezin gegaan?
‘Wij waren thuis met zes kinderen, vier jongens en twee meisjes. Mijn oudste broer is een keer bij een razzia opgepakt. Dan kwamen ze met grote trucks de straat inrijden en pakten ze iedereen van een bepaalde leeftijd op. Mijn broer heeft toen een paar jaar in een fabriek in Duitsland moeten werken. Na de oorlog stond hij opeens weer voor de deur. Dat was wel een grote opluchting voor mijn moeder. Hij had het grootste deel van de reis naar huis moeten lopen. Mijn andere broers en mijn zus hebben gelukkig ook de oorlog overleefd. Later bleken hun herinneringen wel een beetje anders te zijn dan de mijne, omdat ze ouder waren toen dit allemaal gebeurde.’

   

Erfgoeddrager: Isis

‘Witte mannen die mijn koffers aannamen, dat had ik nog nooit meegemaakt!

Linn, Eva, Isabel, Isis en Avin uit de tweede klas van ALASCA in Amsterdam interviewden mevrouw Francisca Pattipilohy. Zij is 94 jaar en komt uit Jakarta, Indonesië. De leerlingen spraken haar niet zoals gewoonlijk bij haar thuis op de bank, maar stelden haar ieder drie vragen via de computer. Hun verslag werkten ze zelf uit tot deze tekst.

Heeft u een fijne jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik herinner me het rennen over het land. Mango’s plukken uit de boom. Ik groeide op in een gezin met een werkende vader, hij was architect, en een moeder die zich bezighield met het huishouden en de kinderen. Mijn moeder had wel gestudeerd, maar omdat ze getrouwd was, werd van haar verwacht dat ze huisvrouw werd. Dat was toen normaal. Het was een fijne tijd, maar niet alles was fijn. Zo mocht ik niet met witte mensen in de trein. Er waren verschillende coupés. Ik was er wel aangewend om zo behandeld te worden, want dat was al eeuwen zo. Natuurlijk wisten we dat het niet normaal was. Ook kwamen er geen witte kinderen bij ons thuis of andersom. Er was een duidelijke scheiding tussen de inlanders en de Nederlanders.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik was zestien toen de Japanners Indonesië bezetten. Er werd een verschrikkelijk regime door die Jappen opgezet en de Nederlanders werden in kampen gestopt. De Japanners haalden driemiljoen arbeiders weg om aan de spoorlijn in Birma te werken. Daarvan is een klein aantal mensen teruggekomen. Birma was in die tijd een rijk land en de militairen namen het eten eerst voor zichzelf. In het laatste jaar van de oorlog, in 1944, was er zelfs een hongersnood. Als je een Japanner zag, moest je buigen en aan het begin wisten de mensen dat niet. De straf op niet buigen was met stokken geslagen worden, dus werden de mensen geslagen door de Japanners. En soms zelfs vermoord. Van mijn eigen familie is mijn oom in de oorlog vermoord. Hij was gearresteerd toen ze erachter waren gekomen dat hij bij een verzetsgroep hoorde. Mijn oom werd lange tijd gemarteld, omdat ze informatie over de verzetsgroep wilden hebben. Maar hij zei niks en werd toen vermoord.’

Hoe was uw reis naar Nederland?
‘Ik ben twee keer naar Nederland gekomen. De eerste keer was in 1947 om te studeren in Leiden. Ik ging als werkstudent met een repatriantenboot, want als Indonesiër hadden we helemaal niet het recht om naar Nederland te gaan. Later, in 1968, ging ik weer, toen emigreerde ik met mijn kinderen. We gingen in Amsterdam wonen. Het leven in Nederland was heel anders. Hier was alles gelijker en voor het eerst waren er witte mensen die voor mij iets deden. Zo stonden er toen ik met de boot aankwam witte mannen klaar om mijn koffers aan te nemen. Dat had ik nog nooit gezien. De taal was makkelijk, want ik sprak Nederlands. Toch merkte ik dat mensen anders naar me keken.’

       

 

Erfgoeddrager: Isis

‘Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao’

George Candelaria is in 1947 op Curaçao geboren. In 1966 ging hij voor het eerst naar Nederland. In die periode ging het op Curaçao niet goed met de werkgelegenheid. Nederlandse bedrijven kwamen naar Curaçao om mensen te werven voor een fabriek op Schiphol. Aan Isis, Kik, Bas, Elina en Isobel van de middelbare school ALASCA in Amsterdam vertelt George Candelaria hij over zijn leven als nieuwkomer in een land waar hij de taal van verstond.

Hoe was het leven op Curaçao en wat merkte u van de kolonie?
‘Op Curaçao hadden we een hele grote tuin waar we de planten vanwege de warmte elke dag water moesten geven. We hadden heel veel dieren; iets van tien honden, een paar kippen en eenden en ook een paar konijnen. We aten veel geitenvlees en kip. Mijn moeder kon dat goed bereiden. Ze deed er rum en pruimen bij en dat krijgt dan een heel apart smaakje. Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao, maar over Europa en Nederland. Zo wist ik bijvoorbeeld de provincies en rivieren van Nederland. Pas later, toen ik naar Nederland kwam, ging ik mij in het verleden van Curaçao verdiepen. We kregen ook les in het Nederlands en de docenten probeerden de communicatie in het Nederlands tussen de leerlingen verplicht te maken, maar dat lukte niet helemaal. Ik was een beetje bijdehand en schreef een opstel over dat we in ons eigen land niet onze eigen taal mochten spreken. Thuis spraken wij Papiaments, een mengelmoes van verschillende talen.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Het was de eerste keer dat ik zo’n lange reis maakte, met het vliegtuig. Onderweg werd ik een beetje ziek, waarschijnlijk door de heimwee want ik ging helemaal alleen. In Zandvoort woonde ik met een groep jongens waarmee ik naar Nederland was gekomen. We werden goed opgevangen door de buurt. We werden bij een gezin geplaatst dat ons hielp te integreren. Maar de heimwee was groot. Je laat alles achter. Toch maak je ook weer nieuwe vrienden. Dat maakt de overgang weer minder zwaar, en dan wordt het zelfs leuk.  Ik heb nooit gedacht: laat ik m’n koffers maar weer pakken. De taal is natuurlijk anders, ook al heb ik het wel goed geleerd, maar je merkt het toch. Bij het bedrijf waar ik werkte, werkten veel jongens als ik, dus dan had je er minder erg in.’

Bent u blij dat u naar Nederland bent gekomen?
‘Ik ben hier als vrije jongen gekomen en ik heb hier mijn vrouw leren kennen. Ik heb twee kinderen, ik heb kleinkinderen, daarom ben ik blij dat ik naar Nederland ben gekomen. Ik ben heel vaak teruggegaan naar Curaçao. Na Fokker ging ik bij KLM werken en daar kon je goedkoop vliegen. Ik ben zelfs een keer in één jaar drie keer op en neer geweest. De eerste keer terug was in 1968. Het was een hele overgang. Ik voelde me net een vreemde. Ik zag mijn familie weer en na een tijdje begon ik eraan te wennen. Ze zijn veranderd, maar dat wordt ook snel normaal. Ik vond het ook leuk om te weten hoe het met de andere jongens is gegaan. Sommige zijn teruggegaan naar Curaçao, anderen zijn net als ik in Nederland gebleven. Ik moet zeggen, we zijn allemaal goed terechtgekomen. Wat ik mis uit Curaçao is het feesten. Op Curaçao daar dans je de salsa. Hier had je dat niet. Toen hebben we onze eigen feestjes georganiseerd, met een platenspeler. Toen voelden we ons weer helemaal thuis.’

       

Erfgoeddrager: Isis

‘Door alle verhalen die ik als kind hoorde, voelde het alsof ik de oorlog ook had meegemaakt’

Saskia van Kreveld woont in wat de kinderen het ‘juffenhofje’ noemen, om de hoek van de Pro Regeschool, en zij is ook nog de voormalige dramajuf dus de kinderen kennen haar eigenlijk al. Het is een warm weerzien met drinken (cola!), koekjes en lolly’s. Nik, Damla, Isis en Dieudonnée nemen plaats aan tafel en Saskia gaat aan het hoofd van de tafel zitten.

Hoe heeft u gehoord van de oorlog? 
‘Mijn interesse voor de oorlog kwam van mijn Joodse ouders die van kleins af wel honderden verhalen hebben verteld, ik weet niet beter dan dat deze verhalen er altijd waren. Veel van mijn familie is omgekomen. De meesten werden uit huis gehaald. Er werd gewoon aangebeld en dan stonden er mannen in uniform voor de deur. Ga maar mee! Je mocht drie onderbroeken en twee paar sokken meenemen en dat was het dan. Eerst geloof je het niet dat je zomaar uit huis gehaald kan worden. Het is waanzin hoe alles door Hitler en zijn maten uitgedacht is. Veel van mijn familieleden zijn met de trein naar vernietigingskampen gebracht. Er werd daar gewerkt, maar meestal gingen ze direct naar de gaskamers. Na de oorlog kregen we bericht van het Rode Kruis wat er gebeurd was met mijn opa’s, oma’s, tantes en ooms, neven en nichten.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Toen mijn vader begreep wat er gebeurde, is hij ondergedoken. Zijn spullen, kristal en servies, heeft hij aan de buren gegeven, een deel daarvan staat nu hier in de kast. Hij zat ondergedoken bij een familie met kinderen, daar was hij ‘oom Henk’ (maar hij heette eigenlijk Max). Maar mijn vader zag er echt Joods uit en is daar verraden, dus moest hij weer naar een ander adres. Na de oorlog kwam hij berooid terug, hij had niets meer, en er werd ook niks voor hem geregeld. Bij zijn huis werd hij weggestuurd, want daar woonden inmiddels andere mensen. Tegen die mensen werd door de Gemeente Amsterdam gezegd: de Joden zijn toch weg, gaat u daar maar wonen. De eerste vrouw van mijn vader is ook weggevoerd. Zij dacht dat ze alleen mannen moesten hebben en is niet mee onder gaan duiken. Na de oorlog heeft mijn vader pas míjn moeder ontmoet. Zij is toen ze 16 was bij haar familie weggehaald en bij vreemden in een dorp gedumpt om onder te duiken. Die mensen deden dat met gevaar voor eigen leven. Ik hoop dat ik ook die moed heb als ik ooit voor zo’n keuze kom te staan.’

En hoe ging het met andere mensen van uw familie?
‘Mijn tante Ro moest werken op het land. De kampbewakers waren verschrikkelijk, maar de rest konden ook heel gewoon zijn. Een jonge opzichter nam haar stiekem een keer mee naar het huis van zijn moeder en zij vroeg haar vervolgens of haar zoon wel een beetje goed voor haar was. Op mijn tante zijn medische experimenten gedaan door dokter Mengele. Zij heeft nooit kinderen kunnen krijgen, omdat alles in haar buik vernield was. Haar hele leven is bepaald door de oorlog. Emiel, mijn halfbroer, was 6 jaar toen de oorlog begon. Hij heeft achttien verschillende onderduikadressen gehad en vertrouwde na de oorlog niemand meer. Ik denk dat we er allemaal iets aan overhouden. Er was altijd een verdriet in de familie. Mijn vader zei: er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan de oorlog denk. Hij werd oud, dus dat waren een heleboel dagen. Ik kende die mensen niet, dus ik miste ze ook niet. Ik vind het wel jammer dat ik geen opa’s en oma’s had.’

Welke rol speelt de oorlog nu nog in uw leven?
‘Mijn kleindochter is nu 8 jaar en begint vragen te stellen. Ik heb haar wel wat verteld, maar geen nare verhalen. Ze moet dat wel weten, net als jullie. Je moet er alleen niet te lang bij stil blijven staan, dus daarna lees ik weer gewoon Jip en Janneke met haar. Jullie moeten ervoor zorgen dat het nooit meer kan gebeuren. Het enige wat je eigenlijk moet doen is lief en aardig zijn, begrip hebben voor elkaar en elkaar accepteren en niet zeggen: wat een raar mens. Ik hoop dat het nooit meer gebeurt, maar mensen zijn nog zo hatelijk tegen elkaar. Ik word heel kwaad als iemand iets lelijks zegt of doet, ik wil gewoon dat iedereen lief is voor elkaar.’

Erfgoeddrager: Isis

‘De blauwe lucht boven was vrijheid’

Mevrouw Wertheim heeft een heel eigen mening over hoe mensen met elkaar om moeten gaan. Zo heeft de term Combi uitgevonden, voor mensen die bij voorbeeld half Joods en half iets anders zijn, of half Indisch en iets anders. Ze had zoveel te vertellen, we hadden nog wel langer kunnen luisteren. Ze heeft ons wel een boekje en een DVD gegeven.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
“Ik vond het vreselijk leuk! Als kind weet je niet wat er gaat gebeuren. Op school kregen wij een speciale tas. Er zat bijvoorbeeld een gummetje in. Als er gebombardeerd zou worden dan moest je die tussen je tanden doen, zodat je tanden niet op elkaar klapten. Er was natuurlijk wel dreiging van te voren en mijn ouders wisten natuurlijk meer, maar ze vertelden ons niet alles. Toen de Japanners kwamen hoefden we niet meer naar school en konden we lekker spelen.”

Moest u naar een kamp?
“Eerst werden de Nederlanders in hun eigen huis en wijk opgesloten. Langzaamaan werden de mannen weggestopt in kampen en moesten ze werken. De vrouwen en kinderen werden later in kampen gestopt. Toen moest je opgeven of je Joods was, ook al had je maar één druppel Joods bloed dan moest je je opgeven. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Mijn moeder stond voor een moeilijke keuze: moest ze mij en mijn broer en zus opgeven? Ze was bang dat wij dan zonder haar in een kamp terecht zouden komen. Zou ze het niet zeggen, dan kon iemand het verraden, want Wertheim is een erg Joodse naam. Ze besloot te liegen en gaf zichzelf ook op als Joods. Wij werden toen naar een Joods kamp gestuurd.”

Wat deed u in het kamp?
“We deden helemaal niks in het kamp! We hadden eerst een dag per week een schooltje, maar we hadden geen papier of pen. We hadden boeken meegenomen en die hebben we in de jaren steeds geruild. We speelden veel. We hadden wel corvee, zo moesten wij de vloeren dweilen. Er was verder niks, als je wel iets had dan was je het zo kwijt, want de Japanners hielden vaak een razzia in het kamp en pikten alles in. In het begin kregen we twee keer per dag iets te eten, maar naarmate de Japanners de oorlog begonnen te verliezen kregen we steeds minder. Ik heb het laatste half jaar verschrikkelijk honger gehad. Je maag die samentrekt, dat doet gewoon heel erg pijn. Je bent er de hele dag mee bezig. We hadden geen nieuwe kleren, geen schoenen, twee jaar lang. Ik groeide niet echt veel, maar toch pasten mijn kleren niet meer.

Was u bang?
“Er waren wachtposten en we werden bewaakt door Indonesiërs die dag en nacht een mitrailleur op je richtten, dat was wel eng. Ook de Jappen waren eng. Als je er een tegenkwam moest je buigen; niet te diep, je moest het leren. Deed je het niet goed, dan kreeg je klappen. Twee keer per dag moesten we in rijen van tien mensen op appèl staan. De Japanse leiding riep dan: Kyotské! Je moest in rijen buigen.  Keré! Dan moest je die speciale buiging maken. Nouré! Rechtop staan. Jasmé! Je linkervoet naar voren. Bakaré! Dan weer naar de zaal terug. Deed je het fout dan kreeg je weer klappen. Sommige mensen vonden het zo vernederend dat ze soms gingen protesteren, maar dan kregen ze alleen maar klappen. Mijn moeder zei: doe het maar gewoon. Ze heeft zelf wel een soort stiekem protest gevoerd: ze had een Nederlandse vlag in drie banen geknipt. Daar maakte ze voor ons een broekje of een rokje van. Als mijn broer, zus en ik naast elkaar stonden was er de driekleur van de vlag te zien. De Nederlanders begrepen dat dan wel.

In het kamp was geen horizon, je keek aan alle kanten tegen een hek op. Alleen als je naar boven keek was daar de blauwe lucht, dat was voor mij vrijheid. Dat is de enige plek van vrijheid als je opgesloten zit. Ik vond het zo gemeen van de wereld dat zij ons in dit rot kamp opgesloten lieten zitten, zonder eten. Waarom kwamen ze ons niet bevrijden? Ik werd toen heel kwaad op de rest van de wereld. Ik heb toen besloten dat als ik groot zou zijn, dan zal ik er voor vechten dat dit nooit meer zou gebeuren. Onschuldige mensen, die omdat ze wit zijn of Joods zijn, gevangen zijn gezet. Iets waar ze helemaal niets aan konden doen.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Isis

‘Wa binne sy? Wie zijn dat? Vroeg ik in het Fries. Het waren mijn ouders.’

Het tweede deel van het interview.

 

 

Hoe bent u gaan onderduiken?
“De Duitsers kregen door waar de Joden woonden. Dat moest je zelf opgeven bij de Bevolkingsadministratie. Alle Joden moesten zich melden. Als je je niet ging melden, werd je opgepakt.  In mei 1943 hoorden wij dat er weer een razzia op komst was en zijn wij ‘s nachts het huis uit geslopen. Al onze spullen, banken en tafels, hadden we bij onze buren neergezet.  Het was ’s avonds altijd pikdonker maar juist die avond was het volle maan. Ik werd uit bed gehaald door de buurvrouw en toen naar de Graanstraat gebracht. Er waren allemaal van die overdekte portieken daar. Wij zijn van portiek naar portiek geslopen. En dat is gelukt. Eerst kwam ik, toen mijn moeder. Mijn moeder had een Jodenster op, want dat moest. Toen ze binnenkwam op het adres aan de Graanstraat liep er een man op haar af en trok de ster van haar af. Hij zei: ‘Die heb je niet meer nodig!'”

Wat deed u toen u ondergedoken zat?
“Ik  zat in Friesland. In het gezin was een jongen van mijn leeftijd, daarom was ik daar naartoe gebracht. Ik kon alles doen. Ik was daar niet als Joods kind ondergedoken. Ik kwam zogenaamd uit Rotterdam. Rotterdam was gebombardeerd en er waren veel kinderen die vluchteling waren. Ik nam gewoon deel aan het gezin. Ik ging mee naar de gereformeerde kerk en ik draaide mee op de boerderij. Ik verzorgde de dieren, er werden lammetjes geboren, dat was geweldig leuk en interessant. We hadden genoeg te eten: aardappels, kool en soms werd er een varken geslacht. Het dier werd in stukken gesneden en alle delen van het dier werden gebruikt.”

Hoe was het om onder te duiken?
“Het vervelendste was dat ik uit het gewone leven werd weggehaald en iets anders moest doen. Eerst miste ik mijn familie, maar al snel had ik het idee dat het nodig was. Dat het moest. Toen heb ik de knop omgedraaid. Ik dacht: ‘Niet zeuren, maar door.’ Het moeilijkste was de onzekerheid. Twee en een half jaar wist ik niets van mijn ouders. Mijn broer was met mijn moeder samen ondergedoken. Mijn vader was zeeman. In 1939 vertrok hij mee met de vloot naar Amerika. Mijn moeder en broer werden op hun onderduikadres gepakt en mij konden ze niet vinden. Zij zijn in Westerbork terecht gekomen. Omdat mijn vader zeeman was, konden zij uitgewisseld worden als Amerikanen. Ze zijn als vluchteling terechtgekomen in een interneringskamp in Noord- Afrika.”

Zaten er meer mensen ondergedoken waar u zat?
“De schuur en het huis zaten aan elkaar vast. In de schuur was een hooiberg. In een kast was een ruimte uitgehakt waar je je kon verstoppen. Er zaten meer mensen ondergedoken. Ook een jongen waar een van mijn pleegzussen verliefd op was, hij zat daar omdat hij niet in Duitsland wilde werken. Tijdens een huiszoekingen werden ze gesnapt door een Duitse patrouille, ik zag alles vanuit de bedstee. Mijn pleegmoeder werd toen ondervraagd. Ze had net koekjes gebakken. De officier nam alleen een koekje als zij eerst een koekje nam. Gelukkig zijn de onderduiker en het meisje niet gepakt. Later zijn ze getrouwd.”

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt en hereniging met de familie?
“Ik zat in Friesland en daar was de bevrijding in april. Dat heb ik intensief meegemaakt. Van mijn ouders wist ik toen niets, ze moesten me zoeken en het duurde wel even voor ik opgespoord was. In September 1945 gingen we naar de kapper. Er leek iets in de lucht te hangen. Toen we thuis kwamen, zaten daar een meneeer en mevrouw. “Wa binne sy?” vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’ In het Fries. Het bleken mijn ouders te zijn. Mijn broer kwam later. Toen we bij ons huis kwamen, bleek het te zijn ingepikt door andere mensen. Toen mochten we in een ander huis waar een foute familie had gewoond.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892