Erfgoeddrager: Isis

‘Ik kwam in dit land en was een vreemde’

Alma, Isis, Elsie en Lara interviewen Samar Shalaan, die vanuit Libanon naar Europa kwam. In Nederland werd ze verliefd, en nu woont ze hier. Aan de leerlingen van basisschool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Hoe voelde u zich toen u net in Nederland was?
‘Ik vond het een mooie uitdaging naar Europa te gaan. Ik bezocht mijn broer die in Frankrijk woonde en ging naar Nederland om een vriendin te bezoeken, ik was toen 32 jaar. Hier kwam ik mijn man tegen en ik ben hier gebleven. Ik moést hier blijven. In Libanon had ik een goed leven, ik had werk en ik wilde mijn familie niet verlaten. Maar mijn man kwam uit Irak en had een visum nodig om naar Libanon te gaan. In die tijd waren er problemen tussen beide landen en daarom kreeg hij geen toestemming naar Libanon te komen. We wilden wachten tot de situatie beter was, maar intussen kreeg ik twee kinderen en toen zijn we hier gebleven.

In het begin was mijn leven hier heel mooi, later ging mijn gezondheid achteruit en ben ik gescheiden van mijn man. Hij was vaak in het buitenland. Ik had toen twee kleine kinderen. Maar het is allemaal goed gekomen. Ik heb er ook van genoten.’

Hoe was de Libanese burgeroorlog?
‘Ik was niet bang voor de oorlog. Ik geloofde ‘wat gaat gebeuren, zal gebeuren vanuit God’. Ik had ook nooit gedacht dat ik hierheen zou komen als vluchteling, ik kwam hier als bezoeker. Veel mensen waren wel bang in die tijd en zijn gevlucht. Het verschilde per plek, per persoon en ook per familie.

De mensen daar dromen niet, ze leven in de dag. Nu is er oorlog in het zuiden van Libanon, maar de mensen verlaten hun huizen niet. Libanezen zijn gewend aan oorlog, ze hebben de angst niet meer. Ze geloven: wat gebeurt, gebeurt, klaar.’

Wat heeft u verloren toen u naar Nederland emigreerde?
‘Met name mijn familie. Ik hou heel veel van mijn moeder, de liefde van mijn vader die was overleden kwam allemaal vanuit mijn moeder. Wij waren thuis met negen kinderen, en zij heeft veel voor ons gedaan. Ik miste mijn land en in het begin miste ik mijn huis waar ik was opgegroeid. Een huis is niet alleen maar muren, het is ook gevoel en herinnering, het is veel.

Ik kwam in dit land en was een vreemde. Het was moeilijk voor me, ik sprak in het begin Engels, het was echt een vreemd land voor mij met vreemde regels. Dáár wist ik hoe alles werkte. Ik wist wat de politieke partij was, hoe het werkte als je naar de bank moest… Ik heb veel gelezen in brochures en na een tijd heb ik alles wel geleerd, maar het duurde lang. Ik ben hier nu gewend, als ik meer dan tien dagen in Libanon ben, dan wil ik terug, naar mijn huis, naar mijn werk naar mijn kussen. Maar als ik lang niet in Libanon ben geweest, voel ik mij ziek, dan wil ik naar mijn familie. Ik ben hier al dertig jaar hier.’

Erfgoeddrager: Isis

‘Toen die bom gevallen was, werd alles ineens donker’

Mien Boogers en haar man staan al klaar bij de voordeur als Ava, Isis, Jip en Sebas uit de auto klimmen. De leerlingen van basisschool de Talisman uit Eindhoven zien in hun ooghoeken de speeltuin die in het park voor het huis ligt, maar kiezen er zonder te twijfelen voor om naar binnen te gaan. Er is limonade, zelfs bitter lemon. Meneer Boogers zegt dat de koffie nog doorloopt en komt later met een dienblad de kamer binnen. Als iedereen te drinken heeft, stellen de kinderen zich netjes voor. En dan beginnen ze met vragen stellen, eerst voorzichtig, maar daarna gaan ze helemaal los.

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik was toen nog heel klein, 4 jaar, maar ik wist het wel. Op een zondagmorgen was ik met mijn vader naar de kerk gegaan en toen vloog er een hele formatie vliegtuigen over. Over de Boschdijk kwamen allemaal militaire vrachtwagen gereden, dat was vroeger de weg van Eindhoven naar Den Bosch. En mensen keken naar boven en zeiden: ‘De Duitsers komen, nou is het oorlog’. Dat was mijn eerste kennismaking met de oorlog. Ik was toen nog niet bang, maar de mensen om mij heen wel.’

Dacht u toen die vliegtuigen overvlogen ‘oh, dit is vet’?
‘Ik had wel schrik van vliegtuigen, want waar wij woonden is ook een bom gevallen. Dus iedere keer als er een vliegtuig overkwam, rende ik snel naar huis. Aan de overkant van de straat, bij de overburen, hadden ze een schuilkelder. Daar gingen wij vaak schuilen. Maar op een keer ging het luchtalarm af en zei mijn moeder: ‘Nee, we gaan er niet heen, we gaan naar onze eigen schuilkelder’. Die had mijn vader zelf gemaakt. Dat was een diepe greppel, in het zand, met daarover planken en graszoden. En toen is op het huis van de overburen een bom gevallen. Toen die bom gevallen was, werd alles ineens donker van al het stof en gruis dat door de lucht vloog. Het werd mistig en je zag niets meer.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Op een zaterdag stond ik voor het raam naar buiten te kijken. Mijn moeder had net een grote pan pap op tafel gezet. Plotseling vloog het raam eruit. Ik dacht: wat zijn mijn handen toch nat? Toen ik keek, zaten mijn handen onder het bloed. Met een pincet haalde mijn vader de scherven eruit. In de pap was glas gekomen dus die moest worden weggegooid. Voor onze ramen werden planken gezet. Vlakbij was een V2 bom gevallen, een rij huizen was weggevaagd. Later hoorde ik dat schoolkinderen waren overleden. Wij hebben geluk gehad… Ik zat op school in de buurt van het centrum. In de Kruisstraat is een rij huizen gebombardeerd en ook kinderen in mijn klas zijn toen overleden. Ze zijn in één groot graf begraven. Het graf is op de Antonius-begraafplaats te vinden. Het heeft een stenen monument.

Er is ook een keer een man overleden tijden een bombardement. Die man is later opgehaald met een platte kar. Wij mochten niet kijken, maar we keken toch stiekem. Ik zag de voetjes van die man onder het laken uitsteken. En dat vond ik heel eng.’

Hoe ging de bevrijding?
‘Mensen waren allemaal heel blij. Over de Kruisstraat kwamen de bevrijders binnen. Wij woonden in een zijstraat daarvan. Voor de vrachtwagens uit liepen mensen met grijsgroene pakken om te kijken of andere mensen zich verscholen hadden, zoals NSB’ers. Als ze iemand vonden, moest die met zijn handen in zijn nek voorop gaan lopen. Mensen stonden te dansen. Plotseling vielen er lichtkogels uit de lucht. Iedereen dacht dat het bij het feest hoorde, dat het vuurwerk was. Toen werd er verteld dat het niet goed was, dat je naar binnen moest… De Duitsers gingen misschien wel bommen gooien. Ze hebben toen de gehele binnenstad gebombardeerd.’

Erfgoeddrager: Isis

‘We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed’

Ginger, Isis en Levi interviewen Gaby Piller op hun school, de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Mevrouw Piller komt een uur te vroeg aangelopen, ze heeft zich vergist in de tijd. Maar gelukkig woont ze op 5 minuten lopen, dus gaat ze nog even naar huis. Als het echt tijd is, haalt Levi haar op.

Wat was de reden dat u uit Duitsland naar Nederland verhuisde?
‘Ik ben geboren in 1936 in Berlijn. Mijn vader had voor de oorlog een goede vriend met wie hij een stoffenzaak in Berlijn was begonnen. Hij was een Hollandse Joodse meneer en mijn moeder was een niet-Joodse Duitse mevrouw. Mijn ouders hebben elkaar dus in Berlijn ontmoet. En nu zit ik hier, want Hitler kwam aan de macht en in 1939 werden alle Joodse winkels in Berlijn door de nazi’s kapot geschoten. Mijn vader had niets meer. We moesten weg en vluchtten naar Amsterdam. Mijn vader was in Nederland geboren en opgegroeid, dus hier woonde familie van hem. Ik was inmiddels vijf jaar. We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed, in Amsterdam aan. Later mochten er geen treinen meer rijden. Ik was heel ziek; ik had een dubbele longontsteking. Toen ik naar Nederland kwam, sprak ik alleen Duits, maar ik moest wel naar school en ik werd daarom vreselijk gepest. Omdat mijn moeder een Duitse was, werd ze moffin genoemd en omdat mijn vader een Jood was, werden we met de nek aangekeken. Ik was erg alleen. Als Hitler niet was gekomen, was ik in Duitsland opgegroeid en had ik daar gewoond en geleefd.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn ouders hebben gelukkig allebei de oorlog overleefd. Maar de hele familie van mijn vader is afgevoerd en vergast. De enige vriendjes die ik had waren mijn neefjes, Hans en Dolf, kinderen van de zus van mijn vader. Op een dag waren Hans en Dolf niet op school. Toen ik dat thuis vertelde aan mijn moeder zei ze: ’Dat weet ik niet, ze zijn misschien weg’. Ik vroeg niet waarom. Ook de volgende dag waren ze niet op school. ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘ze zijn weg, ze komen ook niet meer terug.’ We hebben de hele familie nooit meer gezien.

Ik had een oma, de moeder van mijn vader, een lieve kleine oude dame in de Rivierenbuurt. Toen wij werden gewaarschuwd dat er een razzia kwam, pakte mijn moeder me op en gingen we daarnaartoe. Ik zag dat er een grote vrachtwagen stond. Joden werden uit hun huizen gesleept, en ik zag ook hoe mijn oma in de rug geschopt werd en de trap af viel. Mijn moeder, als Duitse moffin, niet Joods, heeft heel hard geschreeuwd. Het heeft niet geholpen. We hebben oma nooit meer gezien.’

Heeft u ook ondergedoken gezeten?
‘Ik ben geen Anna Frank, ik heb niet opgesloten gezeten zoals zij. We hadden wel honger, ik heb bloembollen gegeten omdat er niets meer was en we aten een keer een kat. Eindelijk een stukje vlees, dacht ik. Maar ze vertelden pas achteraf dat het de kat van de buren was. In de laatste anderhalf jaar van de oorlog zat mijn vader wel ondergedoken en hij zat ook in het verzet. Omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken, heb ik twee jaar bij twee Duitse dames ,’tantes’, gewoond in Haarlem. We hadden daar geen honger want er was een stuk land met eten aan de overkant. Twee keer kwamen de Duitsers een razzia houden en moest ik snel naar huis lopen. En ik had geluk, ik werd niet opgepakt.’

Bent u nog wel eens teruggeweest in Berlijn?
‘Mijn kleindochter, die twee jaar politicologie studeerde in Berlijn, heeft het huis gevonden waar ik geboren ben. Ze had het uitgezocht op de computer en we zijn er samen heen gegaan, het stond er nog. Op de plek waar de winkel van mijn vader was, staan nu flats en huizen.’

Erfgoeddrager: Isis

‘Als mijn ouders ooit verraden waren had ik hier nooit gezet’

Marian Schaap ontvangt Carmen, Isis, Inay en Helen bij haar thuis in Tuindorp Oostzaan. De leerlingen van de Amsterdamse Twiskeschool worden ontvangen met zelfgemaakte brownies en wat te drinken, deze vriendelijkheid staat in groot contrast met wat mevrouw Schaap en haar familie in de oorlog hebben meegemaakt. Wanneer iedereen plaats heeft genomen begint ze met vertellen.

Mevrouw Schaap Is geboren in Zaandam in 1944, ze was heel jong in de oorlog. Van de oorlogstijd weet ze zelf niet meer heel veel. De (pleeg)zus van Marian is in Amsterdam geboren in 1942, haar (pleeg)zus is Joods. In 1943 werden de ouders van haar pleegzusje bij een razzia uit huis gehaald, en later vermoord in vernietigingskamp Sobibor. Toen ze een jaar of 12 was, ontdekte mevrouw Schaap bij toeval dat ze niet haar ‘echte’ zus was. De pleegzus is wel van jongsafaan verteld dat haar eigen ouders niet meer leefden. Mevrouw Schaap is op latere leeftijd alles over de geschiedenis van haar pleegzus uit gaan zoeken. Haar pleegzus wilde dat zelf niet, zij vond en vindt dat nog altijd een te gevoelig onderwerp om over te praten. Mevrouw Schaap vindt het belangrijk dat het verhaal van haar pleegzus wordt verteld en doorgegeven.

Wat voor baan hadden uw ouders in de oorlog?
‘Voor vrouwen was het destijds niet normaal om te werken, dat kwam pas veel later. Dus zij heeft voornamelijk in huis gewerkt. Mijn vader werkte in het begin bij de Hembrug in Zaandam, dat kwam in Duitse handen terecht. Daarna is hij in Amsterdam-Noord bij Fokker gaan werken. Dat was inmiddels ook een Duits bedrijf geworden. Andere leden van het verzet hebben het hem heel erg kwalijk genomen dat hij is gaan werken bij een ‘Duits’ bedrijf. Hij werkte op kantoor bij de administratie, soms kreeg hij dan een lijst binnen met namen van mensen die opgepakt zouden worden en naar Duitsland gestuurd zouden worden. Die mensen heeft mijn vader ingelicht en zo heeft hij weten te voorkomen dat ze opgepakt werden.’

Had u onderduikers in huis?
‘Ja, mijn zus. Dat was eigenlijk een onderduiker. Mijn zusje had een jasje waarin ze volgens mijn moeder toch wel echt op een Joods kindje leek. Mijn moeder heeft toen met een voedingsstof het jasje weten te kleuren in een andere kleur, om het maar een beetje te verdoezelen.’

Kent u iemand die in het verzet zat?
‘Ik denk eigenlijk dat mijn vader en moeder in het verzet zaten, met hun onderduikkind. Ze hadden ook een depot van een illegale verzetskrant in huis. Je kunt je op een heleboel manier verzetten, je kan aanslagen plegen, maar een onderduiker in huis nemen is zeker net zo gevaarlijk. Als mijn ouders ooit verraden waren geweest, had ik hier nooit gezet. Dan waren ze vermoord. Zo ging dat. Ik vind het super moedig van mijn ouders dat ze dat hebben gedaan.’

Hoe voelde uw pleegzus zich na de oorlog in uw gezin?
‘Mijn zus speelde eens op straat, toen er een kindje naar haar toe kwam die tegen haar zei: ‘Jij woont toch niet bij je eigen ouders’. Mijn zus was daar heel erg van van slag, en is verhaal gaan halen bij mijn ouders. Mijn moeder heeft toen op een niveau wat een 6-jarige aan kan het haar verteld. De woorden van dat kindje zijn wel in haar achterhoofd blijven doorsudderen.’

Erfgoeddrager: Isis

‘Midden op het IJ ging ineens het luchtalarm af’

Izak, Djessy, Isis en Nazo van de Amsterdamse Twiskeschool komen thuis bij Jan van der Linden (1936) en zijn vrouw Marijke in Oostzaan. Iedereen wordt hartelijk ontvangen met chocolademelk en koekjes. Meneer Van der Linden gaat daarna naast de leerlingen op de bank zitten en begint met vertellen, zijn vrouw luistert en is ondertussen aan het borduren. Hij woonde in de Nigellestraat in Amsterdam-Noord in de tijd van de oorlog.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De Engelsen begonnen bombardementen uit te voeren op Duitsland, dat gebeurde allemaal s’ nachts. Alles moest dan ook verduisterd worden, er mochten geen lichten buiten schijnen. Dat was om de oriëntatie van de overvliegende vliegtuigen te bemoeilijken. Het was dus hartstikke donker. Je hoorde heel zachtjes wat brommen: het geluid van tientallen vliegtuigen die overvlogen. Bij de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord stond luchtafweergeschut. Met zoeklichten zochten ze de hemel af en als ze een vliegtuig gevonden hadden, begonnen ze als een gek erop te schieten. Het was een gedonder van hier tot gunter. Ook werd er met granaten gegooid, de granaatscherven spatten uit elkaar en brokken ijzer vielen neer, je hoorde die brokken tintelen op de dakpannen.

Aan het begin van de oorlog ging ik nog wel eens met mijn moeder naar de stad met de pont. Op een dag voeren we met de pont midden in de IJ toen een luchtalarm af ging. De pont zette meteen vaart om de overkant te halen. Iedereen rende naar het Tolhuis aan de Noordzijde want daar bevond zich een schuilkelder. We hebben daar even moeten schuilen en toen ik weer buiten stond zag ik een vliegtuig over het Centraal Station vliegen, dat een bom vallen. Dat is een heel spannend moment voor mij geweest.’

Wat deed u als kind in de oorlog?
‘Eigenlijk ging het leven gewoon door. We waren veel op straat aan het spelen als er geen luchtalarm was. Er waren helemaal geen auto’s dus de hele straat was van ons! Ook school ging gewoon door, zelfs op zaterdagen. Op een zaterdag in 1943 was mijn moeder me aan het klaarmaken om naar school te gaan toen we een hoop gerommel hoorden. We stonden helemaal te schudden. Ik keek mijn moeder angstig aan en mijn moeder zei alleen het woord ‘bommen’. Op dat moment was de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord dus gebombardeerd. Dat was een heel angstig moment. Mijn school stond op het Mosplein, waarvan er vier lokalen waren gebombardeerd. Wij zijn toen als klas ondergebracht in de Oranje Nassauschool in de Azaleastraat, daar hadden we nog les. Wat ik me ook nog goed kan herinneren is dat tijdens een luchtalarm mijn grootmoeder naar buiten liep. Mijn ooms riepen haar onmiddellijk naar binnen natuurlijk. Ze was stokdoof! Wel levensgevaarlijk natuurlijk.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had geen Joodse vrienden, maar wel een Joodse oom. Mijn tante, de zus van mijn vader, was getrouwd met een Joodse man. Die hebben we nooit meer teruggezien, waarschijnlijk is hij verraden. Ik woonde in de Nigellestraat en had wel wat Joodse buren. Op een dag in 1943 was ik op straat aan het spelen en zag ik een kindje langslopen met een pop. Later bleek dat er een huis werd leeggehaald. De Joodse mensen die daar woonden waren allang afgevoerd. Het speelgoed van die kinderen werd uitgedeeld aan buurtkinderen. Het bedrijf die dat deed heette Puls, die haalde in opdracht van de Duitsers alle huizen van Joden leeg. Later noemden we dit ‘Pulsen’. De spullen werden waarschijnlijk verdeeld onder de Duitse bevolking.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
‘Ik heb het in ieder geval overleefd, dat is zeker. We hadden nog allemaal een voedselrantsoen en kolen werden er volgens mij ook nog wel verstrekt, maar tegen de winter werd het steeds moeilijker om aan voedsel te komen. En op een gegeven moment gingen mensen eten halen, in Noord-Holland en zelfs in Friesland. Mijn vader heeft tot twee keer toe een voedseltocht gedaan. Hij kwam helemaal bij de Afsluitdijk terecht om voedsel te halen. Hij nam dan bijvoorbeeld tarwe mee. Alleen tarwe moet je natuurlijk malen. Thuis hadden we geen tarwemolen, maar wel een koffiemolen, dus daarmee hebben we toen tarwe gemaald. We hadden geen gist om het deeg te laten rijzen, dus het brood was maar een paar centimeter hoog. Maar ach, je had in ieder geval iets te eten. Op het einde van de oorlog waren er helemaal geen honden en katten meer, die zijn allemaal opgegeten!’

Erfgoeddrager: Isis

‘Als ik aan Greetje denk, denk ik aan alle vermoorde kinderen’

Tonny Biesterveld heeft er zin in. Ze vertelt graag en houdt van kinderen. Als Saar, Isis en Quin binnenkomen in de speelzaal van de Lidwinaschool zijn ze eerst een beetje verlegen. Maar dat verdwijnt snel. Vol enthousiasme stellen de kinderen hun vragen. Als het uur om is, zijn ze niet meer te stoppen, zo boeiend vinden ze de gedetailleerde verhalen van Tonnie.

Hoe voelde het toen de oorlog uitbrak?
‘Er was een bericht op de radio en mijn moeder begon te huilen. Ik was veel te klein, vijf jaar pas, om te begrijpen wat er aan de hand was. Ik verstopte me onder het tafelkleed. Ik snapte niet waarom ze huilde, maar ik voelde wel dat er iets ergs aan de hand was. Pas twee jaar later merkte ik het echt. Ik was toen zeven en vriendinnetjes verdwenen, omdat ze Joods waren. Dat draag ik nog steeds als het heftigste van mijn leven met me mee. Dat er zomaar kinderen verdwenen hoorde erbij in een Joodse buurt en dat vond ik heel erg. Greetje Zwart was mijn speciale vriendin. Altijd als ik aan haar denk, denk ik ook aan alle andere kinderen die zijn vermoord.
Na een paar jaar waren alle Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden daardoor leeg. Mensen haalden daar hout vandaan voor de kachel, omdat het zo koud was. Op een nacht kwamen mensen onze trap wegzagen. Mijn vader hoorde het gelukkig, anders hadden we geen trap meer gehad de volgende dag! Hij regelde toen dezelfde dag nog een andere woning, die al een tijdje leeg stond. Later, na de oorlog, kwam ik erachter dat dat huis van een Joodse mevrouw was geweest die was weggehaald en vermoord.’

Heeft u iets illegaals gedaan in de oorlog?
‘Mijn vader wilde geen risico lopen met ons kinderen, dus hebben we maar heel kort een radio gehad om naar Radio Oranje te luisteren. Mijn ouders wilden altijd graag mensen helpen. Toen buurmeisje Tilly vroeg of ze een koffer met kleren wilden bewaren voor als ze weer terugkwamen uit het kamp, vroeg mijn moeder of er davidsterren op de kleding genaaid zaten. Dan zou het gevaarlijk zijn voor ons. Tilly zei van niet. De koffer was op slot en verdween onder het bed.  Mijn moeder had er toch geen goed gevoel bij. Eerst wilde ze de koffer niet openmaken, want je mocht natuurlijk niet aan andermans spullen komen. Op een dag deed ze het toch en bleek dat op elk kledingstuk nog een davidsster zat. Mijn ouders hebben die toen een voor een allemaal erafgetornd en verbrand.
In de Linnaeusstraat was een gaarkeuken. Daar ging ik met een pannetje of emmertje heen. Er stonden mensen in de rij en dan werd er soep uitgedeeld. Een keer stonden daar een paar Duitse jongens en eentje had een groot blik waar hij mee heen en weer zwaaide. Ik zei tegen hem: “Hé, kun je niet uitkijken!” Ik was niet zo bang in de oorlog, best gek eigenlijk. Mijn broertje schrok en zei: “Sssssst, hou je mond, straks doen ze ons iets!” Mijn broertje had natuurlijk wel gelijk, maar ik vind eigenlijk nog steeds dat je altijd gewoon moet kunnen zeggen wat je vindt. Het is wel het meest illegale dat ik ooit gedaan heb. Ook heb ik een keer een brood gestolen. Bij het Steve Bikoplein, dat heette toen het Pretoriusplein. De bakker had zijn kar open laten staan en was aan het bezorgen, dus hij kon het niet zien. Mijn broertje griste een brood weg en scheurde het in tweeën. We aten ieder een half brood op. We hebben er thuis niks over verteld. Ik schaam me nog steeds dat ik dat brood niet mee naar huis heb genomen om te delen met  de anderen. Ik schaam me niet om het stelen van het brood. De bakker heeft ons gelukkig niet gesnapt en ik weet ook niet of hij dat brood gemist heeft. Ik hoop dat hij wel begrepen heeft dat we zo’n honger hadden.’

Hoe is het met de andere kinderen in uw gezin gegaan?
‘Wij waren thuis met zes kinderen, vier jongens en twee meisjes. Mijn oudste broer is een keer bij een razzia opgepakt. Dan kwamen ze met grote trucks de straat inrijden en pakten ze iedereen van een bepaalde leeftijd op. Mijn broer heeft toen een paar jaar in een fabriek in Duitsland moeten werken. Na de oorlog stond hij opeens weer voor de deur. Dat was wel een grote opluchting voor mijn moeder. Hij had het grootste deel van de reis naar huis moeten lopen. Mijn andere broers en mijn zus hebben gelukkig ook de oorlog overleefd. Later bleken hun herinneringen wel een beetje anders te zijn dan de mijne, omdat ze ouder waren toen dit allemaal gebeurde.’

   

Erfgoeddrager: Isis

‘Witte mannen die mijn koffers aannamen, dat had ik nog nooit meegemaakt!

Linn, Eva, Isabel, Isis en Avin uit de tweede klas van ALASCA in Amsterdam interviewden mevrouw Francisca Pattipilohy. Zij is 94 jaar en komt uit Jakarta, Indonesië. De leerlingen spraken haar niet zoals gewoonlijk bij haar thuis op de bank, maar stelden haar ieder drie vragen via de computer. Hun verslag werkten ze zelf uit tot deze tekst.

Heeft u een fijne jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik herinner me het rennen over het land. Mango’s plukken uit de boom. Ik groeide op in een gezin met een werkende vader, hij was architect, en een moeder die zich bezighield met het huishouden en de kinderen. Mijn moeder had wel gestudeerd, maar omdat ze getrouwd was, werd van haar verwacht dat ze huisvrouw werd. Dat was toen normaal. Het was een fijne tijd, maar niet alles was fijn. Zo mocht ik niet met witte mensen in de trein. Er waren verschillende coupés. Ik was er wel aangewend om zo behandeld te worden, want dat was al eeuwen zo. Natuurlijk wisten we dat het niet normaal was. Ook kwamen er geen witte kinderen bij ons thuis of andersom. Er was een duidelijke scheiding tussen de inlanders en de Nederlanders.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik was zestien toen de Japanners Indonesië bezetten. Er werd een verschrikkelijk regime door die Jappen opgezet en de Nederlanders werden in kampen gestopt. De Japanners haalden driemiljoen arbeiders weg om aan de spoorlijn in Birma te werken. Daarvan is een klein aantal mensen teruggekomen. Birma was in die tijd een rijk land en de militairen namen het eten eerst voor zichzelf. In het laatste jaar van de oorlog, in 1944, was er zelfs een hongersnood. Als je een Japanner zag, moest je buigen en aan het begin wisten de mensen dat niet. De straf op niet buigen was met stokken geslagen worden, dus werden de mensen geslagen door de Japanners. En soms zelfs vermoord. Van mijn eigen familie is mijn oom in de oorlog vermoord. Hij was gearresteerd toen ze erachter waren gekomen dat hij bij een verzetsgroep hoorde. Mijn oom werd lange tijd gemarteld, omdat ze informatie over de verzetsgroep wilden hebben. Maar hij zei niks en werd toen vermoord.’

Hoe was uw reis naar Nederland?
‘Ik ben twee keer naar Nederland gekomen. De eerste keer was in 1947 om te studeren in Leiden. Ik ging als werkstudent met een repatriantenboot, want als Indonesiër hadden we helemaal niet het recht om naar Nederland te gaan. Later, in 1968, ging ik weer, toen emigreerde ik met mijn kinderen. We gingen in Amsterdam wonen. Het leven in Nederland was heel anders. Hier was alles gelijker en voor het eerst waren er witte mensen die voor mij iets deden. Zo stonden er toen ik met de boot aankwam witte mannen klaar om mijn koffers aan te nemen. Dat had ik nog nooit gezien. De taal was makkelijk, want ik sprak Nederlands. Toch merkte ik dat mensen anders naar me keken.’

       

 

Erfgoeddrager: Isis

‘Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao’

George Candelaria is in 1947 op Curaçao geboren. In 1966 ging hij voor het eerst naar Nederland. In die periode ging het op Curaçao niet goed met de werkgelegenheid. Nederlandse bedrijven kwamen naar Curaçao om mensen te werven voor een fabriek op Schiphol. Aan Isis, Kik, Bas, Elina en Isobel van de middelbare school ALASCA in Amsterdam vertelt George Candelaria hij over zijn leven als nieuwkomer in een land waar hij de taal van verstond.

Hoe was het leven op Curaçao en wat merkte u van de kolonie?
‘Op Curaçao hadden we een hele grote tuin waar we de planten vanwege de warmte elke dag water moesten geven. We hadden heel veel dieren; iets van tien honden, een paar kippen en eenden en ook een paar konijnen. We aten veel geitenvlees en kip. Mijn moeder kon dat goed bereiden. Ze deed er rum en pruimen bij en dat krijgt dan een heel apart smaakje. Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao, maar over Europa en Nederland. Zo wist ik bijvoorbeeld de provincies en rivieren van Nederland. Pas later, toen ik naar Nederland kwam, ging ik mij in het verleden van Curaçao verdiepen. We kregen ook les in het Nederlands en de docenten probeerden de communicatie in het Nederlands tussen de leerlingen verplicht te maken, maar dat lukte niet helemaal. Ik was een beetje bijdehand en schreef een opstel over dat we in ons eigen land niet onze eigen taal mochten spreken. Thuis spraken wij Papiaments, een mengelmoes van verschillende talen.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Het was de eerste keer dat ik zo’n lange reis maakte, met het vliegtuig. Onderweg werd ik een beetje ziek, waarschijnlijk door de heimwee want ik ging helemaal alleen. In Zandvoort woonde ik met een groep jongens waarmee ik naar Nederland was gekomen. We werden goed opgevangen door de buurt. We werden bij een gezin geplaatst dat ons hielp te integreren. Maar de heimwee was groot. Je laat alles achter. Toch maak je ook weer nieuwe vrienden. Dat maakt de overgang weer minder zwaar, en dan wordt het zelfs leuk.  Ik heb nooit gedacht: laat ik m’n koffers maar weer pakken. De taal is natuurlijk anders, ook al heb ik het wel goed geleerd, maar je merkt het toch. Bij het bedrijf waar ik werkte, werkten veel jongens als ik, dus dan had je er minder erg in.’

Bent u blij dat u naar Nederland bent gekomen?
‘Ik ben hier als vrije jongen gekomen en ik heb hier mijn vrouw leren kennen. Ik heb twee kinderen, ik heb kleinkinderen, daarom ben ik blij dat ik naar Nederland ben gekomen. Ik ben heel vaak teruggegaan naar Curaçao. Na Fokker ging ik bij KLM werken en daar kon je goedkoop vliegen. Ik ben zelfs een keer in één jaar drie keer op en neer geweest. De eerste keer terug was in 1968. Het was een hele overgang. Ik voelde me net een vreemde. Ik zag mijn familie weer en na een tijdje begon ik eraan te wennen. Ze zijn veranderd, maar dat wordt ook snel normaal. Ik vond het ook leuk om te weten hoe het met de andere jongens is gegaan. Sommige zijn teruggegaan naar Curaçao, anderen zijn net als ik in Nederland gebleven. Ik moet zeggen, we zijn allemaal goed terechtgekomen. Wat ik mis uit Curaçao is het feesten. Op Curaçao daar dans je de salsa. Hier had je dat niet. Toen hebben we onze eigen feestjes georganiseerd, met een platenspeler. Toen voelden we ons weer helemaal thuis.’

       

Erfgoeddrager: Isis

‘Door alle verhalen die ik als kind hoorde, voelde het alsof ik de oorlog ook had meegemaakt’

Saskia van Kreveld woont in wat de kinderen het ‘juffenhofje’ noemen, om de hoek van de Pro Regeschool, en zij is ook nog de voormalige dramajuf dus de kinderen kennen haar eigenlijk al. Het is een warm weerzien met drinken (cola!), koekjes en lolly’s. Nik, Damla, Isis en Dieudonnée nemen plaats aan tafel en Saskia gaat aan het hoofd van de tafel zitten.

Hoe heeft u gehoord van de oorlog? 
‘Mijn interesse voor de oorlog kwam van mijn Joodse ouders die van kleins af wel honderden verhalen hebben verteld, ik weet niet beter dan dat deze verhalen er altijd waren. Veel van mijn familie is omgekomen. De meesten werden uit huis gehaald. Er werd gewoon aangebeld en dan stonden er mannen in uniform voor de deur. Ga maar mee! Je mocht drie onderbroeken en twee paar sokken meenemen en dat was het dan. Eerst geloof je het niet dat je zomaar uit huis gehaald kan worden. Het is waanzin hoe alles door Hitler en zijn maten uitgedacht is. Veel van mijn familieleden zijn met de trein naar vernietigingskampen gebracht. Er werd daar gewerkt, maar meestal gingen ze direct naar de gaskamers. Na de oorlog kregen we bericht van het Rode Kruis wat er gebeurd was met mijn opa’s, oma’s, tantes en ooms, neven en nichten.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Toen mijn vader begreep wat er gebeurde, is hij ondergedoken. Zijn spullen, kristal en servies, heeft hij aan de buren gegeven, een deel daarvan staat nu hier in de kast. Hij zat ondergedoken bij een familie met kinderen, daar was hij ‘oom Henk’ (maar hij heette eigenlijk Max). Maar mijn vader zag er echt Joods uit en is daar verraden, dus moest hij weer naar een ander adres. Na de oorlog kwam hij berooid terug, hij had niets meer, en er werd ook niks voor hem geregeld. Bij zijn huis werd hij weggestuurd, want daar woonden inmiddels andere mensen. Tegen die mensen werd door de Gemeente Amsterdam gezegd: de Joden zijn toch weg, gaat u daar maar wonen. De eerste vrouw van mijn vader is ook weggevoerd. Zij dacht dat ze alleen mannen moesten hebben en is niet mee onder gaan duiken. Na de oorlog heeft mijn vader pas míjn moeder ontmoet. Zij is toen ze 16 was bij haar familie weggehaald en bij vreemden in een dorp gedumpt om onder te duiken. Die mensen deden dat met gevaar voor eigen leven. Ik hoop dat ik ook die moed heb als ik ooit voor zo’n keuze kom te staan.’

En hoe ging het met andere mensen van uw familie?
‘Mijn tante Ro moest werken op het land. De kampbewakers waren verschrikkelijk, maar de rest konden ook heel gewoon zijn. Een jonge opzichter nam haar stiekem een keer mee naar het huis van zijn moeder en zij vroeg haar vervolgens of haar zoon wel een beetje goed voor haar was. Op mijn tante zijn medische experimenten gedaan door dokter Mengele. Zij heeft nooit kinderen kunnen krijgen, omdat alles in haar buik vernield was. Haar hele leven is bepaald door de oorlog. Emiel, mijn halfbroer, was 6 jaar toen de oorlog begon. Hij heeft achttien verschillende onderduikadressen gehad en vertrouwde na de oorlog niemand meer. Ik denk dat we er allemaal iets aan overhouden. Er was altijd een verdriet in de familie. Mijn vader zei: er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan de oorlog denk. Hij werd oud, dus dat waren een heleboel dagen. Ik kende die mensen niet, dus ik miste ze ook niet. Ik vind het wel jammer dat ik geen opa’s en oma’s had.’

Welke rol speelt de oorlog nu nog in uw leven?
‘Mijn kleindochter is nu 8 jaar en begint vragen te stellen. Ik heb haar wel wat verteld, maar geen nare verhalen. Ze moet dat wel weten, net als jullie. Je moet er alleen niet te lang bij stil blijven staan, dus daarna lees ik weer gewoon Jip en Janneke met haar. Jullie moeten ervoor zorgen dat het nooit meer kan gebeuren. Het enige wat je eigenlijk moet doen is lief en aardig zijn, begrip hebben voor elkaar en elkaar accepteren en niet zeggen: wat een raar mens. Ik hoop dat het nooit meer gebeurt, maar mensen zijn nog zo hatelijk tegen elkaar. Ik word heel kwaad als iemand iets lelijks zegt of doet, ik wil gewoon dat iedereen lief is voor elkaar.’

Erfgoeddrager: Isis

‘Wa binne sy? Wie zijn dat? Vroeg ik in het Fries. Het waren mijn ouders.’

Het tweede deel van het interview.

 

 

Hoe bent u gaan onderduiken?
“De Duitsers kregen door waar de Joden woonden. Dat moest je zelf opgeven bij de Bevolkingsadministratie. Alle Joden moesten zich melden. Als je je niet ging melden, werd je opgepakt.  In mei 1943 hoorden wij dat er weer een razzia op komst was en zijn wij ‘s nachts het huis uit geslopen. Al onze spullen, banken en tafels, hadden we bij onze buren neergezet.  Het was ’s avonds altijd pikdonker maar juist die avond was het volle maan. Ik werd uit bed gehaald door de buurvrouw en toen naar de Graanstraat gebracht. Er waren allemaal van die overdekte portieken daar. Wij zijn van portiek naar portiek geslopen. En dat is gelukt. Eerst kwam ik, toen mijn moeder. Mijn moeder had een Jodenster op, want dat moest. Toen ze binnenkwam op het adres aan de Graanstraat liep er een man op haar af en trok de ster van haar af. Hij zei: ‘Die heb je niet meer nodig!'”

Wat deed u toen u ondergedoken zat?
“Ik  zat in Friesland. In het gezin was een jongen van mijn leeftijd, daarom was ik daar naartoe gebracht. Ik kon alles doen. Ik was daar niet als Joods kind ondergedoken. Ik kwam zogenaamd uit Rotterdam. Rotterdam was gebombardeerd en er waren veel kinderen die vluchteling waren. Ik nam gewoon deel aan het gezin. Ik ging mee naar de gereformeerde kerk en ik draaide mee op de boerderij. Ik verzorgde de dieren, er werden lammetjes geboren, dat was geweldig leuk en interessant. We hadden genoeg te eten: aardappels, kool en soms werd er een varken geslacht. Het dier werd in stukken gesneden en alle delen van het dier werden gebruikt.”

Hoe was het om onder te duiken?
“Het vervelendste was dat ik uit het gewone leven werd weggehaald en iets anders moest doen. Eerst miste ik mijn familie, maar al snel had ik het idee dat het nodig was. Dat het moest. Toen heb ik de knop omgedraaid. Ik dacht: ‘Niet zeuren, maar door.’ Het moeilijkste was de onzekerheid. Twee en een half jaar wist ik niets van mijn ouders. Mijn broer was met mijn moeder samen ondergedoken. Mijn vader was zeeman. In 1939 vertrok hij mee met de vloot naar Amerika. Mijn moeder en broer werden op hun onderduikadres gepakt en mij konden ze niet vinden. Zij zijn in Westerbork terecht gekomen. Omdat mijn vader zeeman was, konden zij uitgewisseld worden als Amerikanen. Ze zijn als vluchteling terechtgekomen in een interneringskamp in Noord- Afrika.”

Zaten er meer mensen ondergedoken waar u zat?
“De schuur en het huis zaten aan elkaar vast. In de schuur was een hooiberg. In een kast was een ruimte uitgehakt waar je je kon verstoppen. Er zaten meer mensen ondergedoken. Ook een jongen waar een van mijn pleegzussen verliefd op was, hij zat daar omdat hij niet in Duitsland wilde werken. Tijdens een huiszoekingen werden ze gesnapt door een Duitse patrouille, ik zag alles vanuit de bedstee. Mijn pleegmoeder werd toen ondervraagd. Ze had net koekjes gebakken. De officier nam alleen een koekje als zij eerst een koekje nam. Gelukkig zijn de onderduiker en het meisje niet gepakt. Later zijn ze getrouwd.”

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt en hereniging met de familie?
“Ik zat in Friesland en daar was de bevrijding in april. Dat heb ik intensief meegemaakt. Van mijn ouders wist ik toen niets, ze moesten me zoeken en het duurde wel even voor ik opgespoord was. In September 1945 gingen we naar de kapper. Er leek iets in de lucht te hangen. Toen we thuis kwamen, zaten daar een meneeer en mevrouw. “Wa binne sy?” vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’ In het Fries. Het bleken mijn ouders te zijn. Mijn broer kwam later. Toen we bij ons huis kwamen, bleek het te zijn ingepikt door andere mensen. Toen mochten we in een ander huis waar een foute familie had gewoond.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892