Erfgoeddrager: Eva

‘Mijn vader kon elk moment als onderpand worden vermoord’

Meneer Tellegen woont al tientallen jaren in Nieuw-West, maar hij is hier wel pas na de Tweede Wereldoorlog komen wonen. Ten tijde van de oorlog woonde hij nog in Brielle, een stadje onder Rotterdam. Egbert Tellegen (1937) vertelt niet alleen over zijn eigen herinneringen, maar weet ook heel levendig te vertellen over de oorlog in het algemeen. Nathanael, Nathan, Ashiq en Eva van basisschool Veerkracht luisteren aandachtig en stellen ook vragen.

Wat was het spannendste moment in de oorlog voor u?
‘Dat is ook meteen mijn eerste jeugdherinnering. Dat was bij het ontbijt ergens in 1942. Toen werd mijn vader gearresteerd door de Duitsers en meegenomen. Hij is anderhalf jaar weggeweest. De Duitsers arresteerden mensen met belangrijke posities, zoals mijn vader, die dokter was. Die mensen werden bijeengebracht in een kamp in Brabant. Als er dan iets gebeurde met een Duitser in je dorp, konden ze daarvoor in de plaats die in het kamp zat doodschieten. Ze gebruikten die mensen als onderpand. Ze werden goed behandeld. Zo mochten wij ook op bezoek komen. Het was aan de ene kant ook een hele interessante periode voor mijn vader, omdat daar allemaal hele interessante mensen waren. Maar je wist altijd dat je de volgende dag doodgeschoten konden worden als er iets zou gebeuren in het dorp. Je dorpsgenoten wisten dat als zij een verzetsdaad zouden plegen, de dokter in dat kamp dan doodgeschoten werd.’

Wat deed uw vader in dat kamp?
‘In hetzelfde gebouw als waar mijn vader zat, zaten ook politiek gevangenen. Zij hadden volgens de Duitsers echt criminele daden verricht. Als dokter mocht mijn vader die mensen bezoeken. In de oorlog was informatie-uitwisseling heel belangrijk. Als mijn moeder op bezoek kwam, gaf ze aan mijn vader bepaalde berichten door. Mijn vader gaf die berichten weer door aan die politiek gevangenen, bijvoorbeeld over wie verraders waren. Een collega van mijn vader deed hetzelfde en die is daarop betrapt. Hij is in Auschwitz terechtgekomen, maar heeft het wel overleefd. Hij heeft gelukkig nooit mijn vader verraden. Mijn vader is op de verjaardag van Hitler vrijgelaten.’

Is uw familie ooit in gevaar geweest?
‘Achter ons huis is een bom gevallen. Mijn moeder hing over het ledikantje, waar mijn jongere broer in lag, een doek om hem te beschermen tegen de scherven. Mijn broer zat op dat moment op school, waar vlak naast ook een bom was gevallen. Zelf zat ik op dat moment op de kleuterschool, maar die was ergens anders, dus ik kreeg er niks van mee. Mijn moeder heeft in de oorlog twee broers verloren. De ene moest voor de oorlog al voor werk naar Nederlands-Indië. Hij zou eigenlijk naar Roemenië uitgezonden worden, maar een collega wilde met hem ruilen. Toen de oorlog uitbrak in Indië, werden Nederlanders opgepakt en in kampen gestopt. Mijn oom moest werken aan een spoorlijn en is door het harde werken en de omstandigheden doodgegaan. Een andere broer werkte op het bevolkingsregister in Den Haag. Dat is toen gebombardeerd. Mijn moeder verloor dus twee broers, niet omdat ze in het verzet zaten of door heldhaftig gedrag of honger, maar eigenlijk door pech. Ze waren ergens op het verkeerde moment.’

Hoe denkt u dat we de oorlog nog herdenken in 2045?
‘Ik hoop dat we dan nog wel herdenken. Het hoort een verschrikkelijke herinnering te blijven, vooral de Jodenvervolging. Ik vind het wel slecht dat er bij de herdenking van de oorlog nooit over de Russen wordt gesproken. Je kan zeggen dat de Russen het grootste aandeel hebben geleverd – zeker wat betreft mensenlevens – aan onze bevrijding. Nog veel meer dan de Amerikanen en Engelsen. Dat hoor je meestal niet op school. Ik hoop dat het een herdenking kan zijn, waar ook de Russen worden herdacht. Maar dan moet er nog heel veel gebeuren, zeker na deze oorlog in Oekraïne.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Erfgoeddrager: Eva

‘Volgens de leraar hoefde ik toch niet te leren’

Loes Vianen (1950) had een fijne jeugd op Curaçao. Ze woont al een halve eeuw in Nederland. Hier heeft ze nog steeds te maken met racisme. Aan Madelief, Mara, Eva en Bo van het Novalis College in Eindhoven vertelt ze trots haar verhaal.

Hoe was het om op te groeien in Curaçao?
‘Ik ben geboren in Suriname en opgegroeid in Curaçao. Ik zeg altijd: ik ben een vakantiekindje, omdat al mijn broers en zussen op Curaçao zijn geboren en ik als enige niet. Mijn familie woonde aan de ‘rijke’ kant van het eiland. Ik had dat niet door, maar mijn vriendinnen zeiden later: “Jij hebt geen armoede gekend. Jouw vader had een goede baan.” Ik ging naar een Nederlandse protestante school. Ik had er een fijne tijd had, ondanks dat ik er vaak werd uitgestuurd. Als enige van de klas, waar andere kinderen ook dingen uithaalden. Maar die waren blank. De schoonmaakster was Surinaams en iedere keer als ik eruit werd gestuurd, belde ze mijn moeder. De leraar zei een keer: “Jij hoeft toch niet te leren, jij wordt toch schoonmaakster”.’

Wat voelt voor u als uw land?
‘Ik woon al 48 jaar in Nederland, maar als ik even kan, ga ik naar Suriname. Als het daar regent, ga ik naar buiten. Het geeft mij een opgelucht gevoel, en het haalt mijn hoofd helemaal leeg. Ik ben er tenslotte geboren en voel me er thuis. Ik heb daar vriendinnen en nauwelijks herinneringen aan discriminatie. Maar Nederland is net zo goed mijn land, net zoveel als dat van een blank persoon.’

Heeft u vormen van discriminatie meegemaakt?
‘Soms zeiden mensen tegen mij: “Ga naar je eigen land” Dan denk ik: welk land bedoel je? Ik heb altijd een Nederlands paspoort gehad. Ik ben opgegroeid op Curaçao, ben op mijn achttiende naar Suriname gegaan en daarna op mijn 23e naar Nederland. Ik ben al 48 jaar in Nederland, dus wat is mijn land?  Ik heb de gouden koets waar de koninklijke familie in rijdt altijd mooi gevonden,  totdat ik zag wat erop stond: tot slaaf gemaakte mensen. Een keer zei een meisje op straat tegen haar vader: “Kijk papa, dat is Zwarte Piet!” ‘Ik vond het niet heel erg dat zij dat zei; ze wist niet beter. Wat ik wel heel erg vond, is dat haar vader haar niet verbeterde. Hij lachte alleen maar. Een ouder hoort het goede voorbeeld te geven. Een keer was ik op een feestje in het gebouw waar ik woon. Het was donker. Een vrouw zei tegen mij: “Hé, laat je eens zien, dan weet ik waar je bent.” Dat maakte mij zo boos. De volgende dag heb ik een brief aan de baas van het gebouw geschreven dat dat écht niet kan. Ik vind dat Iedereen voor zichzelf moet opkomen ook als dat misschien soms moeilijk is.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Eva

‘Volwassenen kon je niet vertrouwen’

Joni, Eva en Lonneke van het Novalis College in Eindhoven spraken met Florian Schouten (Paramaribo, 1957). Na een moeilijke jeugd, waarin ze altijd voor zichzelf heeft moeten zorgen, kwam ze in de zomer van 1975 naar Nederland. “Oké, dit is dus Nederland, dacht ik.”

Hoe was uw familie?
‘Mijn vader was niet in beeld. Mijn moeder dronk veel. Ik zorgde veel voor mijn zusje. Daarnaast had ik nog een oudere zus en broer. Mijn vader was een flierefluiter, vaak bij andere vrouwen. Toen het slechter ging met mijn moeder, ging ik naar mijn tante, die mijn voogd was. Ook daar moest ik zorgen voor de kleinere kinderen. Toen mijn tante naar Nederland ging in de zomer van 1975 was ik nog minderjarig en moest dus mee, met mijn zusje.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik ben westers opgevoed, maar minder dan hier in Nederland gewoon is. Ik moest voor mezelf zorgen en naast school het huishouden doen. Ik had niemand bij wie ik terechtkon. Volwassenen kon je niet vertrouwen. Ik was een erg brutaal meisje en kwam goed voor mezelf op. Op school mocht je geen Surinaams praten; dan kreeg je straf. Ik leerde over Nederland. Over sneeuw, schoorstenen en gewoontes.’

Wat gebeurde er toen u in Nederland kwam?
Dat was op 5 juli 1975, een bloedhete dag. Het liefst was ik in Suriname gebleven. Maar de onafhankelijkheid kwam er aan. Mensen wisten niet wat hen te wachten stond. De politiek maakte de mensen bang. Niemand had verwacht dat de militairen het land zouden overnemen. De wreedheden waren onvoorstelbaar. Daarom gingen we weg. Hier ben ik meteen een opleiding gaan volgen om weg te zijn van mijn tante. Dat wist ik als kind al: als ik de kans krijg, ben ik weg. Suriname voelde als thuis. Vooral in de winter miste ik het land. Maar daar wonen zou een uitdaging zijn. Surinamers hebben lange tenen. En ik heb een sterke mening. Dat wordt niet altijd gewaardeerd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Eva

‘Soms pikten we gevallen hagelslagjes van tafel’

De laatste vragen worden nog gauw opgeschreven als mevrouw Riet Kühn (1939) de H.J. Piekschool binnenkomt. Ze heeft haar zusje, die in de oorlog werd geboren, meegenomen. Ook heeft ze een map bij zich met herinneringen en die slaat ze open zodra de eerste vraag is gesteld. Daarna volgen nog vele vragen van Eva, Merel, Willem en Gijs.

Hoe was het om geëvacueerd te worden aan het begin van de oorlog?
‘Iedereen moest naar de haven lopen. Mijn moeder had me in de kinderwagen meegenomen, maar de wagen mocht niet mee het schip in. Ze heeft die toen in het water gerold. Misschien ligt het nog ergens in de haven. Ik moet nog maar eens gaan zoeken.
De boten waar we in moesten waren eerder gebruikt voor kolen en cement. De mensen kwamen er zwart of wit uit. Behalve de rijke bewoners van de Generaal Foulkesweg. Die mochten in een schoongemaakt schip. Wij kregen een emmer mee als wc. Als die vol was, werd die over de rand van de boot geleegd, zo het water in. Maar er ging wel eens wat overheen bij het omhoog tillen. En daar lagen mensen onder. Die kregen dan een klets urine over zich heen. Het was wel gevaarlijk in de boten; we zouden beschoten kunnen worden. Rotterdam stond al in brand en dus zijn we eerder uitgestapt.’

Kende u iemand in het verzet?
‘In Achterberg woonde een oom en tante op een boerderij. Die oom was een rauwdouwer, je moest geen ruzie met hem hebben. Hij ging ’s avonds, als het donker was, wel eens weg van huis. Dat mocht natuurlijk niet en op een keer is hij in zijn enkel geschoten door de Duitsers. Tegen het einde van de oorlog hielp hij Amerikanen om aan de andere kant van de Rijn te komen. Ongetwijfeld heeft hij eerder ook wat verzetswerk gedaan, maar daar had hij het nooit over.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Wij waren tijdens de Hongerwinter bij andere mensen in huis. Zij hadden genoeg eten voor zichzelf en wij kregen bonkaarten om eten te halen in de gaarkeuken. Dan zaten we met ons gezin aan het andere eind van de tafel ons eten op te eten, terwijl zij heerlijke dingen aten. Wij pikten soms gevallen hagelslagjes van tafel, en dan zei mijn moeder: “niet pikken!” Op een gegeven moment raakte mijn vader gewond tijdens het houthakken. Hij mocht een tijd niet lopen en kon nergens naartoe. Toen kwam mijn opa met een brood van acht ons en een leverworst. Dat was heerlijk.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Mijn zusje werd in de oorlog geboren. Ze woog nog geen vier pond, ze was heel klein. Nu heb je prachtige couveuses in ziekenhuizen, maar dat was toen wel anders. Er was voor gewonde soldaten een noodziekenhuisje in een school gemaakt. Daar werd mijn zusje geboren, maar er was geen bedje voor haar. Gelukkig was er een eierhandel in de buurt en die hadden een houten eierkist voor ons, met een deksel erop. Daar lag ze in, met een blokje hout tussen de kist en de deksel, vier kruiken om haar heen en een natte spons. We mochten af en toe komen kijken hoe ze in dat kistje lag.’

Hoe was het om na vijf jaar weer in een bevrijd land te wonen?
‘Je denkt als er vrede is, dan is alles er weer, maar zo werkt het niet. Toen de oorlog was afgelopen, was er nog steeds niks in de winkels te krijgen. Mijn moeder maakte van haar oude jas een jas voor mij. Van een ruiten lapje maakte ze een capuchon. We kregen bonnen om spullen te kopen. Op elke bon stond wat je ervoor kon krijgen. Schoenen, kleding en zo. Je kon niks in de winkel halen, er was niks. Als je koekjes wilde, moest je zelf boter en suiker meenemen en daar bakte de bakker dan koekjes van. Die kon je later komen halen en dan moest je ook nog betalen. Mijn moeder was eens heel boos toen de bakker beweerde dat ze geen boter of suiker had gebracht. Dat waren ze vergeten op te schrijven.’

 

Erfgoeddrager: Eva

‘Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits’

Viggo, Anna, Evy en Eva interviewen Waling van Wijngaarden via de computer vanwege de coronatijd. Meneer Van Wijngaarden, geboren in 1938, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Hij vertelt de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp over zijn pleeggezin tijdens de Hongerwinter en over spannende momenten die hij heeft meegemaakt.

 

Waarom kreeg u een pleeggezin?
‘Op een gegeven moment was de situatie in Amsterdam zo ernstig, de mensen hadden geen voedsel meer. Vanuit de scholen was er een plan georganiseerd: de kinderen van probleemgezinnen kregen een gastgezin aangeboden op het platteland. Ik moest naar Wierden toe, naar een boerenfamilie. Om daar te komen was een hele klus. Mijn vader had een fiets en mijn zusje ging als eerste. Zij zat voorop en achterop hadden ze een fietstas met kleding en voedsel. Eerst fietsten ze naar Apeldoorn, waar ze bij een boer konden overnachten. Het was een christelijke boer, hij hielp alle vluchtelingen. Vanuit daar gingen ze door naar Wierden. Mijn vader was beresterk, hij fietste achter mekaar door. In Wierden heeft hij mijn zusje achtergelaten, met de bagage. Toen is hij teruggereden en heeft ons er naartoe gebracht. Mijn broertje voorop en ik achterop, en een fietstas met kleding. Mijn moeder had een hele stapel pannenkoeken voor ons gebakken. Ook wij konden bij de boer in Apeldoorn overnachten. Mijn vader had uitdrukkelijk gezegd: ‘Niet zeggen tegen die boer dat we eten bij ons hebben, anders krijgen we geen brood mee’. Iedereen die er vertrok kreeg een paar sneden brood, maar als die boer merkte dat je nog wat eten had, kreeg je niks. Dus onze lippen waren verzegeld. We zijn daarna de IJssel over gereden, dat was bezet gebied, dus de Duitsers controleerden je en dan mocht je doorrijden. Overal stonden militaire fortificaties, geschut, mitrailleurs en daar moesten we tussendoor. Voor mij was het een groot avontuur. In Wierden werden we gastvrij ontvangen. Mijn broertje ging bij een ander gastgezin aan het einde van het dorp, en ik ben bij de familie Ter Haar gebleven. Daar heb ik het heel goed gehad. Ze wilden me niet meer kwijt.’

Heeft u uw ouders nog gezien voor het einde van de oorlog?
‘Op een dag toen ik uit school kwam, zaten er bij ons thuis een man en een vrouw. Ik ging bij mijn ‘opa’ op schoot zitten — ik beschouwde hem als mijn vader — en hij vroeg me: ‘Weet je wel wie dat zijn?’. Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits. ‘Het zijn je vader en je moeder’, zei hij. Mijn ouders waren op de fiets helemaal uit Amsterdam naar Wierden gekomen, want ze wilden me zien. Ik was eenkennig, ik kende ze niet meer. Ze zijn een paar dagen gebleven, maar ik kon niet erg aan ze wennen. Toen zijn ze weer naar Amsterdam gefietst. Uiteindelijk moesten wij terug naar Amsterdam, naar de Karimatastraat. Mans, de oudste zoon, ging met ons mee. Mijn moeder was dolblij dat we er weer waren. We hadden voedsel meegenomen, worsten en allemaal lekkere dingen. Het was weer een groot feest. Mans is nog even gebleven tot hij weer terugging naar Wierden. Ik ging er later vaak op vakantie.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Aan het einde van de oorlog kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten langs en zeiden: ‘Denk erom, jullie kunnen hier voorlopig niet weg, maar het wordt hier frontgebied’. Dat hoorde ik allemaal, ik zat te luisteren. Ze vroegen of we ergens konden onderduiken. ‘Ja’, zei mijn pleegvader, ‘we hebben beneden een keldertje, dat kunnen we kogelvrij maken’. Toen heeft hij allemaal zakken met zand gevuld en ze langs de kanten gelegd, ook voor het kelderraampje. Wij moesten de kelder in. Niet lang daarna kwamen de Duitsers en die maakten aan de voorkant van de boerderij een geschutsopstelling. Er werden mitrailleurs neergezet, en aan de overkant van de weg stond een anti-tankkanon om de opmars van de geallieerden tegen te houden. En op een gegeven moment schrok ik me de kleren: de hel brak los. De geallieerden vielen aan en de Duitsers gaven tegengas met mitrailleurs, kanonnen, artillerie, alles wat ze hadden. Het was één heksenketel daar. Het was doodeng, ik hoor nog de kogels fluiten.

‘Na een paar dagen werden de moffen er toch uit gesodemieterd. De hele voorgevel was er zo’n beetje afgeschoten. De BS kwamen weer kijken en zeiden: ‘Denk erom, de Duitsers kunnen met een tegenaanval komen, jullie zijn niet veilig, jullie moeten weg’. We werden in een soort boerenhandkar geladen, met zandzakken ernaast, en moesten plat liggen. Militairen van de geallieerden vingen ons op, er waren twee tanks, daar moesten we tussendoor. De witte vlag moesten we voorhouden. Het gebied dat we passeerden was een slagveld. Ik weet nog dat er een dode Canadees lag met een schot onder zijn neus en verderop lagen een paar dooie Duitsers. En wij moesten door. Voor mij was het een avontuur. En er lagen een paar mooie dingen daar. Een mooi pistool, een karabijn. En ik dacht: als ik terugkom, weet ik precies waar het ligt. We zijn doorgereden naar Almelo en daar zijn we een week gebleven. Toen was het veilig en mochten we weer terug.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Ik zat in de bijkeuken en die boerenzoon, Mans, kwam binnenlopen. In een blauwe overall, BS op zijn arm, met een geweer op zijn schouder. Hij had ook bij de ondergrondse gezeten. Hij was mijn grote held, hij kon nooit meer stuk bij me.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Na de oorlog werd ik gepest op school omdat ik Joods was’

Deborah Maarsen werd in de oorlog geboren. Als kind van orthodox-Joodse ouders heeft ze met haar moeder en zusjes in verschillende concentratiekampen gevangen gezeten. Door een wonder heeft het hele gezin de oorlog overleefd. Aan de hand van de vragen van Anna-Maria, Eva en Faustine uit groep 8 van de Anne Frankschool vertelt ze haar verhaal.

Hoe komt het dat uw moeder en zussen naar Westerbork moesten?
‘Mijn moeder en zussen hadden zich heel netjes gemeld bij de Duitsers. Die stonden toen dus meteen in het register. Mijn vader had een vriend die hem kon helpen om onder te duiken, in het ziekenhuis. Dat kon, maar daarvoor moest hij wel iets heel vies doen. Hij moest een beker bloed opdrinken; daar werd hij heel ziek van. Zo kon zijn vriend hem in het ziekenhuis laten opnemen. Ik ben pas in 1942 geboren. Niemand had mij ingeschreven bij de gemeente, dus officieel bestond ik niet. Toen heeft mijn moeder de buurvrouw gesmeekt om mij stiekem naar het ziekenhuis te brengen. Dat heeft ze met gevaar voor eigen leven gedaan. Daar zei ze dat ik een besmettelijke ziekte had, want daar waren de Duitsers heel bang voor. Zo heeft mijn vader negen maanden met mij in het ziekenhuis gewoond. In dezelfde tijd heeft mijn moeder samen met mijn zussen een oproep gekregen om zich te melden in Westerbork.’

Wat gebeurde er na die negen maanden?
‘Mijn vader ging naar de gevangenis in Scheveningen, waar het hoofdkwartier van de SS in Nederland zat. Hij liep naar een heel belangrijke SS-bazin en zei: “Ik ben Hongaar en Hongarije is niet in oorlog met Duitsland. U hebt het recht niet om mijn vrouw en kinderen vast te houden. Ik wil ze terug!” En dat is nog gelukt ook! De volgende dag kwamen ze al thuis. Later zijn we echter weer teruggestuurd naar Westerbork, en is mijn vader naar Buchenwald gebracht, terwijl mijn moeder, zusjes en ik naar Ravensbrück gingen. Daar was het heel naar. We moesten elke week op appèl, zodat de Duitsers konden bijhouden of iedereen er nog was. Dan moesten we in heel dunne kleding de hele dag buiten in een rij staan terwijl zij de mensen telden. Dat was heel vervelend en de Duitsers gingen verschrikkelijk met die mensen om.’

Wat gebeurde er als er iemand miste op het appèl?
‘Dan gingen ze die mensen zoeken, en uiteindelijk vermoorden. Een mensenleven telde niet. Zo moesten met Kerstmis 1944 alle kinderen in kamp Ravensbrück tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen, terwijl zij dus een feestmaal aten en wij enorme honger hadden. Mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak. Toen de SS’ers klaar waren met eten en de kinderen klaar waren met zingen, hebben ze iets verschrikkelijks gedaan. De soldaten gingen naar buiten en staken de hele kamer in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand. Wij waren de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Ik heb me daar mijn hele leven schuldig over gevoeld. Daarom wil ik heel graag iets met mijn leven doen nu. Zes miljoen Joden zijn vergast en vermoord en ik heb het geluk dat ik er nog ben. Daarom zet ik mij in voor jonge kankerpatiënten én vertel ik mijn verhaal over de oorlog.’

Hoe was het om terug te komen na de Bevrijding?
‘Nou, het was nog heel ingewikkeld om na de Bevrijding weer onze plek te vinden in Nederland. Ten eerste gingen mijn moeder en vader naar elkaar op zoek, want ze wisten nog helemaal niet van elkaar of ze nog in leven waren. Daarna moesten we een nieuw huis vinden. Mijn ouders hebben het allebei ook maar net overleefd. Mijn vader moest in Buchenwald de dodenmars lopen; toen moest hij heel ver lopen terwijl hij heel zwak en uitgehongerd was. Als je dan niet meer door kon, werd je doodgeschoten. Een vriend van mijn vader heeft hem toen door de laatste meters heen gesleept. Toen ons kamp bevrijd werd, was mijn moeder in een coma omdat ze zo verzwakt was. Ze hebben haar op een lijkenstapel gegooid. Maar omdat zij drie kinderen had, heeft iemand de bevrijders kunnen overhalen haar toch te redden. Ze hebben dus heel veel geluk gehad. Maar toen moesten we dus nog thuiskomen. Mijn vader had voor de oorlog een prachtige bontwinkel in Rotterdam, waar we woonden. Door de bombardementen en de oorlog zijn we alles kwijtgeraakt. Na de oorlog hadden we geen geld, geen huis, niets te eten. We hebben dus niet echt de Bevrijding gevierd. Op school sprak ook niemand over de oorlog. Ik ben nog gepest op school omdat ik Joods was. Moet je je voorstellen! Ik was het enige Joodse meisje, had concentratiekampen meegemaakt, en dan word je daarna nog gepest! Nou, ik ben heel trots om Joods te zijn, dus ze kregen mij niet klein.’

           

Erfgoeddrager: Eva

‘Witte mannen die mijn koffers aannamen, dat had ik nog nooit meegemaakt!

Linn, Eva, Isabel, Isis en Avin uit de tweede klas van ALASCA in Amsterdam interviewden mevrouw Francisca Pattipilohy. Zij is 94 jaar en komt uit Jakarta, Indonesië. De leerlingen spraken haar niet zoals gewoonlijk bij haar thuis op de bank, maar stelden haar ieder drie vragen via de computer. Hun verslag werkten ze zelf uit tot deze tekst.

Heeft u een fijne jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik herinner me het rennen over het land. Mango’s plukken uit de boom. Ik groeide op in een gezin met een werkende vader, hij was architect, en een moeder die zich bezighield met het huishouden en de kinderen. Mijn moeder had wel gestudeerd, maar omdat ze getrouwd was, werd van haar verwacht dat ze huisvrouw werd. Dat was toen normaal. Het was een fijne tijd, maar niet alles was fijn. Zo mocht ik niet met witte mensen in de trein. Er waren verschillende coupés. Ik was er wel aangewend om zo behandeld te worden, want dat was al eeuwen zo. Natuurlijk wisten we dat het niet normaal was. Ook kwamen er geen witte kinderen bij ons thuis of andersom. Er was een duidelijke scheiding tussen de inlanders en de Nederlanders.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik was zestien toen de Japanners Indonesië bezetten. Er werd een verschrikkelijk regime door die Jappen opgezet en de Nederlanders werden in kampen gestopt. De Japanners haalden driemiljoen arbeiders weg om aan de spoorlijn in Birma te werken. Daarvan is een klein aantal mensen teruggekomen. Birma was in die tijd een rijk land en de militairen namen het eten eerst voor zichzelf. In het laatste jaar van de oorlog, in 1944, was er zelfs een hongersnood. Als je een Japanner zag, moest je buigen en aan het begin wisten de mensen dat niet. De straf op niet buigen was met stokken geslagen worden, dus werden de mensen geslagen door de Japanners. En soms zelfs vermoord. Van mijn eigen familie is mijn oom in de oorlog vermoord. Hij was gearresteerd toen ze erachter waren gekomen dat hij bij een verzetsgroep hoorde. Mijn oom werd lange tijd gemarteld, omdat ze informatie over de verzetsgroep wilden hebben. Maar hij zei niks en werd toen vermoord.’

Hoe was uw reis naar Nederland?
‘Ik ben twee keer naar Nederland gekomen. De eerste keer was in 1947 om te studeren in Leiden. Ik ging als werkstudent met een repatriantenboot, want als Indonesiër hadden we helemaal niet het recht om naar Nederland te gaan. Later, in 1968, ging ik weer, toen emigreerde ik met mijn kinderen. We gingen in Amsterdam wonen. Het leven in Nederland was heel anders. Hier was alles gelijker en voor het eerst waren er witte mensen die voor mij iets deden. Zo stonden er toen ik met de boot aankwam witte mannen klaar om mijn koffers aan te nemen. Dat had ik nog nooit gezien. De taal was makkelijk, want ik sprak Nederlands. Toch merkte ik dat mensen anders naar me keken.’

       

 

Erfgoeddrager: Eva

‘We wisten niet eens wat er aan de hand was’

Eva, Zilver, Amy en Valerie van het Zaanlands Lyceum gingen op bezoek bij Annemie Doorgeest (1937). Ze vonden het heel gezellig in haar huis aan de Zaan, dat vol hangt met schilderijen die ze zelf maakt. In de oorlog woonde Annemie in een zijstraat van de Westzijde. Ze was drie jaar toen de oorlog begon.

Wanneer begon de oorlog voor u echt?
‘Er werd bij ons in de familie niet echt veel over de oorlog gepraat, maar ik weet wel dat er soldaten binnen kwamen om te zoeken naar mijn vader en andere mannen. Dat noemden ze een razzia. Ze zochten jonge mannen voor in het leger. Aan de kinderen werd niet veel verteld, want als zo’n soldaat zou vragen: “weet jij waar papa is?” dan zou je dat natuurlijk kunnen vertellen. Wij hebben later gehoord dat mijn vader en zijn broer en een vriend met een roeiboot het Westzijderveld in gingen. Mijn zus Ina was net voor de oorlog geboren. En aan het eind van de oorlog raakte mijn moeder nog in verwachting van Ireen. Ik praatte nooit met mijn zus over de oorlog, we wisten niet eens wat er aan de hand was. Daar werd altijd heel geheimzinnig over gedaan. “

Merkte u op school wat van de oorlog?
‘Ik zat op een christelijke basisschool die op het laatst bezet werd door de soldaten, dat weet ik nog. De school was op de Gedempte Gracht, op de hoogte waar nu de Blokker zit. Toen de school bezet werd moesten wij naar de kerk op de Vinkenstraat. En dan was er nog maar een klein deel van de klas dat daar les kreeg. We werden ook vaak naar huis gestuurd, omdat er gewoon geen mogelijkheid was om les te geven. Ik was natuurlijk jong, dus ik was blij dat ik weer buiten mocht spelen. Er ging altijd wel iemand mee naar het speeltuintje of naar een buurman of buurvrouw.’

Had u veel vriendinnen op school?
‘Ik had wel een paar vriendinnen. Sommigen spreek ik nog wel, maar anderen zijn al overleden. Veel vriendinnen zijn al wel van de mulo, de middelbare school zeg maar. Mijn moeder was toen ik op de Mulo zat vaak ziek, dus daar was ik wel verdrietig om. Mijn vriendin Erna had een Joodse moeder en die moeder had een grote familie. Meer dan de helft is omgebracht, maar haar moeder en Erna gelukkig niet. Zij hebben ook samen ondergedoken gezeten, daar spraken we samen wel eens over. Zij droeg ook in de oorlog een Davidsster.’

Hoe was uw welzijn qua kleding en eten in de oorlog?
‘Ik moet eerlijk zeggen: goed. Mijn moeder was heel handig met de naaimachine en mijn vader zat dag en nacht in de schuur om klompen en sandalen te maken. Aan kleding hebben wij nooit te kort gehad. Eten hadden we ook genoeg. We hadden een moestuin achter in de tuin en daar verbouwde mijn vader eten. We hadden ook twee boeren als buren en daar kregen we ook wel eens melk van of eieren. Mijn tantes werkten bij Verkade en van hen kregen we soms meelzakken. We hadden ook soms wol van schapen die geschoren werden en daar konden we weer truien van breien.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik weet nog dat ik met mijn moeder de Westzijde op liep en het was overal feest. Mensen die nog een vlag hadden hingen die uit en winkels gingen weer open, vaandels werden uitgegeven waarop stond ‘Nederland herrijst’. Ik weet ook nog dat vrouwen werden opgepakt en werden kaalgeschoren voor hun omgang met Duitsers. Dit was op de Westzijde. Ze werden op een kar de stad rondgereden. In juli werd mijn tweede zusje Ireen geboren, dus daar was iedereen ook druk mee. Ik was veel bij mijn tantes. Op een dag kwam mijn vader aan fietsen om te vertellen dat er een meisje was geboren. Mijn zusje en ik mochten ook mee kijken en we gingen bij mijn vader achterop zijn fiets met houten banden. In die tijd waren er nonnen als verpleegsters, dus toen heb ik even gekeken en toen ging ik weer terug naar mijn oom en tante. In mijn familie werd er eigenlijk ook niet meer over de oorlog gesproken, het onderwerp ging al vrij snel over naar Nederlands-Indië, dat was toen aan de orde. Later hebben we ook nog wel schuilplekken gevonden voor als er weer een razzia was, maar dat werd dus pas na de oorlog verteld. Er werd mij later ook verteld over bomaanslagen. Ik zag natuurlijk wel eens Duitse vliegtuigen zien overgaan, maar was me nooit bewust geweest wat dat precies betekende.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Diezelfde nacht begonnen de bombardementen op Schiphol!’

Geroerd is mevrouw Vester door de bloemen die Casper, Eva, Annabel en Casper van de Bos en Vaartschool zelf hebben gekocht en meebrengen naar het interview. Aan de ronde tafel liggen in het midden een schaal met allemaal verschillende snoepjes. Het is de bedoeling dat ze er vooral veel van nemen.

Mevrouw Vester was 11 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde eerst met haar ouders in Heemstede en verhuisde in 1942 naar Zwanenburg. Ze had twee halfbroers die 12 en 13 jaar ouder waren. Tijdens de oorlog zat zij ook op de Bos en Vaartschool, die heette toen nog de Floraschool.

Kunt u zich de eerste dag van de oorlog herinneren?
‘Ik had nog nooit van oorlog gehoord. Het was een zomeravond en ik weet nog dat ik met een vriendin had over oorlog. Ik zei: “Als het oorlog wordt, dan komen ze toch niet ‘s nachts?!” Juist diezelfde nacht begonnen de bombardementen op Schiphol!
Opeens was de wereld heel anders! In de eerste meidagen van de oorlog moest ik in de woonkamer slapen, onder de vleugel. Mijn vader vond dat een veiliger plek voor de bombardementen. Een vleugel is namelijk heel stevig. Later vond mijn vader dat we beter buiten konden slapen, onder de veranda.
Tijdens de mobilisatie zat mijn broer Dani als soldaat in het leger. Hij was 12 jaar ouder. In de meidagen liep er een groepje soldaten langs ons huis. We hoorden ze zeggen: ‘Hee, komt Daan hier niet vandaan?” Bleken ze mijn broer te kennen! Mijn moeder vroeg of ze wisten hoe het met hem ging. De soldaten vertelden dat hij gewond was en in het ziekenhuis lag. Later maakte mijn broer mij wijs dat de kogel nog in zijn kuit zat. Ik geloofde hem niet, maar het bleek echt zo te zijn! De kogel is er vanzelf uitgekomen.

Op school mochten we meedoen in een film over nieuwe verkeersregels, dat leek me wel wat. Later zagen we de film in de bioscoop. Ik vond het prachtig ook al ben maar één seconde in beeld, fietsend op de Wagenweg.
Gek genoeg ging het leven ook gewoon door. In de vakantie kampeerden mijn vriendinnen en ik anderhalve week in onze eigen tuin. Ik heb er nog foto’s van. We droegen slobkousen, dat was toen mode. We maakten ze zelf van schapenwol. We aten tulpenbollen, die vond ik lekker. Mijn ouders hadden stiekem ook een radio. Die verstopten ze heel goed, ze vertelden nooit waar hij stond ook niet aan mij.’

Kende u mensen die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Ik heb nog een klassenfoto van de Floraschool. Daarop kan ik zeven Joodse kinderen aanwijzen die de oorlog niet hebben overleefd. Op de foto staat ook een meisje met zwart haar en een scheiding in het midden. Ze heette Norah en was mijn vriendin. Ik vond haar zo aardig. Opeens was Norah ook weg. Een tijd later fietste ik in de Haarlemmermeer en zag ik Norah fietsen met twee mannen naast zich. Ik riep: “Norah! Norah!”, want ik was heel blij dat ik haar zag. Maar ze keek straal langs mij heen en deed alsof ze mij niet kende. Ik voelde dat er iets niet goed was. Pas later begreep ik dat ze misschien was opgepakt. Wie waren die mannen die naast haar fietsten? Ik voelde me schuldig, omdat ik haar misschien in gevaar had gebracht? Ik weet niet wat er met haar is gebeurd en heb er nog steeds verdriet van.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Toen de oorlog voorbij was, was ik zo blij! Ik was 16 jaar en danste met Canadezen. Ik mocht ook mee naar een bal, heel netjes allemaal. Een van die Canadezen logeerde bij ons, Doc heette hij. Later kregen we nog een heel pakket met nylonkousen opgestuurd! Dat was toch iets bijzonders.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892