Erfgoeddrager: Dina

‘Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden’

Janneke Roos is in 1946 geboren in Nederlands-Indië. Het gezin moest vanwege de onafhankelijkheid naar Nederland, maar in 1949 woonden ze weer in – toen – Indonesië vanwege het werk van vader bij de Indonesische Rijkswaterstaat. Derdejaars leerlingen Dina, Sulafah, Darius, Jaslien en Saloua van het OSB vragen haar naar haar jeugd in Indonesië.

Hoe was het in Indonesië na de oorlog?
‘Tijdens de oorlog kwamen de Japanners. Ze hielden de Indonesiërs voor dat ze hun vrijheid zouden krijgen. Maar als je dan gaat kijken hoeveel mensen er omgekomen zijn van de lokale bevolking. Er zijn 2 miljoen Indonesiërs omgekomen en die werden door de Japanners als slaven behandeld en in kampen gezet in Japan, in Birma en in Indonesië zelf. En dan had je de eufemistisch genoemde politionele acties van Nederland in Indonesië. Het wat een hele gewelddadige periode. Er was zelfs ook hongersnood. Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden. Elke vorm van overheersing en onderdrukking is verkeerd. Dat deden de kolonialen toen en de mensen zelf deden het ook. De Nederlanders werkten via de lokale machthebbers. Ze lieten het hele systeem intact. En zo persten de lokale machthebber hun eigen mensen uit. Dat is het smerige aan de koloniale overheersing geweest; dat ze de lokale mensen gebruikten en zelf buiten schot probeerden te blijven.’

Hoe was het om daar op te groeien?
‘Het was heel dubbel. We behoorden tot de koloniale machthebbers; ik kende niets anders. Indonesië was voor ons een tweede vaderland. We zaten op een Nederlands schooltje met drie lokalen zonder deuren en drie leerkrachten uit Nederland. Ik kende de hele topografie van Nederland, maar het zei me niets. Over Indonesië leerde ik niet, alleen over Indonesische gewoonten, want je woont er en mijn vriendjes waren niet Nederlands. Die waren Indisch en Chinees en we spraken Maleis. Toen we met de boot naar Nederland gingen, kwamen er in Singapore allemaal Engelstalige kinderen bij. Maar we spraken allemaal Maleis dus dat was geen probleem.’

Wanneer zijn jullie naar Nederland gegaan?
‘Na de lagere school, in 1957, moesten we naar Nederland. Hier moest ik naar de middelbare school,  in een vreemd land met vreemde mensen, vreemd eten en naar weer. Ik vond het helemaal niet leuk. Het was best wel een pittige overgang. De Nederlanders waren ons ook niet gewend. Mijn vader wilde niet naar Den Haag tussen de andere Indische kolonialen zitten. Wij gingen in Roosendaal wonen. Mijn vader had ook geen goede herinneringen aan Den Haag. Toen zijn vader met pensioen ging, kwam hij daar wonen. Hij was toen negen jaar, dat was in 1909. Ik ken een anekdote over die periode. Mijn vader ging met zijn vader schoenen kopen en toen zei de verkoper: “Wat kan hij al goed op schoenen lopen!” Dus de discriminatie waar je nu veel over hoort, was er toen ook al terwijl er veel gekleurde mensen in Den Haag woonden.’

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader werkte in Indonesië mee aan een irrigatieproject. Ze damden een rivier af en zo werd een heel groot waterbassin gemaakt van waaruit alle rijstvelden in de omgeving geïrrigeerd – bewaterd – konden worden. Zo kon er in de droge tijd water uit het bassin worden gehaald, zodat oogsten niet mislukten. Ik wilde vroeger zeeman worden. Dat leek me fantastisch: op een boot! En natuurlijk wilde ik de kapitein zijn, vrijheid hebben. Ik denk dat ik dat zo de rest van mijn leven ook heb ingevuld; door mij niet in een keurslijf te laten persen hier in Nederland.’
    

Erfgoeddrager: Dina

‘Ik kreeg elk uur een druppeltje bouillon, zo heb ik het overleefd’

Alva, Dina, Achmet en Aboubakr van de Corantijnschool ontmoeten Tiny Aarssen op Nieuw Vredenburgh aan de Postjesweg. Vanuit het raam zien we haar rode autootje staan, die ze haar mini-hummer noemt. Aan de overkant kijken we zo de Van Spilbergenstraat in met op de hoek het huis waar zij middenin de oorlog geboren werd als zesde kind van het gezin.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1943, midden in de oorlog, dus ik ben nu bijna 76 jaar jong. Het moet lastig geweest zijn met zes kinderen die moesten eten. We hadden alleen een tafel met stoelen en een opklapbed van mijn ouders. Daar sliepen we allemaal want het hout van de kinderbedjes was al in de kachel verdwenen. Er waren ook geen kolen meer. Er was armoed en werkeloosheid en dan zijn mensen het zwakst. Vanaf 1938 probeerde Hitler de wereld al te veroveren en steeds meer mensen gingen hem geloven. Er zijn ook wel Joodse mensen opgepakt in de buurt. Hele families werden verraden voor geld. Je kon van de buurman een aai over je bol krijgen en de week erna vertelde hij de Duisters waar je woont. Er werd verteld dat ze moesten werken, maar ze kwamen niet meer terug. Hitler had daar een hekel aan, dus moesten ze allemaal maar weg. Dat iemand dat kan doen is heel erg. Er is een keer een Joodse buurman bij ons naar boven gevlucht, zijn vrouw en kinderen waren al gevlucht naar Zeeland. Hij is bij ons achter de stoel verstopt en mijn moeder is daar gaan zitten. De Duitsers kwamen binnen, maar hij is gelukkig niet gevonden. Anders was iedereen doodgeschoten.’

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Mijn broer was 10 jaar en tramblokjes aan het stelen op de hoek van de Witte de Withstraat. Toen kwam de politie en heeft de hele groep neergezet bij de Ambachtsschool en om en om werd iemand doodgeschoten. Mijn broer gelukkig niet, maar hij was wel heel bang. Angst is heel erg, want dan heeft iemand macht over je. Mijn vader werkte in een alcoholfabriek. Op een dag ging hij gewoon om zes uur naar zijn werk, maar kwam niet meer thuis. Hij was opgepakt, in een vrachtwagen gezet en moest naar een fabriek in Duitsland. Hij sprak Duits en kreeg daardoor een bevoorrechte positie. Zo heeft hij mensen kunnen helpen. Je weet niet wat je zou doen in zo’n positie, want wie niet luisterde werd doodgeschoten. Op drie hoog woonde een vrouw die vaak Duitsers over de vloer had. Mijn broertje zat op de trap te spelen, hij hoorde gestamp en er stond een Duitse soldaat voor zijn neus. Hij vroeg naar mutti (mijn moeder). Zij wilde hem eerst niet binnen laten, maar hij zei dat hij van mijn vader kwam. Hij had ook een vrouw en kinderen, was gedwongen naar Amsterdam gestuurd en vond het vreselijk. Uit zijn schoenzool haalde hij een briefje en geld van mijn vader. Er waren dus ook goede Duitsers.’

Hoe was het voor u als baby in de oorlog?
‘Toen mijn vader opgepakt was, bleef mijn moeder alleen achter met vijf kinderen en hoogzwanger van mij. Er was niks en dat was verschrikkelijk. Mijn moeder at tulpenbollen en schillensoep. Als je honger hebt, eet je alles. Steeds meer mannen moesten naar de fabrieken en de vrouwen gingen samenwerken. Dan pikte ze groenten bij de landerijen, ging er een in de sloot staan en gaven ze het zo aan elkaar door. Je doet vreemde dingen, maar je moet toch eten. Jan van den Broek, de vader van Dirk van den Broek, had een grote boerderij. Hij was heel goed voor de mensen. Na de bevrijding kregen we allemaal melk en slagroom. Inmiddels was ik 9 maanden en ik woog maar 9 pond, want ik had veel te weinig voeding gehad. Ik zou het eind van de week niet meer halen, zei de dokter. Er zat een slagerij, Pijper, op de Postjesweg en die vrouw had op dezelfde dag een kind gekregen en dat was een bolle jongen. Mijn moeder is daarheen gegaan en zij mocht vlees en merg op komen halen. Zo kreeg ik elk uur een druppeltje bouillon. Het is een wonder, maar zo heb ik het overleefd. En nog steeds drink ik elke dag bouillon.’

           

 

 

 

Erfgoeddrager: Dina

‘Oorlog doet rare dingen met mensen’

Wow, wat veel boeken staan hier… Het huis van John Geelof staat vol boeken en aan de muur hangen oude foto’s. Op een tafeltje liggen oude kranten, oude munten, een granaatscherf, bonnenboekjes en zelfgemaakt speelgoed. John Geelof was al vroeg wakker want het is weer een belangrijke dag. Vandaag komen Berkay, Khadija, Dina, Sara en Wesleyn van de IJdoornschool luisteren naar wat hij heeft meegemaakt in de oorlog. En vertellen doet hij graag.

Hoe was het voor u in de Hongerwinter?
‘Het was een vreselijk strenge winter. Het was soms -20. Het vroor zo hard dat het water in het IJ bevroren was. We konden dus gewoon naar de overkant lopen. De sneeuw werd niet weggehaald en overal stonden dijken van bevroren sneeuw. We gingen naar bed als het donker was en stonden pas weer op als het weer licht werd. Dat was overleven. Alles was op, de winkels hadden niks meer. De bomen werden gekapt, dus we konden niks meer. Het was ijskoud binnen. Eten konden we ook niet bereiden want we hadden niks om te stoken. Ook het licht deed het niet meer. Wat ik ook wel heel tragisch vond was dat de woningen van de Joden, die weggehaald waren, werden leeggeroofd. De spullen waren vaak al weg, maar alles wat van hout was werd er ook uitgehaald. We werden wel heel creatief. De blaadjes van paardebloemen kun je eten en soep van koken, net als de blaadjes van brandnetels. Bloembollen werden gegeten en suikerbiet. Het was niet heel lekker, maar je moest wat.’


Wat is u het meest bijgebleven uit die tijd?

‘De angst voor wat er verder nog zou gebeuren. Er was altijd iets engs, iets wat je niet begreep. Oorlog is niet altijd alleen maar vechten. De bombardementen op de fabrieken in Noord waren ook heel angstaanjagend. Soms barstten de granaten in de lucht al uit elkaar of de ramen sprongen kapot. Ik begreep vaak niet wat er gebeurde. Je kon ook niemand vertrouwen. De Duitsers gaven de mensen soms extra te eten als ze hielpen. Soms ging het om iets klein maar het ging ook om bijvoorbeeld Joden verraden. Oorlog doet rare dingen met mensen.’


Kende u NSB’ers?

‘Ja, mijn oom. Maar deze man was al voor de oorlog lid van de NSB. Dat vond hij geweldig. Dat was een soort PvdA, maar dan helemaal op Nederland gericht. Tijdens de oorlog waren de NSB’ers voor de Duitsers en dus gevaarlijk. Maar mijn oom heeft er wel voor gezorgd dat wij de Hongerwinter doorkwamen. Hij kwam op zijn fiets helemaal vanuit een dorpje bij Haarlem om ons wat brood te brengen. Dus soms waren de NSB’ers onze vijanden maar soms ook onze vrienden. Dat was het gekke in die oorlog: wie was je vriend en wie was je vijand?’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Erfgoeddrager: Dina

‘‘Een snee witbrood was het mooiste gebakje van de wereld’’

“Mogen we klappen?”, vraagt Dina. Even later geeft ze in de bibliotheek van OBS De Klimop met Errol en Dennis een applaus voor Lien de Ruijter. Ze hebben er bewondering voor dat ze nog zoveel weet van vroeger. Mevrouw De Ruijter vindt het jammer dat ze hen niet kan zien, omdat ze blind is. En ze vraagt ze even dichtbij te komen. Dan kan ze de kinderen even ‘zien’ met haar vingertoppen.

 

Hoe vond u het toen de oorlog begon?
“De eerste tijd had ik er niet zoveel erg in. Ik kwam niet uit een heel arm gezin; als kind had ik goed te eten, we hadden mooie kleren. Je vond het enkel naar als je een Duits uniform zag. Maar ze deden ons verder niks. We speelden altijd op straat: boksprong, tollen, knikkeren – ik was goed met grote stuiters. Pas later werd het erger. Mijn oudste broer moest werken in een klein plaatsje in Duitsland, Geesthacht. Hij sliep in een ‘lager’, met bedden naast en boven elkaar, en moest oorlogsmateriaal maken in een fabriek. Mijn jongste broer, die op een rijnaak voer – een platte boot die goederen vervoert over de Rijn – kreeg ontslag en ging naar huis. Hij wilde niet voor de Duitsers werken. Hij is toen opgepakt en naar een concentratiekamp gestuurd. Ondertussen werden de tijden steeds slechter. Alles ging op de bon, brood, koffie, thee, groente, melk. Maar je kreeg steeds minder op de bonnen.”

Zat uw vader in het verzet?
“Mijn vader is overleden toen ik 11 jaar was, dus nog voor de oorlog begon. Maar mijn oudste broer heeft wel in de illegaliteit gewerkt. Hij had in Duitsland fosforbombardementen meegemaakt en werd afgekeurd omdat hij daarvan helemaal van de kaart was. Hij kwam weer naar huis en ging in het verzet – bracht blaadjes rond voor de ondergrondse, hielp met bonkaarten, maar dat mochten wij eigenlijk nooit weten. Ik moest een keer mee, maar mijn moeder had dat in de gaten. Toen we terugkwamen, zei ze tegen mijn broer: ‘Wat jij doet, daar heb ik niet veel over te zeggen, maar zij is veel te jong. Ik wil niet dat je haar meeneemt.”

Wat voelde u toen de oorlog voorbij was?
“Oh, toen was ik zo blij. Kwamen al die Canadezen en Amerikanen in hun uniform – dat vonden we wel mooi – en stonden we rijen dik te klappen. ‘Bedankt jullie!’ Ik word er nou nog ontroerd van als ik denk aan die tijd. Er werden crackers uitgedeeld. Ik was zo mager als een lat. Het brood dat we hadden gehad, was grauw. Toen kreeg ik een snee echt witbrood. Het was het mooiste gebakje van de wereld.”

Erfgoeddrager: Dina

‘Wie de grootste scherf vond…’

Meneer John Geelof woonde in de oorlog in Tuindorp-Oostzaan. De bombardementen op Noord – waarbij de bommen soms heel dichtbij neerkwamen – vond hij eng. Maar naderhand was het op een leuke manier spannend, dan zocht hij samen met vriendjes naar de scherven van de bommen. Wie de grootste scherf vond, had gewonnen.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
“Mijn vader was schoolmeester, maar nu moest hij ineens soldaat worden om voor Nederland te vechten. Op 12 mei 1940, de oorlog was net twee dagen aan de gang, werd er midden in de nacht aan de deur gebeld. Mijn moeder vreesde dat er Duitsers aan de deur stonden en wilde niet opendoen. Omdat het bellen en bonzen op de deur maar doorging, deed ze het uiteindelijk toch. In het donker stonden drie soldaten met een helm op, een van hen had een soort lantaarntje op zijn buik hangen. Ineens stapte een van die mannen zomaar ons huis binnen en gaf me een knuffel. Ik schrok me dood; wat komt die gevaarlijke man bij ons doen? Het bleek mijn vader te zijn, hij was net overgeplaatst naar een vliegveldje in Tuindorp-Oostzaan en mocht een paar uurtjes thuis slapen voordat hij weer aan de slag moest.”

Zaten er ook onderduikers in uw huis?
“Nee, maar mijn vader heeft zelf wel ondergedoken gezeten. Hij zat bij het verzet en op een dag werd hij opgepakt en naar het bureau van de Sicherheitsdienst gebracht in Amsterdam-Zuid. Daar ging het er bepaald niet zachtzinnig aan toe. Mensen die werden verhoord, werden vaak gemarteld. Ook mijn vader werd mishandeld. Met een geweer sloegen ze op zijn vingers en hij had een gat in zijn been. Toch heeft hij geluk gehad, want juist tijdens zijn verhoor kwam het nieuws binnen dat verzetsmensen het Bevolkingsregister van Amsterdam in brand hadden gestoken. Dat was heel erg voor de Duitsers, want nu konden ze niet meer uitzoeken welke Amsterdammers Joods waren. Er brak paniek uit bij de Sicherheitsdienst en de officier die mijn vader verhoorde, schreeuwde dat hij op de gang moest wachten. Daar riep een andere Duitser tegen hem dat hij weg moest. Mijn vader is toen naar buiten gegaan en eenmaal buiten wist hij te ontkomen. Door toeval is hij dus ontsnapt. Daarna moest hij onderduiken. Maandenlang was hij weg, tot hij er op een dag plotseling weer was.”

Wat heeft u gemerkt van het grote bombardement in Noord in juli 1943?
“Ik zat die dag bij de kapper, Okkers heette hij, een man met een bochel. Toen ging het luchtalarm. De sirenes begonnen te gillen, wat betekende dat je op een veilige plek moest gaan zitten. Kinderen moesten schuilen onder de trap. Maar ik was vrij lang voor mijn leeftijd en moest daarom bij de mannen blijven zitten. De hel brak los, vlakbij was een scheepswerf waar de Geallieerden de eerste bommen op gooiden. Ze kwamen met vijf-zes tegelijk naar beneden, zodat het leek alsof ze aan een touwtje hingen. Daarom werden het ook wel kettingbommen genoemd. Het was een enorme herrie. De kogels spatten op de grond uit elkaar waardoor er naderhand overal scherven lagen. Wij deden daarna met een paar vriendjes wedstrijdjes wie de grootste scherf kon vinden. Dat was spannend, maar de bombardementen zelf waren natuurlijk niet leuk…”

Foto’s: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Dina

‘Mijn vader en ooms hebben tijdens een razzia in een wijnvat verstopt gezeten.’

Als de ouders van de kleine Els de vliegtuigen nog niet kunnen horen, begint het vierjarige meisje al te huilen. Gehuil dat snel daarna wordt opgevolgd door het ronkende geluid van overvliegende luchtvoertuigen. Het gezin van Els Vlek woont in het centrum van Den Haag, bij de wijnhandel en distilleerderij van vader Vlek.

Hoe was het leven in de oorlog voor u?
Eigenlijk ging het leven voor ons gewoon door, maar ik was wel altijd bang. De Duitse soldaten deden niks vervelends tegen ons, maar toch kreeg ik de rillingen van die uniformen en helmen.
Ik werd ook bang van het luchtalarm. Als dat afging, moest je rennen naar een schuilplaats. Op school was dat onder de trap. Een keer liep ik buiten over het plein bij de Grote Kerk met mijn kleine broertjes op weg naar school. Zij gingen naar de kleuterschool in de Oude Molstraat en ik naar de St. Willibrordusschool in dezelfde straat. Plots ging het luchtalarm. De portier van de boekhandel op de hoek van de Prinsestraat riep snel alle kinderen op het plein naar binnen, de winkel in. Daar moesten we wachten tot we de dubbele toon van het alarm hoorden, het sein dat het veilig was.

Kende u joodse kinderen?
Ik zat op een katholieke school. In die tijd was dat allemaal zo gescheiden van elkaar. Ik kende helemaal geen joodse kinderen. Maar omdat joden op een gegeven moment de ster moesten dragen, zag ik opeens heel veel sterren door onze buurt lopen. Ik wist daarvoor helemaal niet dat zij joods waren. Wij woonden vlakbij de joodse buurt van Den Haag, die rondom de synagoge in de Wagenstraat was.
Ik kreeg een keer op school van een klasgenootje een speldje van de ‘winterhulp Nederland’. Dat vond ik werkelijk prachtig. Het leek net of licht gaf in het donker. Ik liep er dolblij mee naar huis, maar eenmaal thuis moest ik de broche inleveren van mijn moeder. Daar werd ik zo verdrietig door. Pas veel later begreep ik dat de winterhulp bij de NSB hoorde. Mijn moeder wilde niet dat mensen zouden denken dat wij daarbij hoorden, als ik dat speldje droeg. Blijkbaar zat de familie van dat vriendinnetje wel bij de NSB.

Heeft uw familie gevaar gelopen tijdens de oorlog?
Mijn vader en ooms wel. Zij moesten in Duitsland werken, omdat ze jonger dan veertig jaar waren. De Duitsers pakten deze mannen op tijdens razzia’s. Mijn vader en ooms hebben tijdens zo’n razzia in een wijnvat verstopt gezeten in de zaak van mijn vader. Twee Duitsers kwamen aan de deur. Eén van de twee bleef bij ons, kinderen, de andere nam mijn moeder mee. Zij moest hem door het hele huis meenemen om te bewijzen dat mijn vader er niet was. Vlak voor de wijnvaten zat een hek, met een heel klein slotje erop. Mijn moeder zei dat ze de sleutel niet had. De Duitser zei: ‘Schon gut’, het is al goed. Later brak de hongerwinter uit. Omdat mijn vader producten nodig had voor zijn wijn en sterke drank, en de Duitsers dit graag afnamen, kreeg hij extra voedselbonnen. Daar konden wij en het personeel van eten. Dat was ons geluk.

Erfgoeddrager: Dina

‘Hard werken op het land’

Wij zijn Dina, Abdelahim en Valentino en wij interviewden Jan Holla, die 14 jaar was toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en acht broers en zussen in de Sloterpolder, waar zij een tuinbedrijf hadden. In de oorlog werkten ze allemaal hard op het land om zo veel mogelijk groenten te verbouwen. Meneer Holla is in de oorlog niet een keer in de stad geweest.

Wat herinnert u zich van toen de oorlog begon?
“Het was vier uur in de ochtend. Normaal ging dan de wekker, maar dit keer werd ik wakker van schoten in de lucht. Ik rende in mijn onderbroek naar buiten om te kijken. Daar zag ik vliegtuigen en ik dacht: kan het niet ergens anders? Toch was het wel erg indrukwekkend. Pas later hoorde ik dat het oorlog was. In die jaren werkte ik gewoon door op het tuinbedrijf. Ik heb de hele oorlog hard gewerkt. Wat moest ik anders? Er was niks te doen.”

Wat deed u op een gewone dag in de oorlog?
“Ik was vooral met mijn familie aan het werk tussen de andijvie op het land. Twee van mijn broers waren door de Duitsers naar Berlijn gestuurd om daar te werken. Ik was daar nog te jong voor. Omdat mijn broers gingen, mocht mijn vader in Nederland blijven werken. Onze groenten moesten we wel aan de Duitsers afstaan. ’s Avonds ging ik vaak kaarten bij de buren. Als het dan om 8 uur spertijd was, moest ik snel onder de heg doorkruipen. Anders zouden de Duitsers mij vanaf de weg kunnen zien.”

Wat gebeurde er met uw broers in Berlijn?
“Mijn oudste broer kwam voor het einde van de oorlog terug naar Nederland. Hij moest toen onderduiken. Bij de tuinderijen aan de andere kant van het weiland verstopte hij zich. Overdag kwam hij bij ons op het land werken. Als er dan Duitsers langskwamen, rende hij snel de polder in en voer hij met een kano weg. Dan konden de Duitsers hem niet pakken, want zij waren te voet. Als het weer veilig was, hing mijn moeder een krant tegen het raam van de woonkamer. Dat kon je vanuit de polder zien en dan kwam mijn broer weer terug.”

Erfgoeddrager: Dina

‘Speelgoed in een kussensloop ’

Mijnheer Arian werd vlak voor de oorlog geboren in een Joods gezin. Zijn vader zat in het verzet en werd opgepakt, hij kwam om in concentratiekamp Auschwitz. Met zijn moeder moest Max Arian onderduiken. Mijnheer Arian vertelde ons over zijn tijd in een pleeggezin in Limburg en hoe hij daarna weer terugkwam in Amsterdam. We vonden het heel erg om te horen dat hij na de oorlog doorr andere kinderen werd gepest omdat hij Joods was. 

Waar in Amsterdam heeft u gewoond?
“Mijn familie kwam uit de Jordaan, maar ik ben geboren in de Rapenburgerstraat, dat was toen de ‘Jodenbuurt’. Nadat de eerste razzia’s in 1941 in onze buurt hadden plaatsgevonden, besloot de oude Jordanese buurman van mijn grootouders, Hein Papavoine, dat hij ons niet zomaar zou laten weghalen door de Duitsers. Met een handkar kwam hij ons ophalen en nam ons mee naar de Elandsstraat, waar we konden wonen op een etage. Ik weet nog heel goed dat ‘ome Hein’ mij midden in de oorlog meenam naar Artis, ook al mocht ik daar helemaal niet komen als Jood. De foto’s heb ik nog altijd bewaard, kijk maar: hier zit ik op een dromedaris.”

Bent u de hele oorlog in de Elandsstraat gebleven?
“Nee, want mijn moeder werd uiteindelijk opgepakt door de Duitsers. Mijn oom Nico heeft mij toen naar de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg gebracht. Eigenlijk dus naar het hol van de leeuw, want in de Hollandsche Schouwburg brachten de Nazi’s alle Joodse mensen samen voor deportatie. Maar mijn oom wist dat in de crèche verzetsmensen werkten die de Joodse kinderen weg smokkelden. Ik herinner me nog goed dat mijn oom mij de ernst van de situatie uitlegde. Hij zei niet, zoals sommige andere ouders, dat ik op vakantie zou gaan. Ik zie de crèche nog voor me: met een groen plafond en gouden sterren. Ik werd met een groepje kinderen naar Limburg gebracht. Hier kwam ik in een pleeggezin terecht. Zonder dat ik het wist, zat mijn moeder ook ondergedoken in Limburg, vlakbij mij.” 

Hoe was het in het pleeggezin?
“Ik was drie jaar toen ik er kwam. Samen met mijn pleegzus Fien speelde ik veel op straat. Ik mocht net zoveel als de andere kinderen en hoefde mijn naam niet te veranderen. Toen ik aan een buurjongen vertelde dat ik Joods was, vroeg hij: ‘Maar alle Joden zijn toch dood?’ Ik was niet zo bezig met de oorlog. Pas toen de Amerikanen met tanks onze buurt inreden, realiseerde ik me dat het oorlog was. Mei 1945 kwam mijn moeder mij ophalen. Ik herkende haar niet. Ze was een vreemde vrouw voor mij. Ook oma hebben we teruggevonden in Limburg. In Sittard kwam ze aan met een trein vanuit het concentratiekamp Theresienstadt. Eenmaal terug in Amsterdam kreeg ik een gevulde witte kussensloop met al mijn oude speelgoed er in. Hein Papavoine had het al die tijd bewaard.” 

Max Arian
De kinderen tijdens het interview
Het speelgoed uit de kussensloop

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892