Erfgoeddrager: Benjamin

‘We hadden geluk dat we het hadden overleefd maar we waren niet gelukkig’

Benjamin, Nyle, Jaliyah en Lael van de Amsterdamse Rivierenschool schuiven bij Loes van Weezel aan tafel. De ouders van mevrouw Van Weezel waren Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Ze spraken later nooit over deze tijd. Tijdens de oorlog hebben haar ouders ondergedoken gezeten in Arnhem, en zij zelf zat daar in de buurt.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Ik ben geboren op de Vrijheidslaan, in augustus 1940, toen was het al oorlog. Ik heb daar tot ik anderhalf jaar was gewoond. In het begin van de oorlog konden mijn ouders nog wel een beetje een normaal leven leiden. Ze konden uitgaan en met vrienden naar het strand gaan. Maar met de tijd mochten Joodse mensen steeds minder, niet eens op een bankje in het park zitten bijvoorbeeld. Ze werden steeds meer buitengesloten. Maar ze wisten niet precies hoe erg het allemaal was, omdat er geen beelden van waren, zoals nu via tv of internet. Ze moesten ook allemaal een ster dragen.

Ik wil jullie meegeven dat je nooit mensen mag buitensluiten. Dus ook niet pesten op school, als iemand een ander geloof heeft of ergens anders vandaan komt. Daar is geen enkele reden voor. Net als met de Joden. Die hadden helemaal niets gedaan.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw, Mieke, die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Ze wist dat mijn ouders Joods waren. Mieke wilde heel graag kinderen, maar haar man niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw, als ik de kinderen voor u kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, maar toen het gevaarlijk werd is mijn zus toch bij Mieke gaan wonen.

Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was best vreemd want ik had bijna 3,5 jaar bij mama Mieke gewoond. En toen opeens woonden we weer bij onze ouders. En Mieke vond het heel erg moeilijk, ze was dol op ons, wilde ons graag houden. Maar goed, we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders. Ons hele gezin heeft de oorlog overleefd.

We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. En ik zelf merk nog altijd dat ik bang ben als iemand weggaat en mij achterlaat. Na de oorlog kregen we gelukkig een huis en is mijn vader zijn eigen herenmodezaak begonnen.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Ben jij mijn vader?, vroeg ik. Als jij Alex heet, ben ik jouw vader, zei hij’

Benjamin, Vosse, Roos en Bo zijn goedgehumeurd op weg naar de 86-jarige Alex Waslander. Ze hebben zich goed voorbereid en zin in het interview, ook al zijn sommigen wel wat zenuwachtig… Als ze aankomen bij zijn woning, zien ze hem al op het balkon zitten, heerlijk in het zonnetje. Aan de leerlingen van de Roland Holstschool in Bergen vertelt meneer Waslander zijn oorlogsverhaal.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op Surabaya, op Java, in Nederlands-Indië. Mijn vader werkte er als marinier en had een contract voor 5 jaar. Dat contract liep in 1939 af en mijn moeder, mijn zusje en ik gingen alvast terug naar Nederland met een heel groot schip. De reis duurde wel 5 weken en ik herinner me vooral dat er een speelruimte was waar we veel lol hadden.

In Nederland gingen we in Den Helder wonen. Maar kort daarna brak de oorlog uit en moest mijn vader nog 5 jaar op de Javazee blijven. Wij moesten vervolgens meerdere keren verhuizen. Dat was zwaar, raar en moeilijk. Op mijn identiteitsbewijs staan al mijn verhuizingen. We gingen naar Den Helder, naar Egmond, naar oma in Winschoten, naar een oom in Apeldoorn, naar Koedijk en naar Bergen.

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hadden geluk dat we toen in Koedijk zaten, waar we bij boer Tinus Schoen mochten inwonen. Eigenlijk moest al het eten naar de Duitse soldaten, maar hij kon altijd wel iets achteroverdrukken, aardappelen en platters, suikerbieten.

Wat was het engste dat u meemaakte?
‘In Koedijk, woonden we aan het kanaal. Door het kanaal voeren kanoneerboten die schoten op Engelse vliegtuigen in de lucht, dat gebeurde elke dag, en dat was heel eng om te zien en te horen.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘De Canadezen hadden ons bevrijd. Ze kwamen in een optocht langs Alkmaar en Den Helder en deelden bij de Fjortbrug chocoladerepen uit. Ik vond de chocola vies en heel vreemd, ik kende het niet…’

Uw vader was er niet in de oorlog. Hadden jullie wel contact?
‘We leefden altijd met het idee dat hij misschien nooit zou terugkomen. Omdat hij bij de marine zat, kreeg je iedere maand een brief van de marineleiding waarin stond dat hij nog leefde. Daar stond dan onder ‘groeten van Jacob’, dat was mijn vaders naam. Maar we mochten niet terugschrijven.

Een keer in de maand kon je via Radio Kootwijk contact hebben met Nederlands-Indië, van tevoren kreeg je bericht wanneer je mocht bellen en dan moesten we naar Apeldoorn en kon je 6 minuten met elkaar praten via de radio.

Ik was 9 jaar toen mijn vader terugkwam en had al van de politie gehoord dat hij zou terugkomen. Ik zat op een dijkje en zag een man lopen met een grote plunjezak. Ik vroeg hem: ‘Ben jij mijn vader?’ En hij zei: ‘Als jij Alex heet, ben ik jouw vader’.’

Vertelde uw vader verhalen over de oorlog daar toen hij terug was?
‘Nederlands-Indië werd in de oorlog overweldigd door de Japanners. Mijn vader heeft meegevochten op de Javazee, in een onderzeeboot. Hij heeft vreselijke dingen meegemaakt die hij niet wilde vertellen, hij wilde alles het liefste vergeten.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Boven café De Zilveren Spiegel zaten onderduikers verborgen’

Benjamin, Ramses, Olivia en Maryam van de Asvo-school in Amsterdam interviewen Saskia Meijer, die het verhaal van haar familie vertelt. Haar oom, tante en vader woonden in de oorlog op het Kattengat in het centrum van Amsterdam. Zij hadden daar een café waar veel Duitsers kwamen, maar bovenop de zolder zaten Joodse onderduikers verstopt.

Uw oom en tante hadden een café in de oorlog: wat weet u daarvan?
‘Het café was van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam, in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Mijn oom en tante woonden boven het café op het Kattengat. Eén van de vrouwen die bediende, was een Oostenrijkse. Zij was al lang voor de oorlog naar Nederland gekomen, maar zij sprak Duits. Omdat zij Duits sprak, kwamen er Duitse soldaten naar het café. Dan konden ze met haar praten. Ik denk dat ze het aan de ene kant heel eng vonden dat er Duitse soldaten in het café kwamen, aan de andere kant was het een goede dekmantel. Mijn oom en tante hadden namelijk onderduikers op zolder. Het is een heel oud pand, een woning uit de 17de eeuw. De Gouden en Zilveren Spiegel heten ze. Mijn oom en tante hadden de Zilveren Spiegel. Je had eerst het café, dan de eerste en tweede verdieping en daarboven had je een hele grote zolder. Daar zaten de onderduikers. Dat was natuurlijk gevaarlijk, maar omdat er zoveel Duitse soldaten beneden zaten, was het ook wel veilig. Ze kwamen dan niet zo snel op het idee om daar te gaan zoeken voor onderduikers. Ik neem aan dat mijn oom en tante wel bang zijn geweest. Het was best wel dapper om onderduikers in huis te nemen.’

Uw familie zat dus in het verzet?
‘Mijn oom en tante hadden in ieder geval contact met mensen uit het verzet. Mijn vader woonde ook bij ome Jan en tante Wies in huis. Hij was jong wees geworden en had vijf zussen die veel ouder waren. Hij wist natuurlijk van die onderduikers af. In de oorlog had je voedselbonnen nodig toen er minder eten kwam. Met die bonnetjes kon je boodschappen doen. Maar mensen die in onderduik zaten, kregen die bonnen niet meer. Maar er moest natuurlijk wel eten gekocht worden. Daar zorgden de mensen van het verzet voor. Soms werd een onderduikadres te gevaarlijk, en dan moesten mensen van de ene plek naar de andere. Dan kon je aangehouden worden. Je moest altijd een persoonsbewijs bij je hebben in de oorlog. Er stond een foto op, een vingerafdruk, stempels, gegevens… Als je Joods was, stond er naast de foto een grote zwarte J. Als jij niet opgepakt wilde worden, had je dus een vervalst persoonsbewijs nodig waar de J niet op stond. Later moest je altijd een Davidster dragen. Het moest echt vastgenaaid worden op je kleding. Zodra je naar buiten ging, moest het te zien zijn. Die sterren betaalde je zelf, die kreeg je niet gratis.

Mijn vader wist dus wel dat mijn oom en tante in het verzet zaten. Mijn vader kennende zal hij ongetwijfeld mee geholpen hebben als er bonnen moesten worden opgehaald of een vervalst persoonsbewijs ergens naartoe gebracht moest worden.’

Wat is er gebeurd met uw neef Piet?
‘Onze familie is niet Joods, dus gelukkig is er bij ons niemand gedeporteerd en gestorven. In de familie is ook niemand naar Duitsland gestuurd om te werken. Maar mijn neef heeft gewoon pech gehad. Hij was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, genoemd naar oma, en Piet. Piet was een tiener toen de oorlog begon. In de laatste jaren van de oorlog mocht je ‘s avonds niet buiten zijn na 8 uur, maar mijn neef deed dat wel. Hij kwam toen Duitse soldaten tegen en waarschijnlijk rende hij weg. Toen hebben ze hem toen neergeschoten.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn ouders lieten op de vuilnisbelt briefjes voor elkaar achter’

Als kind mocht Janneke Roos (1946) niet buitenspelen in Indonesië want dat vonden haar ouders te gevaarlijk. In 1957 kwam ze met haar familie met de boot naar Nederland. Ze vertelt over haar leven aan Trijntje, Benjamin, Quinten en Kaat van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Tanjung Pinang, Indonesië, vlakbij Singapore. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zaten mijn ouders in Japanse concentratiekampen op Sumatra. Zij zaten gescheiden, in mannen- en vrouwenkampen. 3,5 jaar hebben ze in zo’n kamp gezeten, los van elkaar. Eigenlijk mochten ze geen contact hebben, maar dat deden ze wel. Er was een postkantoor tussen de kampen in, maar dat was gewoon de vuilnisbelt. Daar lieten ze kleine briefjes achter, zodat ze met elkaar konden communiceren. In 1946 ben ik geboren, net na de Tweede Wereldoorlog.’

Wat deed uw familie in Indonesië?

‘Na de Tweede Wereldoorlog zijn mijn ouders in Indonesië gebleven. Mijn vader werkte voor Rijkswaterstaat als ingenieur en hij is gevraagd om te blijven omdat het land in puin lag.
Toen ik 2,5 jaar oud was, zijn wij naar Nederland gegaan met verlof. Mijn vader had toen een jaar vakantie. Daarna zijn wij weer teruggegaan naar Indonesië, want mijn vader was gevraagd om een irrigatieproject te bouwen. Toen gingen we naar Tegal. Indonesië was al onafhankelijk geworden, dat gebeurde in 1949. Daarna was alles in Indonesië Indonesisch, terwijl wij daarvoor in het Nederlands les kregen op school.’

Hoe was het leven in Indonesië?
‘
Wij leiden een geprivilegieerd leven, wij hoorden bij de elite. Wij hadden bijvoorbeeld wel
 vier bedienden in huis. Mijn broertje en ik mochten in Indonesië niet echt buiten spelen.
 Het was te gevaarlijk. Verschillende groepen waren tegen elkaar aan het vechten. De nationalisten, de communisten en de islamisten. De nationalisten waren aan de macht, en wilden één groot Indonesië hebben. Andere groepen hadden daar andere ideeën over. Er was continu wel wat. Wij waren als Nederlandse kinderen herkenbaar anders, en wij konden dus gekidnapt en uitgeruild worden. Daarom mochten wij niet buiten spelen.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn ouders gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte’

Tineke van der Woude-Zulver ontvangt Libi, Benjamin en Louis hartelijk in haar appartement met bonbons, cakejes en iets lekkers te drinken. De leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben hun vragen goed voorbereid en voor ze beginnen, vertelt mevrouw Van der Woude-Zulver dat er geen rare vragen zijn: alles mag gevraagd worden. Ze vertelt hoe prachtig en zorgeloos haar leven was als kind in Nederland-Indië. Als ze 12 wordt, begint de oorlog en twee jaar later gaat haar hele familie naar een Japans kamp. Pas na ruim drie jaar worden ze vrijgelaten en mogen ze terug naar Nederland. Ze is dan 19 jaar oud.

Kunt u vertellen hoe het was toen uw vader opgepakt was?
‘We hoorden verhalen over mensen die in kampen werden gezet en de dreiging van de Japanners was overal aanwezig. Er was een avondklok en steeds minder vrijheid. Op een dag kregen we te horen dat mijn vader thuis moest blijven omdat hij opgehaald zou worden. Mijn moeder had wat droge levensmiddelen klaargemaakt en in een rugzak gepakt, maar we wisten niet waar hij naartoe zou gaan.

‘s Avonds stopte er een open vrachtauto voor ons huis. We wisten meteen wat er ging gebeuren. De militairen belden aan en zeiden dat mijn vader mee moest. We namen kort afscheid. Hij gaf ons alle vier een zoen, aaide de hond over zijn kop en zei tegen de hond: ‘Radja, pas goed op die meiden’. Daarna stapte hij op de vrachtwagen en reed weg. We stonden achter de voordeur, zonder man, en het voelde verschrikkelijk. Het duurde maanden voordat we iets van hem hoorden en wisten waar hij was.’

Hoe kwamen jullie in een Japans kamp?
‘We kregen de opdracht om naar het kamp in Jakarta te gaan. Met een becak, een fietstaxi, vertrokken we. We konden niet veel meenemen, dus mijn moeder verkocht alles wat we kwijt konden om wat geld te hebben. In het kamp kregen we een klein huisje toegewezen. Er was nauwelijks ruimte, maar we moesten het accepteren. We hadden een tweepersoonsbed waar we met drie mensen in sliepen en een veldbed voor mijn oudste zus. We leefden drieënhalf jaar zo, en zaten vaak buiten op stoeltjes als het weer het toeliet. Iedereen zat in dezelfde benarde situatie en we moesten gewoon doorgaan.’

Hoe werden jullie bevrijd?
‘De bevrijding kwam onverwacht en werd aanvankelijk niet geloofd door de geïnterneerden vanwege eerdere valse geruchten. Na vele teleurstellingen hoorden we eindelijk van de echte bevrijding, maar we mochten het kamp nog niet uit. Op een dag kwam een meisje naar mij toe en zei dat mijn vader aan de poort stond. Ik geloofde het eerst niet, maar ging toch kijken. Toen ik hem zag, herkende ik hem bijna niet vanwege zijn veranderde uiterlijk.

Mijn vader riep mijn naam en vroeg meteen naar mijn moeder. Ik ging terug naar onze barak, waar mijn moeder zat te breien. Voorzichtig vertelde ik haar dat er mannen aan de poort waren en dat mogelijk mijn vader erbij was. Mijn moeder was heel verzwakt en woog op dat moment enkel 33 kilo, ze kon het nauwelijks geloven. Die dag ontmoetten mijn ouders elkaar weer. Ze gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte. Vanwege alle gebeurtenissen en hun zeer verzwakte toestand, konden ze niet echt blij zijn.

Na de bevrijding konden we het kamp nog steeds niet verlaten omdat de situatie buiten het kamp heel gevaarlijk was. Mijn vader kon ons af en toe bezoeken. We moesten aansterken en wachten tot er transport beschikbaar was om ons naar Nederland te brengen. Uiteindelijk, in februari, zes maanden na de bevrijding op 15 augustus, konden we vertrekken naar Nederland.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘We zaten binnen en deden helemaal niks, vijf jaar lang’

Benjamin, Dana, Faye en Soufiane interviewen Willy Gerard-Verschuur. Voor de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid heeft ze foto’s meegebracht van haar gezin van voor de oorlog, ze zien er daar nog heel goed uit. ‘Dat was na de oorlog wel anders’, zegt ze. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was nog natuurlijk nog maar heel klein, maar toen ik drie was verhuisden we van Hellevoetsluis naar Amsterdam omdat mijn ouders graag dichterbij de familie wilden wonen. Achteraf niet handig, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en appelbomen. En we konden niet naar buiten, we hebben de hele oorlog binnen gezeten, nooit buiten gespeeld, dat was te gevaarlijk. We deden wel spelletjes binnen, een soort landjepik bijvoorbeeld. Maar verder zaten we gewoon binnen en deden we helemaal niks, vijf jaar lang. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden geen hout en het was koud, dus mijn vader begon op zolder alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel.’

Heeft uw familie ook gevaarlijke dingen meegemaakt?
Mijn vader zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou daarna weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze: ‘Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!’ Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was echt vreselijk. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: ‘Boterhammen, boterhammen, boterhammen’. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ik viel zelf ook. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. We hebben echt vreselijke veel honger geleden. Soms hoor ik weleens een kind zeggen: ‘Ik heb honger’, maar dan heb je gewoon zin in eten. Want als je echt honger hebt, voel je helemaal niks meer.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Alleen zaten ze helemaal onder die haartjes van de kleding, omdat ze zolang in zijn broekzak hadden gezeten. Mijn moeder waste de kapucijners af en dan werd het verdeeld. We stopten ze zo snel als we konden in ons mond, tot alles op was. Mijn broertje vond dat niet goed en mijn moeder zei tegen hem dat hij ze dan eerst moest tellen en verdelen. Toen kregen we er steeds twee, want hij wilde dat wij van elke kapucijner toch een beetje zouden genieten, daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Mijn zus Greetje werd in de Hongerwinter heel erg ziek’

Met hun lijstje met bijna twintig vragen gingen Benjamin, Filippa, Lawi en Rosa van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid op weg naar Ans Bon in Zuidoost. Ze werden hartelijk ontvangen door mevrouw Bon die al op de uitkijk stond en ze tegemoet kwam lopen. In de kamer stond de appelsap al klaar.

Wie woonden er allemaal in uw huis in de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak hadden mijn ouders al mijn broer Henk en zus Greetje. Ik werd in september 1940 geboren. We hadden geluk dat er nog een broertje kwam later in de oorlog want daardoor hoefde mijn vader niet naar Duitsland om te werken. Mijn moeder moest wel een bewijs van de dokter halen dat ze echt in verwachting was. In de Hongerwinter werd mijn zus Greetje die toen 7 was, heel erg ziek. Ze is in november 1944 overleden aan difterie. Wij kinderen mochten niet mee naar de begrafenis en moesten bij de overburen blijven. In die tijd werden kinderen overal buiten gehouden. Ik zie nog voor me dat de paard en wagen voor kwam rijden en dat de kist met haar erop werd getild. Ze reden zo de stad uit voor de begrafenis.’

Hadden jullie thuis genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Wij hadden net als heel veel mensen bijna niets te eten thuis. Twee weken nadat mijn zusje was overleden stuurden mijn ouders, met hulp van pastoor Kunst, mijn broer en mij naar een boerenfamilie in Noord-Holland. Op een avond toen het donker was ging ik achterop de fiets bij mijn vader naar het water voor de Heineken Brouwerij bij de Weteringsschans. Ook mijn broer ging mee op de fiets met een koffertje kleren. Daar in het water lag een grote schuit waarmee wij kinderen naar Noord-Holland werden gebracht. Toen we er aan het wachten waren, zat ik een beetje te wiebelen op de koffer en viel ik opeens in het koude water. Mijn vader haalde me er snel uit en ik werd kletsnat naar de stuurhut gebracht en daar werd in een soort bedstee gezet. Ik kreeg een beker hete melk. Ik weet nu nog precies hoe het proefde, en ik vind het nog steeds heerlijk. Die val in het water was een geluk bij een ongeluk.

Bij de boerenfamilie in Wieringermeer heb ik een half jaar gewoond. Mijn broer woonde ook ergens in de buurt op een boerderij en hij kwam één keertje bij ons op bezoek. Dat vond ik heel leuk, ook dat hij een aankleedpoppetje mee had voor mij. Zo’n poppetje van papier dat je uit kan knippen en waar je kleertjes omheen kan vouwen.

Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers op verliezen stonden, hebben ze de dijk doorgebroken en kwam het water van het IJsselmeer naar de polder. We moesten snel vluchtten, weg van de boerderij, en gingen met paard en wagen naar een hoger gedeelte om veilig te zijn voor het water. Daar woonden we in een grote schuur met daarin een bedje voor mij. Wat ik me nog goed herinner is de vele pissebedden onder alle tegels.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘Bang? Dat weet ik niet meer. Wel was ik heel boos toen mijn zusje was overleden. En boos en verdrietig omdat alle aandacht en liefde van mijn vader en moeder naar haar gingen. Het voelde voor mij een beetje alsof ik vergeten was. Voor mijn ouders was het heel erg want hun dochter was dood en twee andere kinderen waren op het platteland. Ze waren alleen in huis met de baby. Ook na de Bevrijding, toen iedereen blij was en gelukkig, bleven zij met een grote leegte in hun hart achter. Mijn moeder heeft het veel jaren gekost om erover heen te komen. Ze sprak later weleens met ons over de oorlogstijd. Zoals over de dag dat ze naar de groenteboer liep en in de Mesdagstraat staande werd gehouden door een Duitse politie. Ze moest blijven staan en toekijken hoe Joodse mensen uit een huis naar buiten werden gehaald en meegenomen. Dat vond ze vreselijk. Tegenover ons woonde de familie Mulder en na de oorlog kwamen daar uit hun woning opeens twee Joodse meisjes. Niemand uit de buurt wist dat ze daar ondergedoken hadden gezeten. Dat was maar goed ook want zo konden ze niet verraden worden als mensen ondervraagd werden.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘De Duitser vond dat ze niet snel genoeg liep en gaf haar een trap’

Artem, Benjamin, Ayla en Yara van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid interviewen Ria van der Woerd. Mevrouw Van der Woerd heeft heel veel leuke foto’s van vroeger om te bekijken. Ze laat de kinderen ook het boek zien Op de foto in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de oorlog begon?
‘Hoe? Ja, als kind weet je dat niet. In het begin merkte ik er ook weinig van. Later, toen het spannender werd en er meer Duitsers kwamen, mochten we niet meer op straat spelen. Dat was niet leuk. Maar ik was vier jaar, dus ik begreep eigenlijk niks van wat er aan de hand was. Het werd erger toen ze Joodse mensen kwamen ophalen. ‘s Avonds moesten we zwart papier voor de ramen hangen, zodat er geen licht door kon. Maar we keken er natuurlijk wel eens stiekem een beetje doorheen.’

Heeft u onderduikers in huis gehad?
‘Er is één jongeman in huis geweest. We woonden op twee hoog, maar op vier hoog hadden we nog een zolderkamer. En daar sliep mijn oudste broer Hans. Er was geen wc dus je moest naar beneden voor het toilet. Op een dag zag ik een jongen in de gang. Of ja, een man, voor mij natuurlijk een man. Toen ik aan mijn ouders vroeg wie hij was, zeiden ze dat hij een vriend van Hans was. Hij had zo’n beetje dezelfde leeftijd als mijn broer en hij had blond haar, meer weet ik niet. Hans zelf kon ook worden opgepakt omdat hij moest werken voor de Duitsers, Mijn vader had daarom planken weggehaald onder ons bed, en daar had hij een luik gemaakt, met een paardendeken erin als een soort donsbed. Als er dan zo’n razzia was, ging mijn broer zich daar verstoppen.’

Wat voelde u toen u zag dat mensen uit hun huis werden gehaald?
‘Beneden ons, op één hoog, woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder had een papiertje op de buitendeur geplakt met de tekst ‘hier heerst roodvonk’. Dat was een infectieziekte, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers bang voor waren. Ze lieten het echtpaar met rust. Helaas was er eind 1943 weer een grote razzia, en toen zijn ze alsnog opgehaald. Vanuit ons huis konden we het zien gebeuren. Voor de deur stond een grote vrachtauto, een legerauto, geparkeerd. En toen kwam die vrouw met een pot in de arm de deur uit. In die pot zat suiker. Een van de Duitsers vond dat ze niet snel genoeg liep en daarom gaf hij haar een trap. Ze viel met suiker en al, en alles kwam op straat terecht. Het was misschien maar heel weinig suiker, maar ja, je probeert wat mee te nemen in je angst… Zo is ze afgevoerd. Ik liep huilend naar boven naar mijn moeder, die me troostte maar ook zei: dan had je ook maar niet moeten kijken, hé.’

Had je ook Joodse vrienden of vriendinnen?
‘Hier in de buurt woonden veel Joden. Een paar huizen verder woonde een meisje, Stella, en zij speelde altijd bij mij. Op een dag in 1943 kwam ze bij me en zei: Ria, wil jij voor mij dit ringetje bewaren? Het was een zilver ringetje met een blauw steentje. Ik zei: jawel, maar waar ga je dan naartoe? Dat wist ze niet. Ik heb haar nooit meer teruggezien, de hele familie is vermoord. Ik ben jammer genoeg het ringetje kwijtgeraakt.’

Heeft u nog leuke dingen gedaan?
‘We konden nog heel lang naar het zwembad, het De Mirandabad. Dat was in de zomer open. Wij waren ook echte waterratten want we gingen zowel voor als na school. In de winter deden we spelletjes aan tafel. Later was er vaak geen elektriciteit, dus dan zaten we met kaarsen en olielampjes met een pit erin waar je sla-olie in deed. Dan deden we spelletjes bij zo’n klein lampje. Na de oorlog moesten veel kinderen een bril door het slechte licht dat ze die laatste jaren hadden gehad.’

Erfgoeddrager: Benjamin

‘Een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont’

Benjamin, Leah en Sascha stellen zich voor aan Carel Wiemers. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben uitgekeken naar het interview met hem. Na het voorstelrondje en een kop koffie komen de vragen en de verhalen los.

Hoe was het leven voor de oorlog en waar woonde u?
‘Eigenlijk was alles vrij normaal. Ik woonde met mijn ouders in de Vechtstraat hier in Amsterdam. Toen de oorlog begon was ik 5 jaar. We waren niet Joods, maar in de buurt woonden wel veel Joodse mensen. Een van hen was mijn vriendje Hans.

Door de oorlog veranderde er veel. Zeker voor Joodse mensen. Op een dag in 1943 speelde ik bij Hans, toen er werd aangebeld. Het waren Duitsers en de hele familie moest mee. Ik ook. De vrachtwagens stonden buiten al klaar en we waren al de trap af toen de moeder van Hans zei dat ik alleen op bezoek was. De Duisters hadden daar niet veel oren naar. Maar gelukkig mocht ze toch aantonen dat ik niet tot het gezin behoorde. Met een pistool in de rug ging de moeder van Hans haar trouwboekje pakken. Op straat was het een drukte van belang, er werden op dat moment veel Joodse mensen uit hun huis gehaald. Hans en ik hielden elkaar stevig vast. ‘We blijven bij elkaar en laten niet los.’ We wilden samen best vluchten. Maar een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont. Ik mocht zeker niet achteromkijken, want anders zou hij schieten. Toch deed ik dat bij de hoek van de straat. Hans zat op de schoot van zijn moeder toen de vrachtwagen wegreed. Dat was de laatste keer dat ik hen zag.’

Hoe was het leven op de Veluwe?
‘We hadden het niet breed en er was minder brandstof en eten. Ik ging daarom met een groep naar de Veluwe, naar een boerderij. Best een lange reis met de stoomtrein naar Apeldoorn en daarna 16 kilometer lopen. Het was anders dan Amsterdam en ik verstond lang niet alles wat er werd gezegd, maar het was een hele aardige familie. Aan het einde van de oorlog lagen we in het schootsveld en moesten we een tijdje in een silo zitten. Ook waren er Duitsers in de buurt. Er was een soort hospitaal. Daar was voedsel voor nodig. Maar wij stonden vroeger op dan zij, zodat we als eersten de eieren uit de nesten haalden.

Op een keer zagen we dat er een Nederlands meisje aan het zoenen was met een Duitser. Ik zei vrij hard: ‘Rotmof’. Dat had het meisje gehoord en ze vertaalde dat. We waren bijna de klos, maar gelukkig konden we over een sloot springen en zigzaggend een korenveld doorkruisen. Er werd op ons geschoten, maar gelukkig niet raak…’

Hoe was het weer terug in Amsterdam?
‘Natuurlijk was het niet echt leuk om geen contact met je ouders te hebben, maar zo nu en dan ging ik terug naar Amsterdam. Op een keer had ik enorme buikpijn. Het bleek een blindedarmontsteking. Met paard en wagen moest ik naar het ziekenhuis. Ook daar was weinig eten. Twee kale boterhammen per dag. Ik mocht dat niet aan mijn moeder schrijven, anders zou ze zich maar ongerust maken. Ik heb het haar wel verteld.

Ik maakte nog meer dingen mee. Zo zag ik met mijn broer dat er tegenover ons huis mensen van hun bed werden gelicht. Ze werden meegenomen. Dat was om angst aan te jagen.

Nou, ik ben nog een keer heel bang geweest. Op het Victoriaplein was een bunker van de Duitsers. Deze was versterkt met palen. Wij op school vonden het een plan om dat te laten instorten. Dat lukte. De Duitsers waren kwaad en iedereen zette het op een lopen. Maar ik was klein en werd ingehaald. Net op het moment dat de Duitser schoot, struikelde ik en de kogel raakte me niet. Toen hij zich omdraaide, lukte het me om er als een haas vandoor te gaan. Ik nam de lange gang die uitkwam bij winkels en verschuilde me in de slagerij. De klanten gingen voor me staan zodat niemand mij zag.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892