Erfgoeddrager: Adam

‘Vaak kwam er een aardbeving als we op school zaten’

Op een regenachtige middag bellen Madina, Adam, Samya en Sedanur aan bij het appartement van de 99-jarige Tineke van der Woude. Nadat de leerlingen van basisschool De Schelp in Eindhoven zijn gaan zitten, begint mevrouw Van der Woude te vertellen hoe haar Nederlandse ouders in het voormalige Nederlands-Indië terechtkwamen. Haar vader werkte als sergeant in het leger en werd uitgezonden naar Nederlands-Indië. Samen met zijn vrouw en hun dochtertje van één jaar vertrok hij. Al snel werden er nog twee dochters geboren, mevrouw Van der Woude is de jongste.

Hoe was uw leven in Nederlands-Indië vóór de Japanse bezetting?
‘Ik ben geboren in Atjeh, op Sumatra, en had twee oudere zussen. Ik had een fijne jeugd voordat de oorlog uitbrak. We hadden veel vrijheid en veel dieren, waaronder een grote trouwe herdershond. Er waren vaak aardbevingen en daarom werden de huizen op palen gebouwd. Ons huis stond ook op palen. Onder dat huis lag zand, en daar kon je leuk spelen.

Er kwam ook vaak een aardbeving als we op school zaten. Dan viel de inkt uit je potje over je tafel. Ik herinner me nog dat iemand dan ineens heel hard riep: ‘Lindu, lindu!’ Dat betekende ‘aardbeving’. Alle kinderen van de school liepen dan heel snel naar buiten.

Mijn vader ging regelmatig op tijgerjacht. Nadat er een tijger was gesignaleerd die iemand had doodgebeten, moest het beest worden gedood. Anders zou hij denken dat hij dat opnieuw kon doen. Mijn vader kreeg dan van het leger de opdracht hem te vangen. Soms zat hij urenlang in een boom omdat hij wist dat de tijger dichtbij was. Dan hadden ze eerst een diepe kuil gegraven en daar takken overheen gelegd. In die kuil stopten ze een jong geitje, dat daar een beetje zat te huilen. Als de tijger dat hoorde, sprong hij in de kuil. Op dat moment schoten ze hem vanuit de boom dood.’

Hoe begon de Japanse bezetting?
‘Mijn vader had bericht gekregen van de Japanse bezetters dat hij opgehaald zou worden. Alle mannen werden opgehaald. Op een dag zaten we de hele dag te wachten op de voorgalerij van ons huis. Mijn moeder had een bundeltje kleren voor vader ingepakt. Op een gegeven moment kwam er een grote open vrachtwagen aanrijden. Er sprongen Japanse soldaten uit die mijn vader meenamen. Protesteren hielp niet. De soldaten hadden grote geweren waarmee ze sloegen als je niet luisterde.

Mijn vader gaf mijn moeder, mijn twee zussen en mij een zoen en zei tegen Radja, onze hond: ‘Radja, pas goed op de meiden’. Toen reden ze weg, op weg naar een interneringskamp voor mannen.

Niet lang daarna kwamen mijn moeder, mijn zussen en ik ook in een kamp terecht, een vrouwenkamp. Er kwam weer een open vrachtwagen, dit keer om de honden op te halen. Honden mochten niet in het kamp. De kleine hondjes gooiden de soldaten direct dood tegen de auto. Ik hoor de mensen en de hondjes nog gillen. Onze herdershond namen ze mee.

De volgende dag kwam dezelfde vrachtwagen waarmee de honden waren opgehaald, brood brengen. We zagen dat de auto helemaal onder het bloed zat en wisten toen dat onze hond was doodgeschoten. We hebben allemaal staan huilen.’

Hoe woonden jullie in het kamp?
‘Het was een vrouwen- en kinderkamp. Het begon ermee dat de Japanners prikkeldraad om een wijk heen zetten. Er moesten zoveel mogelijk mensen in een huis wonen. Dus in een huis waar je eerst met je eigen familie woonde, werden allemaal mensen bijgeplaatst. Sommige mensen sliepen in de keuken, anderen in de badkamer of in de gang. Je had maar een heel klein plekje voor jezelf. Elk plekje werd benut, elke vierkante centimeter.

Wij hadden van een oude kast een woonplekje voor onszelf gemaakt, op de galerij, met een gordijntje ervoor. We mochten niet zomaar naar een andere plek. Stiekem gingen we ’s nachts toch, bijvoorbeeld als we naar de wc moesten. Dan luisterden we goed of we geen voetstappen hoorden en slopen we door het donker.’

Wat moesten de vrouwen doen in het kamp?
‘De vrouwen en kinderen moesten zwaar werk doen, werk dat normaal door mannen werd gedaan. Hout sjouwen voor de gaarkeuken, brancards dragen, noem maar op. Iedereen had corvee. Wij kinderen moesten ook zwaar werk doen. In de gaarkeukens stonden enorme pannen waarin we moesten roeren. Dat was heel zwaar. Er moest ook gedweild worden en mensen moesten met brancards worden vervoerd.

Toen er steeds meer mensen stierven in het kamp, kregen de vrouwen nog een taak erbij: doodskisten maken. Eerst van hout, maar later was het hout op en moesten ze van riet of bamboe gemaakt worden. De doden zakten daar gewoon doorheen. Dat zag er heel eng uit.’

Welke straffen kreeg je in het kamp?
‘Iedereen had een kampnummer. Ik had nummer 1119. Je kreeg een plastic band met dat nummer erop. Als je die niet om had, kreeg je klappen van de Japanse bezetters. Maar het was heel vervelend om die band te dragen, want het was erg warm.

Twee keer per dag was er appel. Dan kwam er een jongetje door het kamp fietsen met een megafoon: ‘Het is control tijd!’ Iedereen moest zich verzamelen. We stonden in rijen van vijftien mensen. De Japanse bezetter kwam en je moest buigen. Dat kon uren duren, in de brandende zon. Soms hielden kinderen het niet meer vol. Als een moeder zei: ‘Ga maar even liggen’, werd ze geslagen.

Mijn moeder zei altijd: ‘Niet tegen de Japanners ingaan, want je krijgt alleen maar klappen’. Een keer had een mevrouw iets fout gedaan en die werd in een kippenhok gestopt, waar ze alleen maar kon zitten. Ze kreeg nauwelijks eten en zat daar dagenlang. De Japanners hadden wrede straffen.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ze kon geen emoties toelaten’

Adam, Akari en Diaz uit groep 8B van De Visserschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij Marjan Smook, ze is geboren in 1933. Ze heeft in haar huis een grote vitrinekast, die volstaat met wel meer dan honderd beeldjes van olifanten. Marjan begint meteen met vertellen

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Ik was pas 7 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik herinner me dat er bommenwerpers overkwamen. Die hebben toen Amsterdam-Noord gebombardeerd. Nog steeds vind ik het moeilijk als vliegtuigen door de wind laag overvliegen om te landen op Schiphol. Ik wist niet dat ik Joods was. Ik zat bij Anne Frank op school, maar zij zat een paar klassen hoger.  Op school gebeurden vreemde dingen. Zo verdwenen er Joodse kinderen en niemand durfde ernaar te vragen, maar iedereen wist dat ze waren meegenomen.Overal in de stad hingen bordjes met ‘Verboden voor Joden’. Mijn moeder moest een Jodenster dragen. Zij droeg een jas met lange revers, waarachter zij die ster verborg en dan kon ze stiekem met ons naar het park, maar dat was wel heel erg gevaarlijk. Mijn vader was niet Joods, maar kon er niet meer tegen. Hij heeft het gezin in 1942 verlaten. Mijn moeder stond er dus helemaal alleen voor.’

Hoe was het voor uw moeder in haar eentje voor u te zorgen?
Uiteindelijk kon mijn moeder niet meer voor ons zorgen. We zijn toen naar boerengezinnen in het oosten van Nederland gebracht. Achter het centraal station stond mijn moeder ons uit te zwaaien. De boot stak ‘s nachts het IJsselmeer over, want de Duitsers mochten ons niet zien. In Ommen wachtten we in een gymzaal van een schoolgebouw op de gezinnen, die ons zouden komen adopteren. Ze keken dan waar je het beste paste. Mijn zusje werd snel meegenomen door mensen met een naaiwinkel en heeft het daar geweldig gehad. Ik was toen 9 jaar en werd geadopteerd door een gezin met een dochtertje met het syndroom van Down. Zij wilden graag een vriendinnetje voor hun dochter Dika. Toen iemand uit een andere stad mijn kleine broertje mee wilden nemen, ben ik heel hard gaan gillen, totdat er een postbode binnenkwam. Hij zei: ‘Wat is hier aan de hand?’ Ik vertelde in tranen mijn verhaal waarop hij zei: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Hoe was het om bij het adoptie-gezin te wonen?
Helaas klikte het niet zo heel erg met Dika, dat vonden mijn adoptieouders heel erg jammer. Ik herinner mij nog goed dat Dika alleen tegen de muur van de kerk stond, terwijl ik met andere kinderen speelde. Ik voel me daar niet echt schuldig over, ik was nog maar een kind. Maar het voelt ook niet fijn. Ik had het niet goed bij dit gezin en herinner mij dat ik een keer buiten de deur ben gezet. Daar stond ik in de kou in de tuin en toen ben ik heel hard gaan gillen totdat er een buurman kwam. Ik heb hem het verhaal van Dika verteld. Hij zei: ‘Ik weet dat je het niet fijn hebt daar, ga maar terug naar binnen, wees lief. Het is nu te druk bij ons, maar als onze baby is geboren, kun je bij ons wonen.’ En dat is gebeurd.

Hoe was de bevrijding?
‘Ik woonde bij het nieuwe gezin tot we op 11 april 1945 werden bevrijd door de Canadezen. Tijdens die bevrijding werd het huis heel zwaar beschoten door de Duitsers. We zijn toen gaan schuilen in de schuilkelder in de tuin. Mijn adoptievader is toen heel kwaad geworden, omdat ik van de spanning veel moest plassen. Dan moest ik er steeds naar buiten en dat was heel gevaarlijk. De volgende dag waren de Duitsers vertrokken. Toen we in ons huis kwamen, zagen we dat er kogelgaten in de kussens van het bed zaten. Als we daar hadden geslapen dan hadden we dat niet overleefd.

Heeft u uw moeder nog terug gezien?
In totaal zijn er 64 mensen uit mijn familie vermoord. Maar wij hebben alle drie de oorlog overleefd. Mijn moeder is ons niet meteen komen ophalen. Waarschijnlijk omdat ze nog niet meteen voor ons kon zorgen. Pas in augustus 1945 kwam mijn moeder naar Ommen. Ik had in mijn hoofd een hele mooie vrouw gemaakt van mijn moeder met mooie donkere krullen. Maar toen ik haar zag, schok ik heel erg; daar stond een heel mager oud vrouwtje met grijs haar. Ik herkende haar niet. Ik ging expres met een accent praten, dan leek het alsof ik niet bij haar hoorde. Het beeld van mijn moeder die me heel wanhopig aankijkt, zie ik nog altijd voor me.’

Heeft het iets met u gedaan, de oorlog?
Het heeft vooral veel met mijn moeder gedaan, ze was een goede moeder in praktisch opzicht. Ze heeft heel goed voor ons gezorgd. Maar het was alsof er een glaswand tussen haar en de kinderen zat. Ze kon geen emoties toelaten en knuffelde nooit met ons. Dat voel je wel als kind.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog’

Adam, Stan, Julia en Elisa uit groep 8B van De Visserschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, vertelt de verhalen door van haar moeder, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Ze woonde in de Kinkerstraat. Marja heeft foto’s van haar familie meegenomen en een doos met bijzondere spullen uit de oorlog,  zoals brieven van het Rode kruis met namen van Joodse familieleden die niet meer leven.

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader trouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar andere kind weggehaald. Ze zijn in Sobibór vergast. Maar Sara, haar halfzusje, heeft de oorlog overleefd, omdat ze net op tijd aan de buren is gegeven. ‘

Hoe was de hongerwinter?
Dat was vreselijk. Mijn moeder had bijna niks te eten. Ze werkte bij een naaiatelier. Op een dag is moeder een keer flauwgevallen, toen ze moest werken. Vanaf dat moment kreeg ze één boterham met kaas per dag van de baas. En het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde mijn moeder blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: ‘Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!’ Het was dus een Duitser, die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog zie mij moeder altijd.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
Ja, dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara dus aan de buren gegeven. Die buren hebben haar naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar tegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s door het verzet vandaan werden gesmokkeld. Daarna kwam ze terecht bij een gezin in Delft. Ze is Katholiek opgevoed. Ze zag er heel Joods uit, maar ze wist niet dat ze Joods was. Dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Ze voelde dat er iets niet klopte, toen is ze gaan zoeken en heeft ze ontdekt dat ze Sarah heette in plaats van Maria en waar haar biologische familie woonde.  Toen is ze mijn moeder gaan opzoeken. Op een dag werd er bij ons aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde ineens heel hard geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, dat was haar zusje Sara! Ze was een prachtig meisje. We hebben altijd contact gehouden. Ze is helaas aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die de oorlog hebben overleefd?
Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van tante Engeltje, de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Mijn tante vond hem maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: ‘Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar’. Ze had spijt, omdat zij zelf met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit concentratiekamp Westerbork is ontsnapt. Ik heb tante Engeltje nog gekend. In haar huis had ze beeldjes, die ze poetste en dan praatte ze ertegen alsof het familieleden waren.  Als we op visite waren, deed ze in het begin aardig. Maar langzaam werd ze dan steeds kwaaier en sloeg ze ons weg, gooide ze met boeken en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren. Op straat liep ze ook te schelden. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Dat kwam door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt.’

 

Erfgoeddrager: Adam

‘In 1991 wisten we wat er met mijn vader gebeurd was’

Mia, Oscar en Adam uit groep 8A van De Visserschool in Amsterdam-West gaan bij mevrouw Yvonne van der Zwaard op bezoek om haar te interviewen. Mevrouw Van der Zwaard is 87 jaar. Ze is geboren in de Reinier Claeszenstraat, vlakbij de school van de kinderen. Waar nu het schoolplein is, was vroeger een grasveld.

Uit wat voor gezin komt u?
‘Mijn moeder was Duits en kwam in 1930 naar Nederland om te trouwen met mijn vader. Mijn vader was Joods. Zij hadden dus een gemengd huwelijk. Hij werd vrijgesteld van deportatie. Wij hadden een benedenhuis en we kregen joodse onderduikers. Mijn vader had een luik gemaakt, zodat de onderduikers zich konden verstoppen achter een luik in de vliering. Dat was een heel gevaarlijke en spannende tijd. Wij moesten ons heel stil houden en mochten met niemand spreken. Bij de buren op nummer 41 zat ook een onderduiker. Op een nacht kwam daar de politie en toen sprong de onderduiker uit het raam en kwam door een deurtje, dat mijn vader had gemaakt naar ons toe. Hij moest snel in mijn bed en de volgende dag moest hij weer verder. Ik moest even in het bed bij mijn ouders.’

Hoe is uw vader verraden?
‘Weer een huis verder, op nummer 39, woonde een man, die tegen mijn zei vader dat hij met onderduikers moest stoppen, omdat hij hem anders aan zou geven. Maar er kwamen toch weer vrienden en toen heeft die man mijn vader verlinkt. De politie kwam mijn vader ophalen en hij moest mee naar de gevangenis. Daarna moest hij gaan werken op Schiphol om de kapotte landingsbanen te repareren. Die waren door de geallieerden gebombardeerd. Mijn vader was kleermaker, dus met asfalt sjouwen en met stenen werken, was zwaar werk van ’s morgens acht uur tot ’s avonds acht uur.  Toen mijn vader even wilde pauzeren, kwam een leider zeggen dat hij weer naar de gevangenis moest en vanaf daar werd hij naar Westerbork gestuurd in zo’n veewagen. Hij heeft wel brieven gestuurd, uit de trein gegooid met de vraag of de vinder de brief wilde posten.’
‘Vanaf Westerbork werd hij weer in zo’n veewagen doorgestuurd naar Auschwitz. Daarna weer verder naar Lieberose Sachsenhausen, een werkkamp, geen vernietigingskamp. Begin 1945 kwamen de Russen dat kamp bevrijden en werden de gevangenen, lopend op blote voeten 200 kilometer door de ijzige kou in januari weggestuurd. Wie geen energie meer had en in elkaar zakte, werd gelijk doodgeschoten. Die tocht werd daarom een dodenmars genoemd. Mijn vader heeft deze tocht niet overleefd.’

Hoe wist u wat er met uw vader was gebeurd?
‘Mijn vader kwam niet meer thuis, maar wij wisten op dat moment niet wat er met hem gebeurd was. Daar kwamen we pas veel later achter. Mijn moeder ging in het begin met mij, omdat ik blond haar had, naar een Duits bureau om naar mijn vader te vragen en een goed woord voor hem te doen. Mijn moeder dacht dat ze met haar Duits wel goed overkwam. Maar dat heeft niet geholpen. Mijn moeder moest in haar eentje met twee kinderen de oorlog overleven. Pas in 1991 kregen we vanuit de archieven uit Berlijn de brieven over de mensen die bij de dodenmars waren omgekomen.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor’

Het is maar 10 minuten lopen van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de plek waar de 87-jarige Hannie Hoogendoorn woont. Onderweg nemen Emma, Adam en Aaragya nog een keer goed de vragen door en ook alles wat ze al weten over deze hartelijke vrouw die zij zo zullen ontmoeten. Tijdens de Hongerwinter werd mevrouw Hoogendoorn, die destijds in Amsterdam woonde, samen met haar zusje tijdelijk opgevangen in Friesland.

Waar haalde u voedsel vandaan in de oorlog?
‘Nou, er was bijna niets meer. De inwoners van Amsterdam gingen daarom op de fiets bij de boeren langs die rondom de stad woonden. Ze vroegen of ze eten konden krijgen van het land, maar die boeren gaven dit natuurlijk niet voor niets, ze wilden daar bijvoorbeeld lakens of handdoeken voor terug. In die tijd was er gewoon niets meer te koop.

De bomen in de straten bij ons werden gewoon omgezaagd om vuurtjes mee te stoken, zo’n armoede was er. Er was geen gas meer, dus mensen kochten kacheltjes en gingen op zoek naar hout. In Amsterdam was wel een grote gaarkeuken waar je in de rij kon gaan staan voor een hapje eten. Dan kreeg je een pannetje eten mee. Het was niet lekker hoor, soms iets van soep met bijna niets erin, misschien een beetje kool. Daarom had mijn moeder niet meer genoeg eten voor al haar kinderen en zijn mijn zusje en ik weggegaan.’

Hoe was het om naar Friesland te gaan?
‘Ik had helemaal geen keus, ik was nog heel klein en het moest gewoon. Maar ik vond het wel heel erg dat ik wegging en mijn vader en moeder niet meer zag. Ik was ook nog nooit op vakantie geweest, dat bestond toen nog niet. Dus voor het eerst in mijn leven was ik zonder mijn ouders. Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor. Wij mochten ook helemaal niet op het dek of ergens kijken, we lagen op wat stro en afgedekt want tijdens de tocht over het IJsselmeer vlogen de bommen om ons heen.

Toen we in Leeuwarden arriveerden, kwamen de mensen gewoon een kind uitzoeken. Mijn zusje en ik hadden een briefje bij ons van onze vader dat we wel bij elkaar moesten blijven. De mensen waar we uiteindelijk terechtkwamen, waren heel vriendelijk. En omdat we ook bij elkaar konden blijven, viel de heimwee wel mee.’

Wat zijn razzia’s?
Mensen van Joodse afkomst werden allemaal opgepakt, dat gebeurde in heel Europa; dat noemden ze razzia’s. Deze mensen werden in treinen gestopt naar kampen in Duitsland. Daar kregen ze heel weinig of niets te eten en moesten ze heel hard werken. Veel mensen zijn daar ook doodgegaan, dat was echt een hele nare toestand.

Mijn vader was bij de politie en moest de Duitsers helpen, maar dat wilde hij niet. Hij heeft zich een hele poos ziekgemeld, want hij kon het niet aan, het waren ook gewoon Nederlanders. Voor die Joodse mensen is de oorlog dan ook het allerergste geweest en daarom wordt het ook nog steeds elk jaar herdacht. Dat is oorlog en ik hoop het nooit meer mee te maken.’

Hoe vierde u feest toen u weer terugkwam?
‘Dat is een goede vraag! Want dat wás me een feest, overal in Nederland. De vlaggen hingen uit en wij kinderen mochten weer buiten spelen. Dat hadden we helemaal niet meer gedaan in de oorlog. Er waren feesten en spelletjes op straat, en van alles en nog wat. Iedereen kwam weer naar buiten, danste en was weer vrolijk. Ja, dat was een heel feest toen de oorlog weer achter de rug was.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Door die bommen vlogen onze ramen er weer uit’

Teun, Adam, Sophie en Jiya fietsen van hun school, het Rapenland in Eindhoven, naar het huis van Lou Jansen. Dat is best een heel eind! Gelukkig ontvangt meneer Jansen hen vriendelijk. Hij gaat de kinderen vertellen over zijn leven in de oorlog, hij was toen 6 jaar. Als ze een plekje hebben gevonden om te zitten, beginnen de verhalen direct te stromen.

Waarom moest u verhuizen in de oorlog?
‘Bij ons waren de ramen eruit gevlogen door de luchtdruk van de bommen die waren gevallen. In maart 1943 kwam er ‘s avonds weer een bombardement. Ik ging net naar bed en zag ze langs vliegen. Door die bommen vlogen onze ramen er weer uit. Onze dokter zei daarna: ‘Het lijkt me verstandig dat jullie gaan verhuizen, want dit is voor jullie gezondheid niet goed’. Toen zijn we verhuisd naar Stratum en hebben we bij mijn tante ingewoond, totdat we in mei 1945 een eigen huis kregen.

Wat is het mooiste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat Phillips 50 jaar bestond. Het personeel van het kantoor en van de fabriek ging de straat op met een oranje bloemetje, een Afrikaantje of een Goudsbloemetje, ik weet het niet precies. Duitse schildwachten kregen ook een bloemetje in de loop hun geweer. Zij dachten dat de oorlog voorbij was, dus zij gingen mee feesten, voor zover als zij dat mochten. ‘s Avonds was het feest wel over toen de Duitse politie orde op zaken kwam stellen, want je mocht natuurlijk geen feest vieren tijdens hun bezetting.’

Waarom speelde u stiekem op het autokerkhof?
Tot begin 1945 hebben wij bij mijn tante gewoond, daarna kregen we een huis aan de Floralaan in Stratum. Tussen mijn huis en onze school in hadden de Engelsen een autokerkhof ingericht. Het werd bewaakt, maar wij gingen toch wel eens stiekem op het terrein kijken wat er allemaal te doen was. Ik ben ook een keer in het prikkeldraad komen te hangen toen we achterna werden gezeten door de wachten. Later hadden we het geluk dat ze een extra kerkhofje maakten aan de Leenderweg. Van sommige voertuigen die daar stonden waren de accu’s nog goed en na de oorlog hebben we die gebruikt om mee te rijden.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik ben de rijkste man van de wereld’

Meneer Mustafa Ayranci komt op de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam West praten met Donovan, Adam, Quinten en Iwa uit groep 8. Meneer Ayranci is geboren in het Koerdische dorp Celep in Turkije en woont sinds zijn 18e in Amsterdam. Dat vindt hij inmiddels de mooiste stad van de wereld. Sinds hij in Nederland woont, heeft hij zich ingezet tegen alle vormen van discriminatie en ongelijkheid.

Hoe was het in Turkije?
‘Ik ben in 1953 geboren in Celep, een dorp. Mijn ouders, mijn hele familie en het hele dorp waren onderdeel van de Koerdische gemeenschap. Tot mijn 17e jaar sprak ik geen Turks, alleen Koerdisch. Op school sprak de docent alleen Turks, maar ik niet. Ik begreep geen woord van wat hij zei. Hij werd boos, pakte mij bij mijn haren en tilde mij op. Ik was bang, maar wilde niet huilen. Ik moest van de docent aan mijn vader vragen of hij een broek voor mij wilde kopen. Ik droeg namelijk een lange jurk. Ik wil voor geen enkel kind dat hij door het spreken of niet spreken van een taal gediscrimineerd wordt. Mijn ouders waren arm en konden mij niet verder helpen met studeren. Ik had vrienden in Nederland, maar er was toen geen fax, geen telefoons, helemaal niks. Via via ben ik in contact gekomen met vrienden in Nederland en toen ben ik vanuit Turkije vertrokken naar Nederland. Met de trein ben ik eerst naar Belgrado in Joegoslavië gereisd en de tweede dag ben ik naar Nederland gegaan. Het enige wat ik wist over Nederland toen was Johan Cruijff en Ajax. Meer wist ik niet.’

Wat betekent de HTIB en wat deden jullie daar precies?
‘HTIB betekent de Turkse arbeidersvereniging in Nederland. H betekent Holland, T betekent Turk, I betekent arbeiders, B betekent vereniging. Die hebben wij opgericht op 7 juli 1974, dit jaar bestaat de vereniging 50 jaar. Wij hebben de HTIB opgericht toen de eerste Turkse migranten naar Nederland kwamen. Nederland had arbeiders nodig en Turkije had werkloosheid. Toen heeft Nederland arbeiders uit Turkije hiernaartoe gebracht. Na de Tweede Wereldoorlog moest Nederland opnieuw opgebouwd worden, maar er was niet genoeg mankracht. Daarom waren de arbeiders nodig uit Turkije. Ik werkte toen met een Nederlandse collega in een fabriek. Elke week kregen wij toen ons salaris in een envelop. Toen vroeg hij aan mij wat ik verdiende per week. Dat was honderdachtenzestig gulden. Mijn Nederlandse college verdiende tweehonderdtachtig gulden. Dat was ongelijkheid. Vanaf toen hebben wij een vereniging opgericht met het idee om op te komen voor de belangen van de gastarbeiders. Sinds die tijd strijden wij voor alle vormen van ongelijkheid, positie van de vrouw, positie van de jongeren, noem maar op.’

Vindt u Nederland of Turkije leuker?
‘Als je het hebt over het klimaat, de zon, het strand. Tuurlijk, dan is Turkije mooi. Maar als je vraagt: ‘Waar wil je leven?’ Dan zeg ik Amsterdam, Nederland. Mijn wortels zijn in Turkije. Ik ben daar geboren en al mijn vrienden heb ik achtergelaten. Nu is het leuk voor mij als vakantieland. En bepaalde dingen, over de mensenrechten, over Koerdische problemen, Armeense problemen, Christen-Turken… Dat zijn gigantische minderhedenproblemen. Dat vind ik jammer aan Turkije. Iedereen heeft recht op zelfbeschikking. Je moet zelf kunnen bepalen wie je bent. Dat moet niet van bovenaf opgelegd worden.’
‘Ik was 18 jaar toen ik vertrok. Ik woon nu al vijftig jaar in Amsterdam. Nu mis ik Amsterdam als ik naar het buitenland toe ga. De oude burgemeester van Amsterdam, Eberhard van der Laan, was een keer bij een vergadering van de HTIB. Hij zei: ‘Ik ben de rijkste man van de wereld!’ Iedereen keek verbaasd naar hem. Hij zei: ‘In mijn stad wonen honderdtachtig nationaliteiten. Als ik over straat loop, ruik ik alle keukens van de wereld, alle muziek van de wereld, alle talen van de wereld. Wat wil je nog meer?’ Daarom leef ik graag in Amsterdam. Jullie, onze toekomst, moeten proberen de stad nog verder te brengen. Mooier te maken. Dat is jullie taak.’

Als je terug zou gaan naar uw dorp in Turkije, zou u dan het leven daar beter maken?
‘Natuurlijk wil ik dat doen. Maar of ik die mogelijkheid krijg, weet ik niet. Dat kan je niet zelfstandig bepalen om scholen op te richten bijvoorbeeld. Daar heb ik toestemming voor nodig van de overheid. Als ik elke ochtend uit mijn bed stap en naar mijn werk toe ga, vraag ik me af wie ik vandaag zal ontmoeten, wat ga ik leren, wat kan ik voor anderen betekenen? Dat is mijn motivatie geweest, altijd al. Ik leer nog steeds elke dag.’

 

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Iedereen van buiten de stad was een boer’

Op de woensdagochtend op de Admiraal de Ruyterschool zitten Sara, Mella, Ilias en Adam uit groep 8 samen met meneer Hans Staphorsius aan tafel. Meneer Staphorsius vraagt of ze vaker iemand hebben geïnterviewd. De kinderen knikken enthousiast. ‘Ervaren interviewers dus’, knikt meneer Staphorsius glimlachend, ‘Begin maar.’

Waarom doet u mee met dit project?
Ik vind het leuk om te vertellen over vroeger. Het is belangrijk dat jullie wat weten over die tijd. De beginjaren ‘50. Ik komt uit Friesland. Ik woonde in Gorredijk, maar ben geboren in het ziekenhuis van Drachten. De eerste zes jaar van mijn leven woonde ik in Gorredijk. Het was een leuk dorp. Best groot voor het begrip dorp. Ik woonde in de Ooststraat met mijn vader, moeder en twee broertjes. Mijn ouders hadden een winkel. Daar verkochten en repareerden ze naaimachines en ontwikkelden fotorolletjes. We woonden in het gebouw achter de winkel. Het was een drukke straat. Ik ben er twee keer aangereden door een fiets als klein kind.’

Waarom bent u naar Amsterdam verhuisd?
‘Vlak na de oorlog was iedereen redelijk arm. Vooral in het dorp. Mijn vader en moeder hadden niet genoeg geld om de winkel te betalen en eten te kopen voor drie groeiende jongens. Mijn vader is toen weggegaan uit Friesland. In 1955 ging hij naar Amsterdam om bij de trams te werken. In de jaren ‘50 werd Amsterdam steeds groter. Ze hadden meer conducteurs nodig en mijn vader is toen de opleiding gaan volgen. Hij woonde door de weeks bij iemand op kamers en kwam in het weekend terug naar Friesland. Na een jaar had hij de opleiding afgerond en zijn wij meeverhuisd naar Amsterdam. Naar hetzelfde huis als waar ik nu nog steeds woon. Als de winkel goed had gedraaid of er was nooit oorlog geweest, waren we waarschijnlijk nooit weg gegaan uit Friesland.’

Was u vroeger arm?
Als klein kind merk je niks van de armoede. Iedereen uit de buurt was arm. We merkten het pas toen we in Amsterdam kwamen wonen. We gingen erop vooruit. Mijn vader had een vaste baan en inkomen. In Friesland hadden we alleen koud water. Een keer per week gingen we in de tobbe en dan moest er water gekookt worden om ons te wassen. We hadden geen douche of warm water. In Amsterdam was er een douche en kwam er warm en koud water uit de kraan.’

Hoe was het om op te groeien in Amsterdam?
‘Ik woon nu achtenzestig jaar in Amsterdam in een heel rustig straatje. Veel mensen denken dat het platteland rustig is en de stad druk, maar voor mij was het andersom. Op school had ik een Friese juffrouw, die het heel leuk vond om de taal met mij te spreken. Daardoor leerde ik geen Nederlands. Ik had moeite met leren en mijn ouders zijn later gescheiden, waar ik ook moeite mee had. Al met al zorgde dat voor een leerachterstand. In de vierde klas bleef ik zitten en ging ik naar speciaal onderwijs en vervolgens door naar de technische school. Amsterdams leerde ik op straat.’
In het begin werd ik wel gepest, omdat ik de taal niet sprak en een boertje was. Iedereen van buiten de stad was volgens de Amsterdammers een boer. Ik kreeg wel eens een paar klappen op straat en toen zei mijn vader: “Je bent een kop groter en je laat je niet meer slaan.” Ik heb het vervolgens een keer andersom gedaan en toen had ik geen problemen meer.’

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Voor onze eigen veiligheid gingen we naar een Bevrijdingskamp’

Op basisschool ’t Karregat in Eindhoven zijn Luus, Ghita en Adam druk bezig zijn om de directeurskamer om te toveren in een gezellige interviewkamer voor de gast van vandaag, Inge Dumpel (1941). Zij heeft voor de aankleding ook wat spullen meegenomen uit haar geboorteland Indonesië, zoals een batikdoek, een olielampje en een kleine wajangpop, waarover ze later gaat vertellen.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Ik heb wel in een kamp gezeten, maar niet in een jappenkamp of een interneringskamp. Na de oorlog kwam de Bersiap en toen liepen er veel Permudah’s op straat. Dat zijn jongeren die het gemunt hadden op alle witte mensen, Nederlanders en Indische Nederlanders. Voor onze eigen veiligheid gingen we toen naar een Bevrijdingskamp, want anders liepen we de kans dat de Permudah’s ons zouden doden. Het kamp was eigenlijk een wijk met huizen, maar er zat prikkeldraad omheen. En er was bewaking. We woonden met meerdere gezinnen in een huis. Het was er altijd druk. Het heette wel Bevrijdingskamp, maar we waren niet vrij want we mochten het kamp niet uit. In het kamp mocht je wel vrij rondlopen, maar niet te dicht bij het prikkeldraad want dan liep je de kans alsnog gedood te worden.

Eten en drinken was moeilijk, want de moeders hadden geen geld. Als kind had je dat niet in de gaten. Ik heb er de gewoonte aan overgehouden dat ik nog steeds kleine beetjes opschep. Ik beschouwde mijzelf als Nederlandse, want ik ging naar Nederlandse scholen, we spraken thuis Nederlands en ik las Nederlandse boeken. Mijn vrienden hadden verschillende huidskleuren.’

Hoe was het onderwijs in Indonesië?
‘Ik heb altijd op Nederlandse scholen gezeten. Ik heb al leren lezen toen ik 4 jaar was op het schooltje van het Bevrijdingskamp. Ik zat achterin de klas en deed met de oudere kinderen mee. Na de oorlog kwam ik op de Wilhelminaschool in Surabaya. Alle juffrouwen praatten Nederlands en ze waren heel streng. De leesboeken waren in het Nederlands. Zo leerden wij lezen en konden we zien hoe de kinderen in Nederland leefden en wat voor kleding ze droegen. Bijvoorbeeld in de boeken van Ot en Sien. Maar er kwam ook een boek over Ot en Sien in Indonesië en dan hebben ze kleding aan van het land en ze lopen op blote voeten.

Mijn vader was in de oorlog krijgsgevangene van de Japanners en toen hij terugkwam in 1946 was hij erg ziek. Maar hij was gelukkig wel teruggekeerd en had cadeautjes voor ons meegebracht , waaronder een sprookjesboek voor mij. We moesten wel heel erg aan hem wennen, omdat ik nog geen jaar was toen hij wegging en mijn jongste zusje was zelfs nog niet geboren. Ik ben dat sprookjesboek helaas kwijtgeraakt. In Jakarta zat ik op de Theresiaschool bij de nonnen, die wij moesten aanspreken met ‘Mère’ en als wij hen begroetten moesten wij een ‘reverence’ maken.’

Hoe was het voor u om te horen dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden?
‘Op 5 december 1957 gaf Soekarno het bevel dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden op straat. Er mocht niet meer in het Nederlands les gegeven worden en alle Nederlandse boeken werden verbrand. De boeken die ik vandaag heb meegenomen, heb ik later weer allemaal opnieuw aangeschaft. Behalve boeken heb ik nog andere spullen meegenomen, zoals deze kleine wajangpop. Vroeger konden veel mensen in Indonesië niet lezen, maar wel goed verhalen vertellen. En dat deden ze dan met dit soort wajangpoppen.

Ik heb aan de oorlogstijd en de tijd erna nog wel wat overgehouden. Ik ben in die tijd heel vaak verhuisd en daarom heb ik nu nog steeds de neiging om weer te gaan verhuizen als ik ergens een paar jaar woon. En als ik ergens binnenkom, kijk ik altijd goed rond waar ik weg kan. En ook het kleine beetjes eten opscheppen, heb ik aan die tijd overgehouden. Maar uiteindelijk vind ik dat ik toch goed uit de oorlog ben gekomen.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik help deze vrouwen om hun droom te realiseren’

 

 

Op school in de spreekkamer van Montessori Kindcentrum Oostzanerwerf  in Amsterdam-Noord wordt Samar Shaalan geïnterviewd door Daisya, Angel, Dienyo  en Adam. Mevrouw Shaalan is geboren en opgegroeid in Libanon, een klein land dat grenst aan Israël en Syrië.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1958 geboren in Beiroet, in Libanon. Ik kom uit een groot gezin van negen kinderen. Ik was de oudste dochter. Toen ik 19 jaar was, overleed mijn vader heel plotseling op jonge leeftijd. Een hele lieve man. Dat was echt een drama en grote paniek voor ons allemaal.’

Hoe was het op school in Beiroet?
‘Mijn school heette El Adab. In het Arabisch betekent dat  ‘goede moraal’. Ik zat op deze school van jongsafaan. Van de voorschool zeg maar, totdat ik naar de universiteit ging. Dus de basisschool en middelbare school, waren één school.’

Wat voor werk deed u in Libanon?
‘Ik had verschillende banen vroeger. Ik was wiskundelerares en ik gaf bijles Engels. Later werd ik secretaresse van de directeur van een heel groot bedrijf. Daar verdiende ik meer geld. Dat was na mijn vader’s overlijden. Ik moest toen helpen het gezin te onderhouden.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe vond u het hier?
Ik was rond de 32 jaar toen ik op bezoek ging bij mijn vriendin, die in Nederland woonde. Wat me opviel waren de kleine auto’s en ik vroeg me af waarom hier geen grote auto’s zijn. In Libanon heeft iedereen een grote auto. Daar is benzine heel goedkoop en er is geen wegenbelasting. De mensen zijn daar veel bezig met hun uiterlijk en hun bezittingen. Ze willen dat graag aan anderen laten zien. Aan familie, vrienden en buren. Daarom is het belangrijk dat je er goed uitziet. Ook met mooie make-up. Ik had veel mooie kleding in Libanon en heb alles laten opsturen, want hier vond ik niks moois. Hier in Nederland zijn mensen niet zo bezig met hun uiterlijk. Ze doen en dragen hier gewoon wat ze zelf willen en zijn niet zo bezig met wat anderen daarvan vinden.’

 Heeft u zelf een gezin?
‘Bij mijn vriendin ontmoette ik mijn ex-man. Hij kwam uit Irak. Ik was eigenlijk zelf helemaal niet van plan om in Nederland te blijven maar mijn man kon niet in Libanon wonen. Zo zijn we hier terechtgekomen. Mijn ex woonde al een poosje in Nederland maar van veel dingen wist hij niet hoe het werkte. Dat heb ik allemaal zelf uitgevonden. Na de geboorte van mijn tweeling kreeg ik veel last van mijn gezondheid. Ik werd invalide en kon moeilijk lopen. Ik ontdekte dat je als invalide in Nederland bepaalde rechten hebt, bijvoorbeeld het recht op een speciale parkeerplek. Dat was heel fijn, want zo hoefde ik nooit meer zo ver te lopen met de tweeling of met de boodschappen. Mijn ex-man wist niets van dat soort regelingen.

Wat doet u nu in Nederland voor werk?
‘Ik werk hier voor een stichting ‘De Vrouwenbazaar’. Ik help vrouwen met een migratieachtergrond. Of ze net in Nederland zijn aangekomen, of hier al een hele poos wonen, ze krijgen hulp over alle regels en gebruiken. Niet iedereen kent of snapt ze, zoals ik dat ook meemaakte toen ik invalide werd. Daarnaast help ik ook vrouwen die bijvoorbeeld een eigen winkel willen beginnen; een bakkerij of een nagelstudio. Als je hier net bent, dan weet je niet goed hoe je dat moet aanpakken. Bij welke instanties je moet zijn voor hulp. Waar je moet beginnen. Ik help deze vrouwen om hun droom te realiseren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892