Erfgoeddrager: Adam

‘Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor’

Het is maar 10 minuten lopen van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de plek waar de 87-jarige Hannie Hoogendoorn woont. Onderweg nemen Emma, Adam en Aaragya nog een keer goed de vragen door en ook alles wat ze al weten over deze hartelijke vrouw die zij zo zullen ontmoeten. Tijdens de Hongerwinter werd mevrouw Hoogendoorn, die destijds in Amsterdam woonde, samen met haar zusje tijdelijk opgevangen in Friesland.

Waar haalde u voedsel vandaan in de oorlog?
‘Nou, er was bijna niets meer. De inwoners van Amsterdam gingen daarom op de fiets bij de boeren langs die rondom de stad woonden. Ze vroegen of ze eten konden krijgen van het land, maar die boeren gaven dit natuurlijk niet voor niets, ze wilden daar bijvoorbeeld lakens of handdoeken voor terug. In die tijd was er gewoon niets meer te koop.

De bomen in de straten bij ons werden gewoon omgezaagd om vuurtjes mee te stoken, zo’n armoede was er. Er was geen gas meer, dus mensen kochten kacheltjes en gingen op zoek naar hout. In Amsterdam was wel een grote gaarkeuken waar je in de rij kon gaan staan voor een hapje eten. Dan kreeg je een pannetje eten mee. Het was niet lekker hoor, soms iets van soep met bijna niets erin, misschien een beetje kool. Daarom had mijn moeder niet meer genoeg eten voor al haar kinderen en zijn mijn zusje en ik weggegaan.’

Hoe was het om naar Friesland te gaan?
‘Ik had helemaal geen keus, ik was nog heel klein en het moest gewoon. Maar ik vond het wel heel erg dat ik wegging en mijn vader en moeder niet meer zag. Ik was ook nog nooit op vakantie geweest, dat bestond toen nog niet. Dus voor het eerst in mijn leven was ik zonder mijn ouders. Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor. Wij mochten ook helemaal niet op het dek of ergens kijken, we lagen op wat stro en afgedekt want tijdens de tocht over het IJsselmeer vlogen de bommen om ons heen.

Toen we in Leeuwarden arriveerden, kwamen de mensen gewoon een kind uitzoeken. Mijn zusje en ik hadden een briefje bij ons van onze vader dat we wel bij elkaar moesten blijven. De mensen waar we uiteindelijk terechtkwamen, waren heel vriendelijk. En omdat we ook bij elkaar konden blijven, viel de heimwee wel mee.’

Wat zijn razzia’s?
Mensen van Joodse afkomst werden allemaal opgepakt, dat gebeurde in heel Europa; dat noemden ze razzia’s. Deze mensen werden in treinen gestopt naar kampen in Duitsland. Daar kregen ze heel weinig of niets te eten en moesten ze heel hard werken. Veel mensen zijn daar ook doodgegaan, dat was echt een hele nare toestand.

Mijn vader was bij de politie en moest de Duitsers helpen, maar dat wilde hij niet. Hij heeft zich een hele poos ziekgemeld, want hij kon het niet aan, het waren ook gewoon Nederlanders. Voor die Joodse mensen is de oorlog dan ook het allerergste geweest en daarom wordt het ook nog steeds elk jaar herdacht. Dat is oorlog en ik hoop het nooit meer mee te maken.’

Hoe vierde u feest toen u weer terugkwam?
‘Dat is een goede vraag! Want dat wás me een feest, overal in Nederland. De vlaggen hingen uit en wij kinderen mochten weer buiten spelen. Dat hadden we helemaal niet meer gedaan in de oorlog. Er waren feesten en spelletjes op straat, en van alles en nog wat. Iedereen kwam weer naar buiten, danste en was weer vrolijk. Ja, dat was een heel feest toen de oorlog weer achter de rug was.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Door die bommen vlogen onze ramen er weer uit’

Teun, Adam, Sophie en Jiya fietsen van hun school, het Rapenland in Eindhoven, naar het huis van Lou Jansen. Dat is best een heel eind! Gelukkig ontvangt meneer Jansen hen vriendelijk. Hij gaat de kinderen vertellen over zijn leven in de oorlog, hij was toen 6 jaar. Als ze een plekje hebben gevonden om te zitten, beginnen de verhalen direct te stromen.

Waarom moest u verhuizen in de oorlog?
‘Bij ons waren de ramen eruit gevlogen door de luchtdruk van de bommen die waren gevallen. In maart 1943 kwam er ‘s avonds weer een bombardement. Ik ging net naar bed en zag ze langs vliegen. Door die bommen vlogen onze ramen er weer uit. Onze dokter zei daarna: ‘Het lijkt me verstandig dat jullie gaan verhuizen, want dit is voor jullie gezondheid niet goed’. Toen zijn we verhuisd naar Stratum en hebben we bij mijn tante ingewoond, totdat we in mei 1945 een eigen huis kregen.

Wat is het mooiste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat Phillips 50 jaar bestond. Het personeel van het kantoor en van de fabriek ging de straat op met een oranje bloemetje, een Afrikaantje of een Goudsbloemetje, ik weet het niet precies. Duitse schildwachten kregen ook een bloemetje in de loop hun geweer. Zij dachten dat de oorlog voorbij was, dus zij gingen mee feesten, voor zover als zij dat mochten. ‘s Avonds was het feest wel over toen de Duitse politie orde op zaken kwam stellen, want je mocht natuurlijk geen feest vieren tijdens hun bezetting.’

Waarom speelde u stiekem op het autokerkhof?
Tot begin 1945 hebben wij bij mijn tante gewoond, daarna kregen we een huis aan de Floralaan in Stratum. Tussen mijn huis en onze school in hadden de Engelsen een autokerkhof ingericht. Het werd bewaakt, maar wij gingen toch wel eens stiekem op het terrein kijken wat er allemaal te doen was. Ik ben ook een keer in het prikkeldraad komen te hangen toen we achterna werden gezeten door de wachten. Later hadden we het geluk dat ze een extra kerkhofje maakten aan de Leenderweg. Van sommige voertuigen die daar stonden waren de accu’s nog goed en na de oorlog hebben we die gebruikt om mee te rijden.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik ben de rijkste man van de wereld’

Meneer Mustafa Ayranci komt op de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam West praten met Donovan, Adam, Quinten en Iwa uit groep 8. Meneer Ayranci is geboren in het Koerdische dorp Celep in Turkije en woont sinds zijn 18e in Amsterdam. Dat vindt hij inmiddels de mooiste stad van de wereld. Sinds hij in Nederland woont, heeft hij zich ingezet tegen alle vormen van discriminatie en ongelijkheid.

Hoe was het in Turkije?
‘Ik ben in 1953 geboren in Celep, een dorp. Mijn ouders, mijn hele familie en het hele dorp waren onderdeel van de Koerdische gemeenschap. Tot mijn 17e jaar sprak ik geen Turks, alleen Koerdisch. Op school sprak de docent alleen Turks, maar ik niet. Ik begreep geen woord van wat hij zei. Hij werd boos, pakte mij bij mijn haren en tilde mij op. Ik was bang, maar wilde niet huilen. Ik moest van de docent aan mijn vader vragen of hij een broek voor mij wilde kopen. Ik droeg namelijk een lange jurk. Ik wil voor geen enkel kind dat hij door het spreken of niet spreken van een taal gediscrimineerd wordt. Mijn ouders waren arm en konden mij niet verder helpen met studeren. Ik had vrienden in Nederland, maar er was toen geen fax, geen telefoons, helemaal niks. Via via ben ik in contact gekomen met vrienden in Nederland en toen ben ik vanuit Turkije vertrokken naar Nederland. Met de trein ben ik eerst naar Belgrado in Joegoslavië gereisd en de tweede dag ben ik naar Nederland gegaan. Het enige wat ik wist over Nederland toen was Johan Cruijff en Ajax. Meer wist ik niet.’

Wat betekent de HTIB en wat deden jullie daar precies?
‘HTIB betekent de Turkse arbeidersvereniging in Nederland. H betekent Holland, T betekent Turk, I betekent arbeiders, B betekent vereniging. Die hebben wij opgericht op 7 juli 1974, dit jaar bestaat de vereniging 50 jaar. Wij hebben de HTIB opgericht toen de eerste Turkse migranten naar Nederland kwamen. Nederland had arbeiders nodig en Turkije had werkloosheid. Toen heeft Nederland arbeiders uit Turkije hiernaartoe gebracht. Na de Tweede Wereldoorlog moest Nederland opnieuw opgebouwd worden, maar er was niet genoeg mankracht. Daarom waren de arbeiders nodig uit Turkije. Ik werkte toen met een Nederlandse collega in een fabriek. Elke week kregen wij toen ons salaris in een envelop. Toen vroeg hij aan mij wat ik verdiende per week. Dat was honderdachtenzestig gulden. Mijn Nederlandse college verdiende tweehonderdtachtig gulden. Dat was ongelijkheid. Vanaf toen hebben wij een vereniging opgericht met het idee om op te komen voor de belangen van de gastarbeiders. Sinds die tijd strijden wij voor alle vormen van ongelijkheid, positie van de vrouw, positie van de jongeren, noem maar op.’

Vindt u Nederland of Turkije leuker?
‘Als je het hebt over het klimaat, de zon, het strand. Tuurlijk, dan is Turkije mooi. Maar als je vraagt: ‘Waar wil je leven?’ Dan zeg ik Amsterdam, Nederland. Mijn wortels zijn in Turkije. Ik ben daar geboren en al mijn vrienden heb ik achtergelaten. Nu is het leuk voor mij als vakantieland. En bepaalde dingen, over de mensenrechten, over Koerdische problemen, Armeense problemen, Christen-Turken… Dat zijn gigantische minderhedenproblemen. Dat vind ik jammer aan Turkije. Iedereen heeft recht op zelfbeschikking. Je moet zelf kunnen bepalen wie je bent. Dat moet niet van bovenaf opgelegd worden.’
‘Ik was 18 jaar toen ik vertrok. Ik woon nu al vijftig jaar in Amsterdam. Nu mis ik Amsterdam als ik naar het buitenland toe ga. De oude burgemeester van Amsterdam, Eberhard van der Laan, was een keer bij een vergadering van de HTIB. Hij zei: ‘Ik ben de rijkste man van de wereld!’ Iedereen keek verbaasd naar hem. Hij zei: ‘In mijn stad wonen honderdtachtig nationaliteiten. Als ik over straat loop, ruik ik alle keukens van de wereld, alle muziek van de wereld, alle talen van de wereld. Wat wil je nog meer?’ Daarom leef ik graag in Amsterdam. Jullie, onze toekomst, moeten proberen de stad nog verder te brengen. Mooier te maken. Dat is jullie taak.’

Als je terug zou gaan naar uw dorp in Turkije, zou u dan het leven daar beter maken?
‘Natuurlijk wil ik dat doen. Maar of ik die mogelijkheid krijg, weet ik niet. Dat kan je niet zelfstandig bepalen om scholen op te richten bijvoorbeeld. Daar heb ik toestemming voor nodig van de overheid. Als ik elke ochtend uit mijn bed stap en naar mijn werk toe ga, vraag ik me af wie ik vandaag zal ontmoeten, wat ga ik leren, wat kan ik voor anderen betekenen? Dat is mijn motivatie geweest, altijd al. Ik leer nog steeds elke dag.’

 

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Iedereen van buiten de stad was een boer’

Op de woensdagochtend op de Admiraal de Ruyterschool zitten Sara, Mella, Ilias en Adam uit groep 8 samen met meneer Hans Staphorsius aan tafel. Meneer Staphorsius vraagt of ze vaker iemand hebben geïnterviewd. De kinderen knikken enthousiast. ‘Ervaren interviewers dus’, knikt meneer Staphorsius glimlachend, ‘Begin maar.’

Waarom doet u mee met dit project?
Ik vind het leuk om te vertellen over vroeger. Het is belangrijk dat jullie wat weten over die tijd. De beginjaren ‘50. Ik komt uit Friesland. Ik woonde in Gorredijk, maar ben geboren in het ziekenhuis van Drachten. De eerste zes jaar van mijn leven woonde ik in Gorredijk. Het was een leuk dorp. Best groot voor het begrip dorp. Ik woonde in de Ooststraat met mijn vader, moeder en twee broertjes. Mijn ouders hadden een winkel. Daar verkochten en repareerden ze naaimachines en ontwikkelden fotorolletjes. We woonden in het gebouw achter de winkel. Het was een drukke straat. Ik ben er twee keer aangereden door een fiets als klein kind.’

Waarom bent u naar Amsterdam verhuisd?
‘Vlak na de oorlog was iedereen redelijk arm. Vooral in het dorp. Mijn vader en moeder hadden niet genoeg geld om de winkel te betalen en eten te kopen voor drie groeiende jongens. Mijn vader is toen weggegaan uit Friesland. In 1955 ging hij naar Amsterdam om bij de trams te werken. In de jaren ‘50 werd Amsterdam steeds groter. Ze hadden meer conducteurs nodig en mijn vader is toen de opleiding gaan volgen. Hij woonde door de weeks bij iemand op kamers en kwam in het weekend terug naar Friesland. Na een jaar had hij de opleiding afgerond en zijn wij meeverhuisd naar Amsterdam. Naar hetzelfde huis als waar ik nu nog steeds woon. Als de winkel goed had gedraaid of er was nooit oorlog geweest, waren we waarschijnlijk nooit weg gegaan uit Friesland.’

Was u vroeger arm?
Als klein kind merk je niks van de armoede. Iedereen uit de buurt was arm. We merkten het pas toen we in Amsterdam kwamen wonen. We gingen erop vooruit. Mijn vader had een vaste baan en inkomen. In Friesland hadden we alleen koud water. Een keer per week gingen we in de tobbe en dan moest er water gekookt worden om ons te wassen. We hadden geen douche of warm water. In Amsterdam was er een douche en kwam er warm en koud water uit de kraan.’

Hoe was het om op te groeien in Amsterdam?
‘Ik woon nu achtenzestig jaar in Amsterdam in een heel rustig straatje. Veel mensen denken dat het platteland rustig is en de stad druk, maar voor mij was het andersom. Op school had ik een Friese juffrouw, die het heel leuk vond om de taal met mij te spreken. Daardoor leerde ik geen Nederlands. Ik had moeite met leren en mijn ouders zijn later gescheiden, waar ik ook moeite mee had. Al met al zorgde dat voor een leerachterstand. In de vierde klas bleef ik zitten en ging ik naar speciaal onderwijs en vervolgens door naar de technische school. Amsterdams leerde ik op straat.’
In het begin werd ik wel gepest, omdat ik de taal niet sprak en een boertje was. Iedereen van buiten de stad was volgens de Amsterdammers een boer. Ik kreeg wel eens een paar klappen op straat en toen zei mijn vader: “Je bent een kop groter en je laat je niet meer slaan.” Ik heb het vervolgens een keer andersom gedaan en toen had ik geen problemen meer.’

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Voor onze eigen veiligheid gingen we naar een Bevrijdingskamp’

Op basisschool ’t Karregat in Eindhoven zijn Luus, Ghita en Adam druk bezig zijn om de directeurskamer om te toveren in een gezellige interviewkamer voor de gast van vandaag, Inge Dumpel (1941). Zij heeft voor de aankleding ook wat spullen meegenomen uit haar geboorteland Indonesië, zoals een batikdoek, een olielampje en een kleine wajangpop, waarover ze later gaat vertellen.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Ik heb wel in een kamp gezeten, maar niet in een jappenkamp of een interneringskamp. Na de oorlog kwam de Bersiap en toen liepen er veel Permudah’s op straat. Dat zijn jongeren die het gemunt hadden op alle witte mensen, Nederlanders en Indische Nederlanders. Voor onze eigen veiligheid gingen we toen naar een Bevrijdingskamp, want anders liepen we de kans dat de Permudah’s ons zouden doden. Het kamp was eigenlijk een wijk met huizen, maar er zat prikkeldraad omheen. En er was bewaking. We woonden met meerdere gezinnen in een huis. Het was er altijd druk. Het heette wel Bevrijdingskamp, maar we waren niet vrij want we mochten het kamp niet uit. In het kamp mocht je wel vrij rondlopen, maar niet te dicht bij het prikkeldraad want dan liep je de kans alsnog gedood te worden.

Eten en drinken was moeilijk, want de moeders hadden geen geld. Als kind had je dat niet in de gaten. Ik heb er de gewoonte aan overgehouden dat ik nog steeds kleine beetjes opschep. Ik beschouwde mijzelf als Nederlandse, want ik ging naar Nederlandse scholen, we spraken thuis Nederlands en ik las Nederlandse boeken. Mijn vrienden hadden verschillende huidskleuren.’

Hoe was het onderwijs in Indonesië?
‘Ik heb altijd op Nederlandse scholen gezeten. Ik heb al leren lezen toen ik 4 jaar was op het schooltje van het Bevrijdingskamp. Ik zat achterin de klas en deed met de oudere kinderen mee. Na de oorlog kwam ik op de Wilhelminaschool in Surabaya. Alle juffrouwen praatten Nederlands en ze waren heel streng. De leesboeken waren in het Nederlands. Zo leerden wij lezen en konden we zien hoe de kinderen in Nederland leefden en wat voor kleding ze droegen. Bijvoorbeeld in de boeken van Ot en Sien. Maar er kwam ook een boek over Ot en Sien in Indonesië en dan hebben ze kleding aan van het land en ze lopen op blote voeten.

Mijn vader was in de oorlog krijgsgevangene van de Japanners en toen hij terugkwam in 1946 was hij erg ziek. Maar hij was gelukkig wel teruggekeerd en had cadeautjes voor ons meegebracht , waaronder een sprookjesboek voor mij. We moesten wel heel erg aan hem wennen, omdat ik nog geen jaar was toen hij wegging en mijn jongste zusje was zelfs nog niet geboren. Ik ben dat sprookjesboek helaas kwijtgeraakt. In Jakarta zat ik op de Theresiaschool bij de nonnen, die wij moesten aanspreken met ‘Mère’ en als wij hen begroetten moesten wij een ‘reverence’ maken.’

Hoe was het voor u om te horen dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden?
‘Op 5 december 1957 gaf Soekarno het bevel dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden op straat. Er mocht niet meer in het Nederlands les gegeven worden en alle Nederlandse boeken werden verbrand. De boeken die ik vandaag heb meegenomen, heb ik later weer allemaal opnieuw aangeschaft. Behalve boeken heb ik nog andere spullen meegenomen, zoals deze kleine wajangpop. Vroeger konden veel mensen in Indonesië niet lezen, maar wel goed verhalen vertellen. En dat deden ze dan met dit soort wajangpoppen.

Ik heb aan de oorlogstijd en de tijd erna nog wel wat overgehouden. Ik ben in die tijd heel vaak verhuisd en daarom heb ik nu nog steeds de neiging om weer te gaan verhuizen als ik ergens een paar jaar woon. En als ik ergens binnenkom, kijk ik altijd goed rond waar ik weg kan. En ook het kleine beetjes eten opscheppen, heb ik aan die tijd overgehouden. Maar uiteindelijk vind ik dat ik toch goed uit de oorlog ben gekomen.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik help deze vrouwen om hun droom te realiseren’

 

 

Op school in de spreekkamer van Montessori Kindcentrum Oostzanerwerf  in Amsterdam-Noord wordt Samar Shaalan geïnterviewd door Daisya, Angel, Dienyo  en Adam. Mevrouw Shaalan is geboren en opgegroeid in Libanon, een klein land dat grenst aan Israël en Syrië.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1958 geboren in Beiroet, in Libanon. Ik kom uit een groot gezin van negen kinderen. Ik was de oudste dochter. Toen ik 19 jaar was, overleed mijn vader heel plotseling op jonge leeftijd. Een hele lieve man. Dat was echt een drama en grote paniek voor ons allemaal.’

Hoe was het op school in Beiroet?
‘Mijn school heette El Adab. In het Arabisch betekent dat  ‘goede moraal’. Ik zat op deze school van jongsafaan. Van de voorschool zeg maar, totdat ik naar de universiteit ging. Dus de basisschool en middelbare school, waren één school.’

Wat voor werk deed u in Libanon?
‘Ik had verschillende banen vroeger. Ik was wiskundelerares en ik gaf bijles Engels. Later werd ik secretaresse van de directeur van een heel groot bedrijf. Daar verdiende ik meer geld. Dat was na mijn vader’s overlijden. Ik moest toen helpen het gezin te onderhouden.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe vond u het hier?
Ik was rond de 32 jaar toen ik op bezoek ging bij mijn vriendin, die in Nederland woonde. Wat me opviel waren de kleine auto’s en ik vroeg me af waarom hier geen grote auto’s zijn. In Libanon heeft iedereen een grote auto. Daar is benzine heel goedkoop en er is geen wegenbelasting. De mensen zijn daar veel bezig met hun uiterlijk en hun bezittingen. Ze willen dat graag aan anderen laten zien. Aan familie, vrienden en buren. Daarom is het belangrijk dat je er goed uitziet. Ook met mooie make-up. Ik had veel mooie kleding in Libanon en heb alles laten opsturen, want hier vond ik niks moois. Hier in Nederland zijn mensen niet zo bezig met hun uiterlijk. Ze doen en dragen hier gewoon wat ze zelf willen en zijn niet zo bezig met wat anderen daarvan vinden.’

 Heeft u zelf een gezin?
‘Bij mijn vriendin ontmoette ik mijn ex-man. Hij kwam uit Irak. Ik was eigenlijk zelf helemaal niet van plan om in Nederland te blijven maar mijn man kon niet in Libanon wonen. Zo zijn we hier terechtgekomen. Mijn ex woonde al een poosje in Nederland maar van veel dingen wist hij niet hoe het werkte. Dat heb ik allemaal zelf uitgevonden. Na de geboorte van mijn tweeling kreeg ik veel last van mijn gezondheid. Ik werd invalide en kon moeilijk lopen. Ik ontdekte dat je als invalide in Nederland bepaalde rechten hebt, bijvoorbeeld het recht op een speciale parkeerplek. Dat was heel fijn, want zo hoefde ik nooit meer zo ver te lopen met de tweeling of met de boodschappen. Mijn ex-man wist niets van dat soort regelingen.

Wat doet u nu in Nederland voor werk?
‘Ik werk hier voor een stichting ‘De Vrouwenbazaar’. Ik help vrouwen met een migratieachtergrond. Of ze net in Nederland zijn aangekomen, of hier al een hele poos wonen, ze krijgen hulp over alle regels en gebruiken. Niet iedereen kent of snapt ze, zoals ik dat ook meemaakte toen ik invalide werd. Daarnaast help ik ook vrouwen die bijvoorbeeld een eigen winkel willen beginnen; een bakkerij of een nagelstudio. Als je hier net bent, dan weet je niet goed hoe je dat moet aanpakken. Bij welke instanties je moet zijn voor hulp. Waar je moet beginnen. Ik help deze vrouwen om hun droom te realiseren.’

Erfgoeddrager: Adam

‘De mensen waren wel bevrijd en opgelucht, maar de stad lag er maar zielig bij’

Sardar, Kiana en Adam van de Catamaran Landlust in Amsterdam-West hebben de eer om bij de 94-jarige meneer Frits Neijts op bezoek te gaan. Zijn dochter Judith is erbij om te helpen en meneer Neijts bij te staan.  De kinderen hebben veel vragen voor meneer Neijts. Bijvoorbeeld over zijn Joodse vader en zijn niet-Joodse moeder.

We hoorden dat u klusjes deed voor het verzet. Welke klusjes deed u?
‘Ik was 14 en werkte bij een medicijnenfabriek. Op een dag was ik bij een vriendje thuis en diens vader riep mij apart. Hij vertelde dat hij voor zijn verzetsgroep medicijnen, verband, pleisters, jodium en aspirines nodig had. Als de verzetsmensen bij acties gewond raakten, konden ze natuurlijk niet naar het ziekenhuis. Dan zouden ze opgepakt worden. Hij vroeg mij of ik spullen voor hen kon stelen. Ik voelde me wel onder druk gezet en ben toen inderdaad spullen gaan stelen voor die verzetsgroep. Ik bond van alles rond mijn kuiten en hield het op z’n plek met een paar grote elastieken banden. Daaroverheen droeg ik hoge sokken en een wijde broek. Iedere werknemer die naar buiten ging, moest aan een kauwgomballenautomaat draaien, er zaten geen kauwgomballen maar stuiterballen in. Voornamelijk groene, maar ook een aantal rode. Als er een groene stuiterbal uit de automaat rolde, mocht je doorlopen. Ik had een keer of tien geluk. Tot er op een dag een rode stuiterbal uit de machine rolde. De conciërge haalde de directeur en een Duitse soldaat erbij en zij namen mij mee naar het kantoor van de directeur om ondervraagd te worden. Ik moest huilen en loog dat ik had proberen te stelen omdat we zo arm waren en het zelf niet konden betalen. De Duitse soldaat had schijnbaar medelijden met me en keek me goed aan terwijl hij zei: ‘ik moet je eigenlijk uitleveren, maar je bent nog maar een kind, dus ga maar snel naar huis.’ Niet lang daarna is de vader van dat vriendje van me door de Duitsers doodgeschoten toen hij gearresteerd werd. Hij was de leider van de verzetsgroep. Het was dus allemaal wel gevaarlijk waar we mee bezig waren. Mijn moeder wilde ons daar weghalen en zorgde ervoor dat we van Amsterdam Noord naar Amsterdam West verhuisden. Gelukkig maar, want de Engelsen hebben de fabriek waar de Duitsers oorlogsvliegtuigen maakten gebombardeerd. Die fabriek was vlak bij ons huis. Bij deze aanval is er een bom op ons oude huis gevallen. Net nadat wij verhuisd waren!’

Had u een ‘J’ op uw identificatiebewijs? Omdat uw vader Joods was maar uw moeder niet?
‘Nee, ik had dat niet. Mijn moeder was er ook erg tegen als mijn vader een gele ster wilde dragen of met zijn persoonsbewijs met een ‘J’ erin over straat ging. Mijn moeder wist heel goed welk gevaar de Joden liepen en liet mijn vader al vroeg in de oorlog onderduiken. Ze was al voor de oorlog lid van een partij die Joodse vluchtelingen uit Duitsland hielp. Ze vingen deze mensen op Amsterdam Centraal op en hielpen ze om naar adressen in Friesland en Groningen te komen, waar ze veilig konden wonen. Doordat mijn moeder zo betrokken was bij deze Duitse Joden wist ze precies hoe erg de situatie in Duitsland voor Joodse mensen was. Toen in Nederland de oorlog uitbrak, was ze ervan overtuigd dat het in Nederland net zo erg zou worden. Ze liet mijn vader dus onderduiken, hij heeft vier jaar ondergedoken gezeten, en de oorlog dankzij mijn moeder overleefd.’
Veel familie van mijn vader heeft zich direct gemeld toen zij opgeroepen werden. Ze namen al hun dure sieraden en mooie kleding mee terwijl ze naar het kamp werden gebracht, omdat ze dachten dat ze ergens gingen wonen en werken. Maar alle spullen zijn door de Duitsers van hen gestolen en ze zijn direct bij aankomst in het kamp vermoord. Het is wel extra verdrietig omdat ik deze familie heel goed kende en omdat mijn moeder ze echt gewaarschuwd had en had willen beschermen, maar ze luisterden niet naar haar.’

Hoe voelde het toen Nederland bevrijd werd?
‘Iedereen was heel blij en opgelucht en er waren massa’s mensen op straat feest aan het vieren. Overal werd eten gedropt, zoals ‘Zweeds witbrood’. Dat was zo heerlijk. Dat was echt goud waard! Ik was in Groningen. Daar was ik naartoe gelopen in de hongerwinter, omdat ik hoopte dat ik daar eten en werk zou kunnen krijgen. Gelukkig vond ik werk bij een boerderij en daar kreeg ik elke dag iets te eten, terwijl er in Amsterdam helemaal geen eten meer was. Het was hier verschrikkelijk. Er lagen mensen op straat die dood waren gegaan van de honger. Toen ik na de bevrijding terug kwam in Amsterdam waren de mensen wel bevrijd en opgelucht maar de stad lag er maar zielig bij: leeggeroofde huizen, omgehakte bomen, en nog veel ellende.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Dit was een van de grootste razzia’s van Amsterdam’

Carolien van den Berg ontvangt Riyan, Adam, Hayley en Zainab van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord bij haar thuis in Zuid, met veel chocola en koekjes. Mevrouw Van den Berg is na de oorlog geboren, maar vertelt het verhaal van haar vader Bob. Ze heeft het vaker verteld en er zelfs een voorstelling over gemaakt. De kinderen hangen aan haar lippen. Na het verhaal over haar dappere vader komen er veel vragen. Uiteindelijk gaat het gesprek ook over het hier en nu en hoe het is als je een keer niet mee mag doen met de anderen.

Waarom ging uw vader in de fabriek werken toen hij 17 was?
‘Mijn vader kwam uit een Joods gezin en ze hadden het niet breed. Om wat extra geld binnen te krijgen had zijn moeder een pension waar veel Duitse gasten kwamen. Deze vooral Joodse mannen vertelden al voordat de oorlog hier in Nederland uitbrak, wat er aan de hand was. Mijn vader zag de littekens en hoorde de verhalen.

Toen mijn vader 17 was, kon hij bij de Hollandia Kattenburg-fabriek werken. De directie was Joods en ze werden, toen in Nederland de Duitsers de baas werden, gedwongen om Duitse uniformen te maken. De Joodse mensen die daar werkten waren veilig… dat werd hun verteld en ze kregen een speciale stempel in hun paspoort. Maar op een dag werden de Joodse medewerkers gescheiden van de niet-Joodse collega’s. Ze moesten uren wachten en werden uiteindelijk opgepakt en met grote overvalwagens afgevoerd. Dit was een van de grootste razzia’s die in Amsterdam heeft plaatsgevonden. Niet alleen de Joodse medewerkers werden meegenomen, maar hun familieleden werden op datzelfde tijdstip bij hun huizen weggehaald. Het ging om wel 826 mensen. Na de oorlog zijn maar acht mannen teruggekomen.’

Hoe is uw vader ontsnapt?
‘Mijn vader zat in de trein zitten met heel veel Joodse mensen en hij wist dat het verkeerd zou aflopen. Toen de trein een klein beetje langzamer ging rijden, is eruit gesprongen en belandde met zijn kop op de rails. Bloedend is hij gaan rennen. Hij hoorde dat de trein stopte en hij hoorde ook schoten. Hij bleef rennen en is uiteindelijk door mensen geholpen die ‘goed’ waren.’

Is uw vader gaan onderduiken?
‘Eerst heeft hij een tijdje ondergedoken in het Gooi, maar toen besloot hij samen met Hans Kattenburg om zich aan te melden om in Duitsland te gaan werken. Dat was eigenlijk heel gevaarlijk, maar niemand zag dat hij Joods was. Toen hij weer terug kwam in Amsterdam, hoorde hij dat zijn broer Jo en zijn moeder waren vermoord. In zijn huis woonden andere mensen. Hij heeft hier nooit met mij over gepraat.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Vanaf Java kwamen ze hier aan op de Javakade’

Jill, Gerencio, Adam en Yulan kennen Randy Schoemaker (1971) van school, want hij is de conciërge op de Admiraal de Ruyter. Randy is geboren in Nederland; zijn moeder is Indonesisch. Nu woont zij op Aruba, omdat ze nooit echt heeft kunnen wennen in Nederland. In de koffiekamer van de lerarenkamer zit Randy klaar om zijn verhaal te vertellen. De leerlingen gaan zitten en Jill stelt de eerste vraag.

Hoe hebben uw opa en oma elkaar ontmoet?
‘Mijn opa kwam uit West-Java, Indonesië, en zat bij het koloniale leger. Hij vloog in een bommenwerper en was marconist, hij werkte met morsecode. Hij vloog met het leger vaak naar een vliegveld dat praktisch in Australië lag. Het vliegveld hoorde bij Nederlands-Indië, maar achter het hek was het Australië. En daar werkte mijn toekomstige oma in het ziekenhuis. Zij was geboren in Australië, in een klein dorpje vlak bij een gebied waar veel Aboriginals woonden. Ze was blij dat ze daar kon werken, omdat ze het thuis bij haar ouders en twaalf broers en zussen niet zo fijn had. Haar ouders waren heel streng en ze had geen goed contact met hen. Ik heb heel veel foto’s van haar als kind gezien, maar op geen één foto zie je haar lachen. Mijn opa en oma ontmoetten elkaar, vonden elkaar leuk en gaven elkaar briefjes door het hek heen. En ze spraken af. Ze wisten dat iedereen erop tegen zou zijn, maar ze dachten: wij zijn gek op elkaar en we hebben alleen elkaar nodig. We gaan gewoon trouwen en we zeggen ‘doei’ tegen iedereen. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen. Ze kregen twee dochters, waaronder mijn moeder. Net als mijn oma, die me er vaak over heeft verteld, moest mijn moeder elke dag lopend naar school. Door het oerwoud. Dat vond ze leuk; ze zag dieren en er was fruit.’

Hoe was de overtocht voor uw moeder?
’Dat is een spannend verhaal. Mijn moeder was nog een kind en mijn opa en oma hadden haar niet verteld dat ze weg zouden gaan uit Indonesië. Ze werd op een nacht wakker gemaakt en door haar ouders meegenomen naar de boot. Ze wisten dat ze nooit meer terug zouden komen. De tocht naar Amsterdam duurde drie maanden. Ze kwamen van Java en hier in Amsterdam kwamen ze aan op de Javakade. Als kind zag ik mijn oma bier uit flesjes drinken. Ik vond dat raar, want ik kende geen andere oma’s die bier uit flesjes dronken. Maar dat kwam door die lange bootreis die zij gemaakt had. Op de boot was op een gegeven moment al het water bedorven. Bier bederft niet, want daar zit alcohol in, en veel mensen zijn toen op de boot bier gaan drinken. Op school werd mijn moeder als buitenlands gezien, ze viel op. Ze zag er een beetje uit als een jongen, met kort haar. Ze klom ook in bomen, ze was wel stoer, daarom werd ze waarschijnlijk nooit gepest.’

Bent u wel eens in Indonesië geweest?
‘Nee, ik ben nooit naar Indonesië gegaan. Ik wilde daar met mijn opa naartoe toen ik achttien werd, maar mijn opa wilde niet. Hij wilde zijn herinneringen van Indonesië graag houden zoals ze waren. Hij is nooit meer teruggegaan. Mijn opa had in huis een kamer met daarin allemaal spullen over zijn leven. Hij had een hele wand met zwart-wit foto’s van zijn tijd in Indonesië. Foto’s van het oerwoud, van zijn familie, van hem als kind. Ik was daar altijd nieuwsgierig naar, omdat ik het land van mijn familie helemaal niet kende. We waren een beetje anders dan families die uit Nederland kwamen. We aten andere dingen dan de rest van de klas en we gingen ook een beetje anders met elkaar om. We maakten grapjes, we plaagden elkaar. Toen ik nog duimde, kreeg ik twee pleisters om mijn duim gebonden met sambal ertussen. Dat vond ik natuurlijk helemaal niet lekker, en daardoor ben ik gestopt. Ik hou van pittig eten. Ik ben ook echt opgegroeid met het woord ‘pedis’, dat betekent pittig, qua eten. Bij ons thuis hielden wij wel van pedis eten! Deze dingen uit de Indonesische cultuur hou ik graag bij me en wil ik ook weer doorgeven aan mijn kind.’

Erfgoeddrager: Adam

‘In het museum ging het niet over slavernij’

Iwa, Jet, Adam en Ben gaan op bezoek bij Irving Gill (1941). Bij binnenkomst wordt er nieuwsgierig rond gekeken. De leerlingen vinden vooral de tijgerknuffel die op de bank ligt heel mooi. Irving laat een foto zien van zijn familie van vroeger in Suriname. Hij had veertien broers en zussen en is de een-na-jongste.

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben?
‘Fantastisch! Ik had altijd iemand om mee te spelen. We hadden soms ook bonje met elkaar, hoor. Dan vochten we bijvoorbeeld om fruit dat op het erf lag. We waren niet rijk, maar we genoten van de vrijheid die we hadden. Het ging er ook niet om of je mooie spullen had en er was geen druk om ergens bij te horen. Ik hoefde me niet anders voor te doen dan hoe ik was. En we konden veel buitenspelen, want het was altijd warm. We hadden geen groot huis, maar bij elk volgende kind bouwde mijn vader er een kamertje bij. Ik had twee papegaaien, twee honden en een aap als huisdier. De aap, m’n lievelingsdier, was ongeveer zo groot als jullie.’

Hadden uw grootouders last van het koloniale Suriname?
‘Mijn opa en oma komen uit Barbados, een eiland dat bij Engeland hoorde. Mijn vader is als gastarbeider naar Suriname gekomen en daar ben ik geboren. Hij sprak Engels, ik heb hem nooit Nederlands horen spreken. Hij was ook trots op de koning van Engeland. The King, noemde bij die. Ik wist niet wat een kolonie was. Ik wist alleen maar dat Nederland de baas was over Suriname, maar verder hield ik me er niet mee bezig. Op een gegeven moment was er een groep mensen die onafhankelijk van Nederland wilde worden en er kwam jaloezie onder twee uit die groep die beiden president wilden worden. Dingen begonnen te veranderen en toen ben ik in 1968 hier naartoe gegaan.’

Vindt u Nederland of Suriname leuker?
‘Allebei even leuk, omdat er in beide landen mensen wonen waar ik van houd. In Suriname was het leuk, omdat je niets moest. Nou ja, m’n vader vond wel dat we onze moeder moesten helpen, hoor, als ze daar om vroeg. Als we dat niet deden dan kregen we ook geen eten, dus we hebben altijd geleerd om te helpen als iemand daarom vraagt. In Nederland vond ik het leuk dat ik mezelf kon ontdekken. Ik had vroeger in Suriname geleerd over Nederland, maar in Nederland kon ik het zelf ontdekken en ik ontdekte dat mensen overal gelijk zijn. In Suriname werkte ik als landmeter in het oerwoud. In Nederland kon ik dat werk ook doen, maar ik vond het te koud en koos voor een ander beroep waar ik binnen kon werken.’

Hadden jullie vroeger een museum in Suriname?
‘Ja. Dat ging over de spullen van de bevolkingsgroepen uit het binnenland, zoals de Indianen. Als kind kwam ik daar en leerde ik over hun tradities. Ook waren er voorwerpen die de verschillende bevolkingsgroepen naar Suriname hadden gebracht. Het ging in het museum niet over slavernij. We hadden wel prentjes thuis van wat er was gebeurd, maar dat was dus niet in het museum te zien. Toen meer Surinamers hier kwamen studeren, zagen ze hoe de wereld is, en werd er meer bekend over wat er in het verleden is gebeurd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892