Archieven: Verhalen

‘Ik herkende mijn vader niet’

Wij hebben Frans Lavell geïnterviewd over het leven in de Indische buurt tijdens de oorlog. In het begin wist hij niet goed wat oorlog was. Pas toen in 1941 zijn vader werd opgepakt, begon hij het te begrijpen.

Waarom werd uw vader opgepakt?
“Mijn vader en zijn vrienden waren communisten en ‘Ome’ Gerrit Blom was een kameraad van hem. Toen die werd opgepakt bij de razzia’s op het Waterlooplein drukten mijn vader en zijn vrienden ’s nachts stencils met daarop een oproep tot staking. Dat werd de Februaristaking. Mijn vader ging de volgende dag weer staken. Er bleek toch iemand met een tram te willen rijden, die tram hebben ze toen omvergegooid. Een dag later reed er een vrachtwagen met Duitse soldaten onze straat in. Mijn vader zei: ‘Die komen voor mij.’ Hij probeerde weg te komen, maar de Duitsers waren al binnen en sloegen hem. Mijn moeder trok mij de slaapkamer in en ik verstopte mij onder het bed. Ik was heel bang. Opeens ging de deur open en zag ik soldatenlaarzen, toen een hoofd. De Duitser begon heel hard te lachen, trok mij onder het bed vandaan en liet mij lachend aan de andere Duitsers zien. Mijn vader was al weg.”

Heeft u uw vader nog gezien?
“Na een paar dagen gingen mijn moeder en ik hem opzoeken in het Lloyd Hotel, daar zat hij gevangen met alle februaristakers. We mochten hem alleen spreken vanachter een soort bordes bij de ingang. Hij is daar heel erg mishandeld. Ze wilden namen weten. Na weken mishandelingen schreef hij in een dagboekje dat hij wanhopig was. Hij bedacht toen dat hij de naam van ‘Ome’ Gerrit Blom wel kon geven, die was toch al opgepakt en naar Mauthausen gedeporteerd. Mijn vader werd uiteindelijk naar Duitsland weggevoerd. Wij hoorden niets meer van hem, ik dacht dat hij dood was. Het bijzondere is: omdat hij de naam van Gerrit Blom had genoemd, werd hij teruggehaald naar Nederland. Als een van de weinigen van die razzia heeft hij het overleefd. Had mijn vader hem niet genoemd, dan was hij dood geweest.”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Op een gegeven moment waren er allemaal Canadezen in de stad in jeeps. Alle mensen gingen de straten op en vierden feest. Voor het eerst at ik kauwgom. Maar ik herinner me ook dat er bij mij in de straat een meisje haar huis uit werd gesleurd. Ze werd kaalgeschoren en met menie schilderden ze een hakenkruis op haar hoofd. Ze was een ‘Moffenhoer’. Heel naar om te zien.

Op een dag zei iemand dat mijn vader thuis was. Ik ging kijken en zag een vreemde man. Mijn moeder zei: “Dit is je vader”, maar ik herkende hem niet, hij was heel bleek en mager, hij was erg mishandeld. Mijn vader herkende mij ook niet: ik was 6 toen hij wegging en 11 toen hij terugkwam, dan ben je wel veranderd.”

 

Archieven: Verhalen

‘Niet eens echt bang’

Meneer Jan Mos was thuis de oudste van zeven kinderen en had de verantwoordelijkheid om voor eten en kolen te zorgen. We vonden het heel indrukwekkend toen hij vertelde hoe een Duitser hem onder schot hield.

Wat at u tijdens de oorlog?
“Op vrijdag werd er vrijbankvlees verstrekt op de Veemarkt. Je had vleesbonnen en vrijbankvlees kreeg je voor de helft van de bonnen. Om vier uur ‘s morgens, als de klok luidde, rende je naar de Cruquiusweg, daar stond dan al een hele lange rij bij de vrijbank. Ik ging in de rij staan, maar tussendoor speelde ik in de wagons die daar stonden, of ging ik even slapen. Als je weer in de rij kwam, mocht je terug op je plekje. Om acht uur werd ik afgelost door mijn stiefvader, dan moest ik naar school.”

Ging u ook kolen pikken?
“Als het regende of stormde dan bleven we thuis. Zodra het kon, gingen we naar de Rietlanden. Daar lagen kolen opgestapeld tegen een muur. Tegen zessen was de beste tijd, het werd dan al donker. Een keer werd er geschoten. Mijn broertje en ik verstopten ons onder een wagon. Zodra ik er even onderuit kwam, werd er weer geschoten. Dat ging een hele tijd door tot het schieten ophield. We konden wegkomen. Het was een hachelijke situatie, vooral omdat we toen al wisten dat Keesje Breijde doodgeschoten was.”

Was u bang in de oorlog?
“Niet echt. Ik ging elke dag met een paar jongens Rauschen, stelen. Dat noemden wij geen stelen, dat was je spullen terugpakken van de Moffen. We probeerden in de havenloodsen te komen en dan pikten we alles wat we konden verkopen.

Een keer was er op de Panamakade een goederenwagon vol broeken opengebroken. In die wagon trok ik een van die broeken aan en daaroverheen deed ik mijn eigen overall weer aan. Ik vulde ook al mijn jaszakken met knopen uit een doos die ik tegenkwam. Ineens stonden er twee Duitsers in de opening van de wagon. De ene richtte zijn geweer op mij. Ik was niet eens echt bang. Ik deed gewoon mijn handen omhoog, dat had ik weleens gezien in een film. De Duitser schopte mij op zijn boot, ik moest helemaal mee naar de Westerdokdijk, naar de Kriegsmarine, de waterpolitie van de Duitsers. Ik moest mijn naam en adres opgeven, maar ik had mijn persoonsbewijs niet bij me. Dus heb ik keurig netjes een verkeerde naam en een verkeerd adres opgegeven. Ik weet nog goed dat we een loods binnengingen waar allemaal Moffen zaten te eten. Ik kreeg niks. Ik moest houthakken en de grond dweilen. Ik deed mijn jas uit, en toen kletterden alle knopen op de grond. Ik kreeg klappen en moest alles oprapen. Ze vertrouwden mij niet meer, ik moest mijn overall uittrekken. Daaronder had ik dus die gestolen broek aan, een echte Duitse marine broek… ‘Ausziehen, ausziehen’, riep een van die Duitsers. Hij liet me verder dweilen terwijl ik stierf van de kou. Er kwam een hele dikke Mof binnen, ik moest met hem mee om zijn kantoor schoon te maken. Van hem kreeg ik wel wat te eten. Ik deed hem aan zijn zoon denken.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Slapen op een boot, verstopt tussen het riet’

Wij hebben met elkaar meneer John Tielrooy geïnterviewd over de Oostelijke Handelskade in de oorlog. Het was bijzonder omdat hij precies ondergedoken zat op de plek waar onze school staat.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
“Toen de oorlog begon zat ik op de HTS. Daarom kreeg ik vrijstelling van de Arbeitseinsatz. Toen ik klaar was met mijn studie ben ik ondergedoken. Ik begon in ons eigen huis, op de Oostelijke Handelskade nr. 6, naast Panama. Dat was een vrijstaand diensthuis, mijn vader werkte daar. Maar ik kon niet blijven en daarna heb ik op verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het was altijd spannend als ik toch de straat opging. Dat kon eigenlijk niet meer, want jongens van twintig werden meteen opgepakt. Er waren altijd controles waarbij je je moest legitimeren met je stamkaart.”

Had u vrienden die ook ondergedoken waren?
“Ik zaten in de zomer van ‘43 samen met vier goede vrienden ondergedoken in Vinkeveen, op een zeilboot van een vriend van mijn ouders. We sliepen op die boot op de Vinkeveense Plassen. Er waren allemaal eilandjes met hoog riet waartussen je je goed kon verstoppen. Er werd daar turf gestoken, dat gebruikten we als brandstof en onze ouders brachten bij toerbeurt eten. We leefden die hele zomer een beetje als wilden. Daarna zat ik er in m’n eentje, je kon moeilijk aan een adres voor vier personen komen. Niet veel mensen waren bereid om onderduikers in huis te nemen, dat was natuurlijk ook heel riskant. Van ons vieren hebben er drie het overleefd.”

Wat deed u tijdens de onderduik?
“Ik las veel en heb Spaans geleerd. Ook studeerde ik economie uit pure verveling en Engelse handelscorrespondentie. Tijdens de onderduik miste ik het menselijk contact. Je hebt helemaal geen mensen om je heen, ik miste mijn sport. Ik was een enthousiaste honkballer voor de oorlog.”

Hoe zag de onderduikplek in Panama eruit?
“De Duitsers wilden het centrale machinegebouw, Panama, opblazen, omdat er dan in de hele haven geen stroom meer zou zijn. Maar om de een of anderen reden is dat nooit gebeurd, dus het gebouw stond leeg. Ik ben daar toen met een van die vrienden gaan wonen. We sliepen in een diepe kast. Het was een oud huis, die kasten waren van oorsprong bedsteden. In het gebouw ertegenover zaten de Duitsers, daar keken wij op uit. Zij hadden een wacht voor de deur. In de Hongerwinter was de haven een spergebied, er mocht niemand in. Maar wij zaten daar dus ondergedoken met een schildwacht voor de deur. Veiliger kon eigenlijk niet. We hebben wel in het donker gezeten, want je kon absoluut geen licht branden ’s avonds, anders konden die Duitsers het zien.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Vechtvliegeren vanuit het kamp’

Marjan Bruinvels is Nederlandse van Joodse afkomst, ze is geboren op Java. In onze buurt zijn er veel straten en eilanden genoemd naar Indonesische plaatsen. Java eiland was niet bewoond in de oorlog, dus interviewden wij iemand over het echte eiland Java.

Bent u naar een Jappenkamp gegaan?
“Ja, ik moest met mijn zusje, moeder, oma en tante vanuit Batavia naar een kamp, Tjideng. Dat was een wijk met gewone huizen en villa’s waar we met vijftig mensen in een huis zaten dat eigenlijk voor vier mensen bestemd was. We sliepen overal op en onder, overal lagen mensen.”

Wat deed u met vrienden en vriendinnen in het Jappenkamp?
“Ik zat altijd in een boom, want het was zo vol in het kamp. Ik moest voor mijn vriendjes hars verzamelen, daar smeerden ze dan hun vliegertouw mee in. Ze deden er fijngestampt glas doorheen, dan had je ‘vechtvliegertouw’ en kon je met kinderen buiten het kamp vechtvliegeren. Je keek waar iemand aan het vliegeren was en dan kruiste je het touw van die vlieger. Door het glas sneed je het touw door. Ik heb goede herinneringen aan een vriendje dat Herman heette, ik heb hem na de oorlog nooit meer teruggezien.”

Waarom moest u naar een ander kamp?
“Op een gegeven moment moest iedereen die Joods was zich opgeven. We werden een trein, een veewagen ingetrapt tot de deuren bijna niet meer dicht konden, je stond helemaal tegen elkaar gedrukt. Mensen plasten over elkaars voeten, het stonk ontzettend. Kleine kinderen en baby’s begonnen te krijsen. Het was dertig graden, de zon scheen vol op de wagons. We reden de hele dag door. Er gingen ook mensen dood in die trein. Op het laatst waren we nog steeds vlakbij Tjideng. We waren alleen maar heen en weer gereden. Ze noemden het de treinen uit de hel.

Toen we in Tangerang aankwamen, een kamp waar alle Joden zaten, werden mijn zusje en ik ziek. Omdat de Japanners doodsbang waren voor ziektes sloten ze alle zieken op in een cel met een hele zware deur. Ik weet niet zoveel meer van dat kamp, omdat ik alleen maar ziek was. Ik had geelzucht en malaria, ik kreeg hele hoge koorts en ging schudden. Mijn oma is daar doodgegaan.

Weer moesten we naar een ander kamp, Adek. Dat was een oude fabriek. We kwamen op een Joodse zaal te liggen, vol met luizen, vlooien en kakkerlakken. Ik werd kaalgeschoren omdat ik zoveel luizen en zweren op mijn hoofd had. We hadden ook geen stof, dus liepen we alleen in een onderbroek. Ik weet nog dat een vrouw tegen mijn moeder zei: ‘Wat een leuke jongens heeft u.’ Ik was heel beledigd.”

Bent u in de oorlog naar school geweest?
“Het was verboden, maar er werd een schooltje opgericht door mevrouw Polak. Op de grond in de washokjes kregen we les. We schreven in het zand, we hadden geen papier. Ik was goed in rekenen. Op een rapportje kan je zien dat ik tien keer niet geweest was omdat ik te ziek was, of niet kon lopen van de honger. Ik verzuimde alleen als ik echt niet kon komen, ik wilde wel. Op het laatst dacht ik dat we het niet zouden redden. Dat was ook de bedoeling van de Jappen: we werden niet vergast, we werden niet doodgeschoten, maar we zouden sterven van de honger. We kregen de laatste maanden bijna geen eten meer en ook bijna geen water. Ik herinner me nog steeds mijn vreselijke honger.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Kijken door het hek, dat was vrijheid’

Wij interviewden mevrouw Nora Valk. Zij was even oud als wij nu zijn toen de oorlog in Indië begon. Haar familie woonde al drie generaties in Indië.

U werd naar verschillende kampen gestuurd, hoe ging dat?
“Eerst moesten we naar het huizenkamp, een wijk van Surabaya waar een hek omheen werd gebouwd. Met veertig mensen, allemaal gezinnen, woonde je in een huis, heel vol. Wij meisjes onder elkaar hadden nog wel wat lol. We fietsten naar het gedek, een dikke muur van geperst bamboe, bekleed met prikkeldraad. We konden daar dingen roepen naar mensen buiten het kamp, dat was spannend! Er was een meisje met een vriendje buiten het kamp, daarom gooiden we briefjes over het hek. Daarna kwamen we in kamp Ambarawa terecht op midden-Java, een oud klooster in een missionaris school. Dat kamp was ook weer omringd door gedek, Door het gedek kijken, dat betekende voor mij vrijheid. We sliepen op lange tafels naast elkaar, daaronder kon je de weinige spulletjes die je had neerleggen. Je had wel je eigen matrasje en een klamboe. Zo heb ik 2,5 jaar geslapen. Als je een Japanner tegenkwam, stond je te bibberen en je boog en hoopte maar dat hij je door zou laten gaan. Als iemand iets fout had gedaan moest het hele kamp op appèl komen. 800 vrouwen en kinderen. Je moest dan de hele dag in de felle zon staan. Je mocht niet vallen.”

Hoe kwam u aan eten?
“We moesten in de rij staan voor eten. We kregen per dag een lepeltje rijst met een klein lepeltje groente en een lepeltje vlees, of iets wat daarvoor doorging. Later was er alleen nog maar stijfselpap: een zakje meel, waarschijnlijk tapiocameel, dat je moest aanmaken met koud water. Dat deed je eerst. Dan moest je weer in de rij staan voor gekookt water. Dat gooide je op de pap en dan werd het stijf. Het laatste jaar kregen we alleen nog deze pap te eten. Mijn moeder werd ziek. Er was geen water, geen spullen om te desinfecteren en geen medicijnen, de Jappen wilden ons geen medicijnen geven. Binnen een week was ze dood. Op 26 april 1945, drie maanden voor de bevrijding. Een vrouw in het kamp was bezig met een portret van mijn moeder, maar ze overleed. Het schilderij is niet afgekomen.”

Hoe wist u dat u bevrijd was?
“Ineens kregen we mais te eten. We werden bijeen geroepen. Een Jap ging op zijn bankje staan en zei dat het voorbij was. Doodse stilte. Daarna begon iedereen te juichen. En dat was het. Het belangrijkste was dat de poort openging: we konden eruit! Mensen kwamen naar ons toe met eten dat we konden ruilen tegen kleding. Buiten het kamp was er voldoende eten, maar een tekort aan textiel. Ik had alleen nog een shortje dat al een paar keer gerepareerd was, maar dat ik wel kon ruilen voor een gebraden kip. Toch moesten we in het kamp blijven, buiten was het niet veilig voor blanken. We werden uiteindelijk geëvacueerd naar Singapore. Ik kon alleen een klein tasje meenemen met daarin het schilderij van mijn moeder. In Singapore heeft mijn vader mij gevonden. Hij was geïnterneerd geweest in Japan. Hij liep op straat en zag een meisje lopen. Hij riep: ‘Nora?’ En ik was het!”

Archieven: Verhalen

‘De dikste boterham’

Wij interviewden meneer Piet Sijtsma over zijn herinneringen aan de oorlogstijd in de Czaar Peterbuurt en de Dapperbuurt. Omdat zijn vader op zee zat, was hij alleen met zijn moeder, twee broers en een zusje. Hij was het jongste kind.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Er reden veel open jeeps door de straat, met Duitse militairen. Ik herinner me hun gekke helmen en de geweren tussen hun benen. Het was bedreigend, ik moest bij hen uit de buurt blijven. Er werd veel gestolen in de oorlog, als de bakkerskar langskwam met brood voor de Duitse soldaten in de kazerne in de Sarphatistraat dan werd die vaak overvallen door potige jongens. Ook mijn broers deden mee, die waren toen 16 jaar. Het was overleven.”

Zat uw familie in het verzet?
“Nee, mijn vader was zeeman en was niet thuis tijdens de oorlog. Hij werkte op de Javakade. Daar lag het schip Maupia, van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. Zeemannen maakten meestal reizen van een half jaar. In 1939, ik was net geboren, ging mijn vader weer op reis, toen brak de oorlog uit en kon zijn schip en de bemanning niet terug naar huis. Ze gingen naar Amerika. Vanuit daar vervoerden ze Amerikaanse troepen die naar Europa gingen om te helpen bij de bevrijding. Daar heeft mijn vader bewust aan meegeholpen. Het was levensgevaarlijk op zee want overal konden Duitse onderzeeërs varen. Alle zeemannen hebben later een onderscheiding gekregen van het Prins Bernhardfonds.”

Wat deed u zoal in de oorlog?
“Als kind wilde ik al geld verdienen. Ik ging vaak naar de melkfabriek in de buurt van het huis van mijn oma. Daar maakten ze melkpoeder. Ik heb me gemeld en ging zakjes melkpoeder dichtplakken. Zo verdiende ik wat. Later ben ik ondernemer geworden.”

Hadden jullie moeite om aan eten te komen?
“Ik kom uit een arbeidersgezin, we waren arm, er was weinig of geen voedsel. Mijn moeder en broers trokken de provincie in, naar Noord-Holland en Overijssel, op zoek naar eten. Daar ruilden ze alles wat we hadden voor voedsel, mijn moeder heeft zelfs haar trouwring afgegeven. Dan kwamen ze terug met een handkar vol aardappelen en kolen. Eindeloze wandelingen waren het, twee of drie dagen heen en dan weer terug. Ik had echt een slimme moeder, ze kwam altijd wel aan voedsel. Ik was zelf de kleinste en als er voor iedereen een boterham werd gesmeerd, dan gluurde ik: wat is de dikste boterham? Dat kon ik goed zien, want ik kwam net boven het aanrecht uit. Ik zag: de dikste boterham was voor mij!”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Een van mijn broers werkte aan het eind van de oorlog bij een boer op Texel. Ik weet nog, op 31 augustus 1945, op de verjaardag van mijn broer was het feest in Amsterdam, het was Koninginnedag en er was Kermis op de Polderweg. Toen kreeg mijn moeder een telegram: mijn broer zou thuiskomen. Het was dus dubbel feest!”

Archieven: Verhalen

‘ ſ 7,50 voor elke Jood die je aanbracht’

Mevrouw Wanda Reisel woont in onze buurt en heeft ons verteld over haar ouders die ondergedoken zaten in Oost. Ze is zelf na de oorlog geboren.

Waarom moesten uw ouders onderduiken?
“Mijn ouders waren allebei Joods. Jacques was bijna afgestudeerd als arts en Emmy werkte als verpleegster. Ze verloofden zich in 1942 omdat ze bij elkaar wilden zijn. Ze wilden niet naar een werkkamp. De vader van mijn moeder was in die tijd een bekende gynaecoloog in Utrecht. Hij wist van het bestaan van een namenlijst die het ministerie had opgesteld van Joden die belangrijk waren voor de samenleving, zoals artsen, musici en wiskundigen, de Barneveldse lijst. Mijn ouders mochten op deze lijst en verhuisden naar Barneveld, naar een soort kasteeltje. Voor het geval ze niet meer in Barneveld zouden kunnen blijven, had een vriendin die in het verzet zat, hun het adres gegeven van een kippenboer. Ze moesten het adres uit hun hoofd leren en het papiertje opeten.

Toen het kasteel inderdaad ontruimd werd, vluchtten mijn ouders naar dat adres. Ze werden opgehaald door iemand uit het verzet, een chauffeur van een begrafenisauto. Verstopt in een lijkwagen gingen ze naar Amsterdam. In september 1943 doken ze onder aan het Oosterpark, in het huis van arts Joop Picard. Daar was een extra muur waarachter twee kamers waren.”

Waren er nog andere onderduikers in het huis?
“Ja, Raf Gobits en Greetje Immich. De bewoners waren Joop Picard en zijn huishoudster Frida. Joop was huisarts die overdag spreekuur aan huis had. Dan moesten de onderduikers dus heel stil zijn. Ze zaten in een hokje onder de trap. Een van de onderduikers snurkte, dat kon hen verraden! Mijn vader floot en dan hield het gesnurk op. Via het verzet kregen mijn ouders extra voedselbonnen. Ze aten vooral veel bonen, die kon je lang bewaren en waren voedzaam. Omdat er veel artsen waren, onderzochten ze elkaar regelmatig. Als iemand te veel was afgevallen, kreeg die extra bonen. Als je was aangekomen, kreeg je een schepje minder. Ze moesten wel zuinig doen, want niemand wist hoe lang de oorlog nog zou duren.”

 Hebben uw ouders ooit te maken gehad met verraders
“Een keer per week kwam er een dienstmeisje schoon maken, die wist van de onderduikers. Zij was wel te vertrouwen, maar ze had een rare vriend die geld wilde verdienen door onderduikers te verraden, je kreeg f 7,50,- voor elke Jood die je aanbracht. Hij schreef een brief aan de Duitsers. Maar er werkten verzetsmensen bij de post die veel berichten aan de Duitsers onderschepten door enveloppen open te stomen. Zo is de brief nooit aangekomen. Mijn ouders hebben twee jaar binnen gezeten. Buiten was het veel te gevaarlijk. Ze mochten ook niet voor het raam staan. Na de bevrijding zijn ze nog één dag binnengebleven, om er zeker van te zijn dat ze bevrijd waren. De buren zeiden later tegen Joop: ‘We dachten al dat je onderduikers had, je had zoveel afval.”

Archieven: Verhalen

‘De angst van mijn ouders’

Wij interviewden meneer Van Hassel over het leven in de Indische buurt tijdens de oorlog. We waren erg onder de indruk van zijn verhaal. Zijn eerste echte levensherinneringen staan helemaal in het teken van de oorlog.

Was de oorlog erg aanwezig in de Indische buurt?
“De eerste twee jaar viel het mee, maar toen Duitsland begon te verliezen in Oost-Europa, eind 1942-1943, werden de Duitsers steeds chagrijniger en strenger. ’s Avonds moesten alle lichten uit en moest je de ramen afplakken. Anders konden ze je de straat op sleuren en kon je meegenomen worden. Als we na spertijd geweerschoten hoorden, dachten we: ‘Er zal wel iemand te laat nog buiten zijn.’ Dan hoopte ik dat die persoon niet getroffen zou zijn. Ik weet nog dat wij een balkonnetje hadden dat uitkeek op het perron van het Muiderpoortstation. Ik kon zien hoe militairen in zwart uniform met hun geweerkolven Joden beestenwagens in sloegen. Daarna werden de deuren dichtgegooid. In mijn herinnering heb ik weleens een hand tussen de deur gezien. Mijn moeder sleurde mij naar binnen, het was gevaarlijk, je mocht niet kijken van de Duitsers. Vanaf het Muiderpoortstation werden de Joden naar Westerbork afgevoerd.”

Hoe herinnert u zich de Hongerwinter?
“Mijn ouders kwamen van boerenfamilies uit Brabant. Tot de Hongerwinter hadden we genoeg te eten, we konden de grote rivieren nog over en kregen van de familie eten mee dat je kon bewaren, zoals bonen en aardappelen. Maar in de Hongerwinter mocht je blij zijn als je ergens twee aardappelen kon halen. Mijn broer Sjaak moest onderduiken om niet van straat gepikt te worden voor de Arbeitseinzats. Hij moest binnenblijven, maar ik weet nog dat hij een keer naar een boer ging in Noord-Holland. Die avond kwam hij niet op tijd thuis, na spertijd was hij er nog niet. Ik kan de angst van mijn ouders nog voelen, in de spertijd pakten de Duitsers iedereen op, ze maakten soms een fuik om het eten te onderscheppen waar mensen uren of dagen voor hadden moeten lopen. Mijn vader is Sjaak toch gaan zoeken. Hij bleek een lekke band te hebben die hij niet had kunnen repareren in het donker. Hij kon ook niet fietsen met een lekke band, met het geratel over de keien verraadde je jezelf.”

Wat is het ergste dat u meemaakte in de oorlog?
“Mijn ouders en ik liepen over de Linnaeusstraat toen uit de Vrolikstraat een patrouille kwam van de Grüne Polizei, op de fiets, met één oudere gewapende man – duidelijk de leider, en een aantal jonge jongens. Ze begonnen zonder uitleg fietsen te vorderen, iedere fietser die langskwam moest zijn fiets afgeven. Toen kwam er een man op een transportfiets, met dikke banden en zo’n rek voorop. Die reed gewoon door alsof hij het niet hoorde, misschien hoorde hij het ook echt niet. Ik zie het nog: die oude Duitser pakt zijn geweer, richt hem en schiet zo de man van zijn fiets, vlak voor mijn neus. Ik zie hem vallen. Een traumatische ervaring, ik heb er lang niet over kunnen praten. Totdat 12 jaar geleden Theo van Gogh vermoord werd op de Linnaeusstraat, 40 meter van de plek waar die man van zijn fiets geschoten werd. Dat maakte zo’n indruk op mij. Sinds die tijd kan ik het verhaal vertellen.”

Archieven: Verhalen

‘Kikkersprongen maken, uren achter elkaar ’

Annette Lubbers schreef een boek over het Lloyd Hotel. Hiervoor interviewde zij 100 mensen, waaronder de Joodse Hannelore Grünberg, en Februaristaker Geert Bethlehem. Allebei verbleven zij in de oorlog in het Lloyd Hotel. Ze zijn inmiddels overleden, Annette vertelt hun verhaal.

Hannelore Grünberg,
12 jaar toen de oorlog begon.

“Ik vluchtte met mijn ouders uit Duitsland, met ongeveer duizend andere Joden. We voeren met het schip de St. Louis naar Cuba. Maar daar aangekomen, mochten we het land niet in. Terug naar Duitsland kon niet, dus zwierven we met de boot rond, niemand wilde ons toelaten, ook Amerika niet. Terug in Europa werden we verdeeld over een aantal landen. Wij kwamen in Nederland, eerst in een opvangkamp achter prikkeldraad. We beseften toen niet dat we voor altijd onze vrijheid kwijt waren. Daarna gingen we naar het Lloyd Hotel. Daar waren voor de gezinnen ‘kamertjes’ gemaakt, gescheiden door gordijnen. Het was heel gehorig, er was geen privacy. Maar ik was me niet bewust van de situatie. Ik had veel lol, er waren een heleboel kinderen en je kon er fantastisch spelen. Ik kon naar school in Zuid en we gingen op bezoek bij vrienden van mijn ouders in de stad. Maar op een gegeven moment moesten we het Lloyd uit. We gingen naar Westerbork en later naar verschillende kampen. Mijn ouders zijn allebei vermoord.”

Geert Bethlehem
18 jaar toen hij meedeed aan de Februaristaking.

Hij vertelt zijn verhaal voor het eerst: “Ik deed mee met de Februaristaking van 25 en 26 februari 1941, het protest tegen de razzia’s in de Jodenbuurt. De tweede dag van de staking ben ik op straat opgepakt. Iemand tikte op mijn schouder en ik maakte een geintje door in de bokshouding te gaan staan. Het was een Duitser die dacht dat ik iets te maken had met een gebeurtenis eerder die dag: er was een tram omvergeduwd door de stakers, omdat hij toch reed. Ik moest mee, net als veel andere stakers. Van het leegstaande Lloyd Hotel maakten de Duitsers een gevangenis. We werden beziggehouden met van alles: trappen oprennen, onder bedden door tijgeren en hüpfen, kikkersprongen maken met je handen naar voren, uren achter elkaar. Iedereen werd afgemat. Ik werd in de kelder verhoord en moest de namen geven van de aanstichters van de staking. Ik zei: ‘ik ken geen namen.’ Toen kreeg ik klappen. Dit ging een aantal dagen zo door. Wat de Duitsers niet wisten was dat de echte aanstichters van de staking ook in het Lloyd zaten, zoals Piet Nak. Die gaven via de koks geheime boodschappen door over wat ze gezegd hadden tijdens de gewelddadige verhoren. Zo waren de verhalen altijd op elkaar afgestemd. Ik werd om de paar dagen mishandeld, een keer sloegen ze mij zo hard dat er bloed op de laars van de ondervrager spatte. Ik moest het er vanaf likken. Dat heb ik geweigerd. Na nog meer klappen ben ik doorgeslagen, ik heb namen gegeven van collega’s waarvan ik wist dat zij niets met de staking te maken hadden. Ik mocht naar huis. Ik voelde me schuldig en was bang voor het lot van mijn collega’s. Gelukkig zijn ze niet opgepakt.”

Hannelore Grünberg-Klein
Februaristaking, 25 februari 1941. Stakende bestuurders in de Sarphatistraat, Amsterdam. Foto: Spaarnestad Photo / Hollandse Hoogte

 

 

Archieven: Verhalen

‘Buigen tot de Jap uit het zicht is’

Meneer Benschop had als jongetje een fantastisch leven in Indië, in een mooi huis met acht bedienden. Totdat Nederland bezet werd en ook in Indië de oorlog uitbrak.

Zag u de oorlog aankomen?
“Toen Japan op 7 december 1941 Pearl Harbour aanviel, verklaarde Nederland de oorlog aan Japan. Iedereen in Indië dacht: Ach, die Jappen komen wel, maar ze kunnen niks. Hun tanks zijn van blik en ze hebben vliegtuigjes van papier. Dat bleek een vergissing. Ze landden op Java en Nederland moest na elf dagen capituleren. Ik ging met mijn moeder en broertje met de trein naar Malang, waar een wijk was klaargemaakt voor blanke gevangenen. Mijn vader werd krijgsgevangene van de Jappen. Wij hadden met zijn vieren één koffertje mee, de kleren die we toen aan hadden, hebben we de hele kamptijd gedragen, meer hadden we niet.”

Heeft u steeds in hetzelfde kamp gezeten?
“Nee, eerst in de Wijk, gewoon een woonwijk waar een prikkeldraadhek omheen werd gezet. Vrouwen en kinderen werden in bestaande huizen gestopt, vier gezinnen per huis. In alle grote plaatsen in Indië had je deze wijken. Na een tijdje ging ik met mijn moeder en broertje naar een echt kamp en toen ik tien werd, moest ik naar een kamp voor jongens en mannen, kamp 7. Ik ging met een vriendje en vond het eigenlijk niet zo erg. Ik zie het nog voor me: met zijn dertigen op een vrachtwagen. Ik vond het een avontuur, ik dacht: Wat is dit geweldig, waar gaan we nu weer naartoe?’ Achter mij stonden de andere jongens te huilen.”

Hoe zag het leven in het kamp eruit?
“We sliepen op britsen in gigantische loodsen met 80 à 90 jongens. We lagen op een rij, ieder op zijn gevlochten bamboematje van 50 cm breed. Het lag heel hard. Het bed was twee meter lang, ik was heel klein, dus achter me had ik nog ruimte voor mijn doosje met rotzooitjes. Er was een goot en daar waren de wc’s en de wasgelegenheid. Als er een Jap langskwam, moest je buigen en je mocht pas omhoog als hij uit beeld was verdwenen. Als je keek dan kreeg je al klappen. En als je knoeide bij het koken of te laat was met het uitgraven van de latrines, dan werd je ook geslagen, vreselijk hard. We waren met jongens vanaf 10, tot ongeveer 23 jaar. Er zaten ook twee paters gevangen, geweldige kerels die goed voor ons zorgden. Ik herinner me het stoeien, vechten, slaan en opscheppen. Iedereen kwam op voor zichzelf, dacht aan zichzelf. Ik droeg toen een zwart bakelieten brilletje, met sterke glazen. Het is een godswonder dat die heel is gebleven in die omstandigheden! Gelukkig, anders had ik niks kunnen zien.”

Hoe merkte u dat het kamp bevrijd was?
“De Japanse commandant ging op zijn beroemde tafeltje staan, hield nog één keer een donderpreek en een appèl. Hij zei dat de oorlog af was gelopen, maar dat iedereen in de kampen moest blijven van de Britse bevrijders. Er was een Indonesische opstand. Zodra de Jappen hun wapens hadden ingeleverd, namen de Indonesiërs het over. Ze hadden zich tijdens de oorlog verenigd en wilden onafhankelijk zijn van Nederland.

Ik herinner me het moment dat er een spierwitte man binnenkwam, in een klein broekje. Hij had rood haar, met grijs erdoor en een enorme rode baard. Dat was mijn vader. Ik herkende hem niet.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892