Archieven: Verhalen

‘De schoten kon ik horen, maar gelukkig heb ik niets gezien’

Het is een gezellige autorit van de basisschool Et Bruut in Zaandam naar Oostzaan, met Houda, Sylvie, Rekenia en May Geerlof op de achterbank. Ze zijn op weg naar Nico Lopes-Cardozo om interessante verhalen uit de oorlogstijd te horen. Over de vragen is goed nagedacht. Ze hebben er zin in. Nico Lopes-Cardozo en zijn vrouw Agie staan al klaar in de deuropening om iedereen te ontvangen.

Heeft u een razzia meegemaakt?
‘Op een dag in 1944 werd op alle deuren geramd. Het waren de Duitsers die de buurt kwamen uitkammen. Ze duwden mij hardhandig van de trap. Later stonden we met veel mensen op de Burcht in Zaandam. Het was heel koud. Er werden mensen doodgeschoten op de Prins Hendrikkade. De schoten kon ik horen, maar gelukkig heb ik niets gezien. Het was wel angstig om mee te maken, vooral voor mijn ouders.’

Heeft u ooit een bom gehoord?
‘Ja, op een zijpaadje van de Hogendijk bij slagerij Husslage. Eerst gierende vliegtuigen en daarna een enorme knal… Het was waarschijnlijk een Engels vliegtuig dat een bom verloor. Volgens mij is de 11-jarige dochter van de slager hierbij omgekomen.’

Heeft u ook leuke dingen meegemaakt?
‘Ja zeker, Ik haalde kattenkwaad uit samen met andere schooljongens. Ik was nog klein tijdens de oorlog, maar ik weet nog wel dat ik op de Prins Hendrikkade met schoolvrienden basaltblokken in de Zaan rolde. Later bleek dat de Duitsers deze stenen hadden neergelegd om de sluis te blokkeren…’

Archieven: Verhalen

‘Binnen de kerk waren ook verraders, dus alles moest heel stiekem’

Lucie, Yasmin, Linus en Ridder staan al bij de deur van hun school in Zaandam klaar om Marian Schaap op te wachten. De kinderen zijn wat nerveus, maar mevrouw Schaap stelt ze op hun gemak. Ze vindt het zelf ook spannend, zegt ze, en ze geeft aan dat de kinderen alles mogen vragen behalve haar pincode. Dat grapje breekt het ijs en de groep gaat van start.

 

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik weet niets van de oorlog, niet bewust. Wat ik weet, heb ik van verhalen, foto’s en televisie. Wij kregen thuis televisie toen ik zestien was. Er waren veel programma’s over de Tweede Wereldoorlog, maar als mijn zus binnenkwam, ging de televisie op een andere zender. Mijn ouders dachten juist dat zíj niet over de oorlog over wilde praten, zij dacht dat de oorlog geen gespreksonderwerp was. Nog steeds vertelt ze niets over haar verleden. Ze heeft twee kinderen die net als ik met veel vragen zitten. Mijn zus is Joods. Ze is in 1942 in Amsterdam geboren. Toen haar ouders werden opgeroepen om op transport te gaan, stonden ze klaar mét hun koffers maar zónder hun dochter. Ze hadden mijn zus, die toen 10 maanden oud was, va vlak daarvoor bij de buren gebracht, met de vraag om goed voor haar te zorgen. Mijn zus, die vanaf dat moment Elly heette, was door haar moeder in een dekentje gewikkeld. Daarin zaten het trouwboekje, een trouwfoto van haar ouders en een foto van mijn zus als baby met haar moeder. Het is het enige tastbare wat mijn zus heeft van haar ouders, tegelijk is het ook mijn meest dierbare bezit uit de oorlog. Jaren na de oorlog zijn er nog wat foto’s gevonden van de familie van mijn zus en een briefje dat haar moeder uit de trein naar Polen gooide waarop stond: ‘Ik ben blij dat ik het liefste niet bij me heb’.

Hoe kwam uw zusje bij uw ouders terecht?
‘Mijn ouders waren van de gereformeerde kerk. Binnen de kerk was veel verzet tegen de bezetter. Dat verzet regelde opvang en onderduikadressen. Er waren binnen de kerk ook verraders, dus alles moest heel stiekem. Mijn ouders hadden zich ook aangemeld voor opvang. Zo kwam Elly bij mijn ouders terecht. Mijn moeder had net een miskraam gehad. Als mensen vroegen wie Elly was, zeiden mijn ouders dat ze familie uit Zeeland was, dat was net gebombardeerd. Na de oorlog bleek dat een NSB-familie uit de straat wist dat ze Joods was, maar ze hebben haar niet verraden. Elly kreeg na de oorlog haar Joodse naam terug. Voedsel ging op de bon. Voor Elly waren er geen bonnen, er was altijd honger. Soms waren mijn ouders radeloos, ze vroegen zich af hoe ze nú weer aan eten moesten komen. Als een wonder lagen er soms voedselbonnen in de brievenbus. ‘

Hoe ging het na de oorlog met uw zusje?
‘Mijn ouders hoopten dat Elly‘s ouders de oorlog hadden overleefd. Maar al gauw hoorden ze via het Rode Kruis het afschuwelijke nieuws dat ze, na een kamp in Nederland, in een veewagon naar Polen zijn gebracht, waar ze in concentratiekamp Sobibor direct zijn vergast. Eén oom van Elly had de oorlog overleefd. Hij bleek een zeer getraumatiseerde man. In 1948 kwam er een voogdijrechtszaak. Een vriend van Elly’s ouders vond dat ze in de Joodse cultuur moest opgroeien. Maar de buren waar ze destijds was afgeleverd, meldden dat haar ouders niet religieus waren. De advocaat van mijn ouders heeft aan de hand van een foto, waarop mijn jongere broertje de hand van mijn zus pakte, laten zien dat Elly onderdeel van het gezin uitmaakte en dat ze bij ons moest blijven. Ik zie haar als mijn zus, alleen vind ik het naar dat we niet over het oorlogsverleden kunnen praten.’

Na afloop:
Mevrouw Schaap is tijdens het interview soms zichtbaar geëmotioneerd. Als ze vertelt over het briefje dat uit de trein geworpen is en als ze de foto laat zien waarop ze staat met haar zus en haar twee jaar jongere broertje, dat helaas op jonge leeftijd al is overleden. Het verleden laat haar niet los en het feit dat ze dit niet kan delen met haar zus, doet haar zichtbaar verdriet.

Ze vraagt of de kinderen zo alles hebben gevraagd wat ze willen weten en ze vertelt dat ze het heel fijn vond om hierover te praten. Dat ze het belangrijk vindt dat dit verhaal verteld wordt, dat mensen tolerant naar elkaar moeten zijn en dat er zoveel haat is in de wereld. Ze is heel blij dat haar ouders destijds, zo jong als ze waren, zo moedig waren om Elly in huis te nemen. Ze vindt het nog steeds heel bijzonder dat dit haar geschiedenis is. De kinderen zijn er stil van. Ze bedanken mevrouw Schaap en geven haar een doosje Merci als dank.

Archieven: Verhalen

‘Wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’

Goed voorbereid, met alle vragen op zak, fietsen David, Toby, Chris en Luuk naar het verzorgingstehuis in Zaandam, waar ze naar de kamer van Elizabeth Goosensen worden gebracht. Hard praten is belangrijk want mevrouw Goosensen kan niet meer goed horen. Omdat ze zelf altijd juf is geweest, geniet ze zichtbaar van de kinderen om haar heen. Ze mogen zoveel vragen als ze willen. Een belangrijk motto dat ze tijdens het interview meerdere malen herhaalt: ‘Ik hoop dat jullie het nooit hoeven meemaken, maar als het toch gebeurt… wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’.

Hoe begon de oorlog voor u?
Ik was 18 jaar en woonde samen met mijn ouders en broer in Koog aan de Zaan en ik had een vriend. Mijn vader had een winkel waar we textiel verkochten en de vader van mijn vriend was chef in de fabriek van Honig. Ik studeerde om lerares te worden op school in Amsterdam. En toen stond in de krant dat de Duitsers Nederland wilden binnenvallen. Dit was moeilijk om te snappen, omdat we geen ruzie hadden. We hoopten dat ze in Nederland het Duitse leger zouden wegjagen maar dat lukte niet, dat was verschrikkelijk. Tijdens de oorlog waren er in de Zaanstreek geen gevechten zoals in andere delen van Nederland, maar we hebben wel op veel andere manieren gemerkt dat het oorlog was.’

Moesten mensen die u kende onderduiken?
‘Mijn vriend en broer moesten 5 jaar onderduiken om niet te worden opgepakt. Ze wilden niet voor de Duitsers werken. Ik had daar als meisje geen last van en ging nog naar school of was thuis. Mijn vriend heeft zich de hele oorlog van plek naar plek verplaatst. We hadden geen contact omdat we geen brieven konden schrijven aan elkaar, dat was te gevaarlijk. Hij werkte op het land bij boeren in Noord-Holland en ook op boomkwekerijen rondom Den Haag. Heel af en toe kreeg ik een briefje met een andere naam, waardoor ik toch wist waar hij was. Mijn broer was soms thuis en hij had een schuilplaats achter het huis. Daar stond een oude kleuterschool. Door over het hek van de tuin te klimmen en door een slootje te lopen, kon hij in een gangetje komen onder het schoolgebouw. Dit was een plek waar de Duitsers hem niet konden vinden. Wij hebben zelf ook onderduikers in huis gehad. We hadden een groot huis met veel hoekjes. Gelukkig is er bij ons nooit iemand gevonden. Dat ze mijn vriend, broer en de onderduikers nooit hebben gevonden, voelde als een soort overwinning.’

Was u boos of bang in de oorlog?
‘We waren boos op de Duitsers omdat ze ons land waren binnengevallen, maar ook omdat ze hele nare dingen deden. Ik zat een keer in Amsterdam in de tram toen de Duitsers binnenkwamen, en de Joden naar voren duwden. Ze waren aan het gillen en schreeuwen en dat was heel erg om te zien. Als er razzia’s in Amsterdam waren, moest je wachten en schuilen tot het veilig was, ze pakten alles van je af. Bang ben ik niet geweest. Ik was wel heel voorzichtig. Je wist nooit wie je kon vertrouwen, er waren ook verraders. Tijdens de Hongerwinter ging ik op mijn fiets richting Noord-Holland om tarwe te halen. Mijn moeder had de koffiemachine goed schoongemaakt zodat ze het tarwe tot meel kon vermalen zodat we brood konden bakken. Je kon toen niet alles kopen omdat het op de bon was. Tijdens de lange fietstocht moest ik continue voorzichtig zijn dat ik geen Duitsers tegenkwam die je fiets en al je spullen afpakten. Onderweg werd ik gewaarschuwd door anderen als er Duitsers stonden en dan nam ik een zijweg. Dat was wel spannend, want ik moest dan maar zien hoe ik weer thuis kwam. Mijn moeder was heel ongerust. Ik had een hele goede fiets en gelukkig is hij tijdens de hele oorlog nooit afgepakt.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de bevrijding waren we heel blij en hebben we gedanst en hard gejuicht tot we schor waren. Mijn vriend kwam ook plotseling weer tevoorschijn. We moesten nog wel voorzichtig zijn want er waren nog Duitsers in de buurt die wraak wilden nemen. Na de oorlog zijn we getrouwd en ik ben lerares geworden op een school. En school is belangrijk want doordat ik Duits had geleerd kon ik de Duitsers verstaan terwijl ik deed alsof dat niet zo was. Maar ik heb altijd een hekel aan de Duitse taal gehouden. Gelukkig zijn de boosheid en haat wel verdwenen. Laten we hopen dat de regering goed oplet en het nooit meer zo ver komt en jullie geen oorlog hoeven mee te maken.’

      

Archieven: Verhalen

‘Om aan eten te komen, zochten we graan op het land van boer Jansen’

Mevrouw Van Soest ontving Branwen, Kenza, Amber, Kees en Rutger van Et Buut vriendelijk in haar huis in Zaandam. Zij vond het fijn om de kinderen mooie verhalen te vertellen. Maar soms had ze ook wel wat moeite om iets naars te vertellen. Het was dan te emotioneel voor haar.

Heeft u meegemaakt dat er Joodse kinderen werden meegenomen?
‘Ik was zes jaar toen ik voor het eerst naar school ging. In datzelfde jaar begon de oorlog. Een vreselijke tijd, niet te begrijpen. Ik woonde in de Burgermeesterbuurt en zat op de Klaas Katerschool, waar nu de Fluxus zit. Op een dag werden alle Joodse kinderen de klas uit gehaald. Wij werden de school uitgejaagd en moesten vluchten.’

Zag u op straat veel gevechten?
‘We hebben gezien dat er op de Burcht en de Prins Hendrikkade werd gevochten en dat er tien mensen werden neergeschoten. De doden werden in vuilniswagens afgevoerd en anderen werden opgepakt en in vrachtwagens afgevoerd. Je moest heel erg oppassen op straat.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis waren mensen ondergedoken, kennissen maar ook vreemden. Ik vond dat spannend. Soms dook de broer van mijn moeder bij ons onder. Hij verstopte zich in de kledingkast in de gang. Een keer werd midden in de nacht door de Duitsers op de deur gebonsd. Klaas, mijn broer, moest mee. Mijn zus is snel naar de overbuurman gegaan om te waarschuwen dat de Duitsers kwamen en dat ze moesten vluchten. Ons gezin, mijn ouders, mijn broer en zus en ik, vluchtten ook. In jolletjes (roeibootjes) gingen we via de sloten het weiland in. Ons huis keek namelijk uit over de weilanden en molen de Poelenburg.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Om aan eten te komen, moesten we graan zoeken op het land van boer Jansen. Het graan maakten we fijn zodat mijn moeder er koekjes van kon maken. Als er echt niets te eten was, kregen we bloembollen, zoals tulpenbollen en narcissenbollen. Of zelfgemaakte pudding. Dat smaakte heel vies, het leek net een drankje. Soms moesten we dagen lopen om aan eten te komen. Dan gingen we langs bij kennissen die een boerderij hadden. Onze familie woonde in Friesland en stuurde wel eens spek en aardappelen. Maar het kwam nooit bij ons aan, de Duitsers hadden het al in beslag genomen. Soms moesten we eten stelen, dat deden we dan bij mensen die fout waren in de oorlog.’

    

Archieven: Verhalen

‘Onze poes Pumpsi stal dat vlees van het aanrecht bij de overbuurman en wij aten het lekker op’

Aty Nijntjes (1934) houdt  veel van dieren. In de woonkamer loopt een heel oud hondje rond en een nieuwsgierige poes, Aagje. Verder staat het hele huis vol met zelfgemaakte knuffelbeesten, wandkleden en kleiwerken. Aty kan ook goed handwerken. Maar wat ze ook goed kan is vertellen, vinden Sterre, Pim, Lorelai, Nour en Sofie, die bij haar op bezoek zijn. Meer dan een uur lang vertelt Aty de leerlingen van basisschool Et Buut in Zaandam hoe zij als zesjarig meisje de oorlog beleefde.

Wat zijn uw ergste herinneringen uit de oorlog? 

Mijn vader is in 1942 overleden aan kanker. Toen was mijn moeder dus ineens alleen met vier kleine kinderen en daar had ze haar handen aan vol. Ik was de jongste. Ik had een oom en een tante op de Prins Hendrikstraat 4 in Koog aan de Zaan die onderduikers hadden. We kwamen daar vaak, maar hebben nooit geweten dat er mensen verscholen zaten. Ze hielden zich muisstil. Ik weet ook nog van de fusillade op de Burcht. Ik heb het niet gezien, maar ik hoorde wel schoten. Ik kwam toen net uit school en liep met een vriendinnetje op de Zuiddijk. Het gebeurde op de Prins Hendrikkade, dat is maar een klein stukje verderop. Ik zag dat er vrachtwagens stonden met hooi. Daar werden tien doodgeschoten mensen in gestopt. Ik kwam toen helemaal overstuur thuis.

Had u ook huisdieren vroeger?

Ja, we hadden een poes die Pumpsi heette. Aan de overkant van de straat woonde een kleermaker die kleding maakte en repareerde, in ruil voor vlees. Pumpsi stal dat vlees weleens van het aanrecht en nam het mee naar ons huis. Wij spoelden het af en aten het lekker op. Maar het liep niet goed af met Pumpsi: ze werd zelf ook opgegeten. Door wie weet ik niet, ze kwam op een gegeven moment niet meer thuis.

Heeft u gezien wat er na de Bevrijding gebeurde met vrouwen die met Duitse soldaten omgingen?

Ja, dat heb ik gezien. Vroeger deed je alles lopend en ik weet nog dat ik over de Wilhelminabrug aan kwam lopen en bij de bioscoop op het hoekje een grote menigte zag staan. Bij de nooduitgang was een trap en daar bovenop stond een meisje. Ze werd helemaal kaalgeschoren. Dat vond ik vreselijk om te zien. Ik ben snel weggelopen en naar mijn moeder gerend. De oorlog kent alleen maar nadelen. Maar ik heb er natuurlijk wel van geleerd dat je eigenlijk nooit ruzie moet maken en dat je elkaar altijd alles gunt. Ik hou ook helemaal niet van ruzies.

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Op dat briefje bij de radiozaak stond dat we bevrijd waren’

In het sfeervolle huis van Marius Romijn (1938) nemen Mirthe, Shira, Kerim plaats aan tafel. Hun klasgenootje Jacob was helaas ziek tijdens het interview. Het huis aan de Parkstraat 2 was vroeger deel van de apotheek waar hij met zijn vader, moeder, twee zussen en broertje woonde. Hij heeft al verschillende foto’s en een oude Volkskrant neergelegd uit de oorlog en kan direct beginnen met vertellen.

Wat vond u het engst in de oorlog?

Er was altijd gevaar. Toen ik vijf of zes was en met mijn grote zus naar school liep, kon het luchtalarm afgaan. Als er bijvoorbeeld bommenwerpers overkwamen, of andere vliegtuigen. Onze ouders hadden gezegd: ‘Als jullie op weg zijn naar school en het luchtalarm gaat af, dan moeten jullie gewoon bij het eerste het beste huis aanbellen en vragen of jullie even op de gang mogen staan’. Dat kwam wel eens voor. Na vijf of tien minuten wachten hoorde je die sirenes weer, maar nu in een andere toon. Dat betekende ‘einde luchtalarm’ en konden we weer de straat op.

Wat deed u toen Nederland bevrijd werd op 5 mei?

Zolang de oorlog duurde was het verboden om na acht uur ’s avonds nog op straat te zijn. Want als de Duitse soldaten kwamen, konden ze zo schieten als je na die tijd nog op straat was. En als er bijvoorbeeld een dokter naar iemand toe moest, dan moest hij op de fiets (want voor de auto was geen benzine) met een witte vlag met ‘Arts’ erop, want anders kon ook hij beschoten worden. Het was erg onzeker wanneer we nou bevrijd zouden worden. Een radio mochten we niet meer hebben. Maar bij de oude radiozaak (daar luisterden ze kennelijk stiekem toch naar de radio) hing op 5 mei een briefje aan de deur. Er stonden allemaal mensen omheen. ‘O,’ zei mijn vader, ‘Ik ga even kijken wat er aan de hand is.’ Op dat briefje stond inderdaad dat we bevrijd waren. Toen kwamen er allemaal mensen op straat die met elkaar begonnen praten. Er stond een man bij die dwarsfluit speelde, Marius Ruising heette hij, die ging hier op het plein spelen. Iedereen luisterde ernaar en danste rond van blijdschap. We speelden tot ’s avonds laat buiten, en het was nog licht ook. Dat was ongeveer het fijnste wat er was.

Had u genoeg te eten in de oorlog?

We hadden vaak erge honger. Ik was in de laatste winter maar één centimeter gegroeid. Maar gelukkig kwamen er helemaal aan het einde van de oorlog, en ook nog vlak daarna, vliegtuigen die eten naar beneden wierpen in blikken, de zogenaamde voedseldroppings. Dat eten werd allemaal uitgedeeld ‘op de bon’. In de oorlog was het al het eten op de bon gegaan om het zo eerlijk mogelijk te verdelen onder de bevolking. Ik weet nog dat wij op een bepaalde bon drie blikjes bacon kregen. Ik zie ze nog staan, van die hoge blikjes. Het was een soort ingemaakt, doorregen spek. Het was echt het allerlekkerste dat ik ooit in mijn hele leven gegeten heb.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Dankzij mijn hoofdpijn bleef ik in leven, anders was ik maar 26 geworden. Nu ben ik 100 jaar’

Wim Blank (100) werd geboren in Wormerveer en woonde daar ook in de oorlog, aan het Sluispad. Hij was 22 toen de oorlog begon en werkte als vertegenwoordiger in gloeilampen voor Philips. Hij is de oudste nog in leven zijnde verzetsstrijder uit de Zaanstreek. Ondanks zijn hoge leeftijd weet hij zich nog veel te herinneren. Nawal, Kingsley, Dilara en Gijs van basisschool Et Buut in Zaandam, interviewen hem in het verzorgingstehuis Mennistenerf.

U zat in het verzet, maar bent u eerst ook gewoon soldaat geweest?

‘Ja, maar gevochten heb ik niet. Ik werd samen met mijn kameraden zes weken voor de oorlog uitbrak opgeroepen. We zaten in drie grote barakken bij Schoorl en wisten eigenlijk amper wat er aan de hand was. Op een ochtend hoorden we vliegtuigen overvliegen, dat waren de moffen. Toen was de oorlog begonnen, maar wij wisten van niks. Een paar dagen later werd de helft van onze groep naar Wormerveer gestuurd. De andere helft, waaronder ikzelf, moest naar de Afsluitdijk om te vechten. We stonden al te wachten op de bus om ernaar toe te gaan, toen onze kapitein eraan kwam, op de fiets. ‘Hoeft niet meer jongens’, zei hij. De oorlog was voorbij. Daarna werden we door de Duitsers gevangen gehouden in onze eigen barakken. Na een week of zes had ik er genoeg van, toen ben ik stout geweest en naar huis gefietst en niet meer teruggekomen

U had een joodse verloofde, hoe heeft zij de oorlog overleefd?

‘Ik had een Joodse verloofde in Zaandam, Miep. Zaandam was de eerste plaats in Nederland waar de Joden weg moesten. Op donderdag kregen ze te horen dat ze op zaterdag hun huizen moesten verlaten. Miep had een zus die getrouwd was met een christenman en die hoefde niet weg. Dus we wisten wat ons te doen stond: trouwen. Ik zat toen al in het verzet en kende iemand op het gemeentehuis in Wormerveer. Die heeft er voor gezorgd dat we ’s morgens in ondertrouw konden. En die middag zijn we toen getrouwd.’

U heeft onderduikers gehad, hoe is het daar mee afgelopen?

‘Slecht. Dat waren twee jonge verzetsmannen van een jaar of 19, 20 uit Amsterdam. Het werd hun daar te heet onder de voeten, dus wij boden ze onderdak. Echt verstopt zaten ze niet, daarvoor was ons huis te klein. Maar dat was op zich geen probleem. Het lastigste was om genoeg eten voor die jongens bij elkaar te krijgen. Op een dag ben ik op de fiets naar de Beemster gegaan om aardappelen en groente te halen bij een boer. Onderweg moest ik twee keer dekking zoeken vanwege het luchtalarm. Toen ik thuiskwam wilden die jongens gaan varen, want ze verveelden zich. Ze konden het bootje gebruiken van de buurman, die ook in het verzet zat. Omdat ze de weg niet kenden, vroegen ze mij om mee te gaan. Maar dat wilde ik niet, want ik had barstende koppijn gekregen van die fietstocht en dat luchtalarm. In mijn plaats ging er een andere jongen uit Wormerveer mee. Allemaal zijn ze toen opgepakt. Een van de jongens had namelijk nog een oranje bandje in zijn zak dat we net daarvoor hadden gemaakt voor op onze overalls, voor als de oorlog voorbij zou zijn. Dus de Duitsers hadden meteen door dat ze in het verzet zaten. Meteen de dag erop zijn ze bij de Zaanse Schans gefusilleerd, op de plek waar nu het monument staat. Dankzij mijn hoofdpijn bleef ik in leven, anders was ik maar 26 geworden. Nu ben ik 100 jaar.

Als verzetsstrijder heeft u ook iemand moeten neerschieten. Waarom?

‘Daar praat ik eigenlijk liever niet over. Die man was gevaarlijk. Hij was geïnfiltreerd in het verzet en had ervoor gezorgd dat al vijf mensen van ons waren opgepakt en gefusilleerd. Hij was een verrader en moest dood. Wat hij precies gedaan had wist ik niet, maar ik kreeg de opdracht om het tedoen, samen met een kameraad. We waren met z’n tweeën op de fiets en volgden de die jongen en schoten hem neer. Hij was niet helemaal dood, en werd naar het ziekenhuis gebracht. Iedereen was bang dat hij daar zou gaan praten. Naar het schijnt hebben de verpleegsters toen een handje geholpen om te zorgen dat-ie gauw dood ging.’

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg me af: Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Bep Last (1930) ontvangt Jill, Mika en Sven van basisschool Et Buut en praat enthousiast over haar zes kinderen en haar twintig kleinkinderen. Ze heeft zelfs vijftien kleinkinderen. Ze laat een boek zien waarin ze haar ervaringen tijdens de oorlog in heeft geschreven voor haar familieleden. Ze is al achtentachtig jaar, maar weet zich nog heel veel te herinneren.

U heeft de fusillade op de Burcht meegemaakt. Hoe voelde u zich toen?
Op 6 februari 1945 om zeven uur ’s morgens, ik was toen vijftien, werd ik door mijn ouders op pad gestuurd om olie te halen. Toen ik via de poort achter de tuin uitliep, stond daar een Duitse soldaat. Ik mocht er niet door. Ik vroeg  het nog een keer in het Duits, maar dat mocht niet. We gluurden door de gordijnen –  alles was verduisterd, en toen zagen we dat er ook voor op straat Duitsers stonden. We werden uit ons huis gejaagd en moesten allemaal naar de Burcht. Achter uit de straat kwam iedereen aangesneld en het was overal een enorm lawaai. Er werd geroepen dat onze huizen in brand werden gestoken. Vreselijk. Wat een angst heb ik gehad. De Duitsers liepen achter ons aan en joegen ons op: ‘Vlugger, sneller’.  Er waren heel veel mensen op straat. Op de Burcht stonden gevechtsbatterijen. We dachten dat we doodgeschoten werden en ik weet nog dat ik me afvroeg: ‘Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Was u opgelucht toen u thuiskwam?
‘Na uren mochten we gelukkig weer naar huis. Later hoorde ik pas dat er tien mensen waren doodgeschoten door de Duitsers, en dat de Duitsers in de huizen op zoek waren geweest naar wapens, omdat er een verrader dood was geschoten. Ik kende hem, Fred Kater heette hij. Hij was enig kind.  Zo zielig voor zijn ouders en familie. Toen we binnen kwamen begon mijn moeder te huilen, alles was overhoop gehaald. Vader zei: ‘Ga jij maar even op bed liggen. Bep en ik ruimen op.’ Het was echt een enorme troep. Een doos kralen was omgegooid en de kralen lagen overal in het huis. Er was een gouden horloge weg en een doosje sigaretten. Mijn vader rookte niet, maar dat wilde hij ruilen voor spullen. En het stonk enorm, want een van de Duitsers had bovenaan de trap zijn behoefte gedaan.

Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat was de honger. Niet in het begin hoor, maar de laatste winter. We hadden niets meer. Je kreeg één boterham per dag en soms koolsoep, als mijn vader kolen had gehaald bij een boer in de Wieringermeer. Hij had er dagen over gedaan, hij was op de fiets en moest terug lopen met  de kolen, witte en rode. Daar maakten we soep van, alleen met water eraan toegevoegd. Het vulde niet echt, maar je had in elk geval iets in je buik. Je had snel weer honger. We kregen ook eten van de gaarkeuken, maar dat was niet lekker. Je ging daar naartoe met een emmertje, één bon per persoon. Het was stamppot of dikke pap. Ook als het niet lekker was moest je het opeten, dan had je iets in je maag. Van een tante kreeg ik een halve boterham voor mijn verjaardag, dat was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen. Ik sneed het in dunne plakjes en heb er dagen over gedaan om het op te eten. Met niets erop, maar ik genoot ervan.

      

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Archieven: Verhalen

‘Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben’

De tafel van mevrouw Allan-de Wit (1934) ligt met foto’s en mapjes. Ze heeft veel over de oorlog bewaard en weet er goed over te vertellen. Als elfjarig meisje was ze ooggetuige van de fusillade op de Burcht, waarbij tien mensen door de Duitsers zijn doodgeschoten als vergeldingsactie. Melle, Kenji, Puck en Freija interviewen haar bij haar thuis.

Bent u bang geweest in de oorlog?

Het was een hele rare tijd. Als kind begreep je er niks van, ik was zes jaar toen de oorlog begon. Mijn ouders hadden een sigarenwinkel op de Zuiddijk 105 en mijn moeder kookte altijd een pannetje eten voor mijn oma, die op de Prins Hendrikkade woonde. Dat bracht ik vaak tussen de middag langs. Op een dag kwam ik binnen en toen duwde oma mijn hoofd omlaag, zodat ik niet zou zien wat er buiten gebeurde. Maar ik keek toch, gek hè. Net op dat moment werden er tien mannen door de Duitsers uit een militaire auto getrokken en op een rijtje gezet. Ze hadden allemaal kettingen aan hun voeten. En toen: pang! Binnen een paar seconden was het gebeurd, werden ze allemaal doodgeschoten. Daarna werden hun lichamen weer in de auto gesleurd. Op de straat lag heel veel stro, dat was om het bloed op te vangen. Dat stro gooiden de Duitsers zo in de Zaan en toen gingen ze weer weg. En tijdens een razzia zijn alle mensen uit onze buurt uit hun huis gehaald en die moesten allemaal op de Burcht staan. Heel toevallig hoefden wij ons huis niet uit; wij woonden op de hoek van het Pantepadje, en dat was precies de grens. Vanuit het raam van de sigarenwinkel waarboven we woonden, konden we alles zien. Ook mijn oma stond tussen de mensen. Toen was ik wel bang, ja. We dachten eerst dat de Duitsers iedereen zouden doodschieten, maar dat gebeurde niet. Mijn zus en ik gingen kijken op de slaapkamer boven en ik weet nog dat er een Duitse soldaat met een geweer op straat stond. Het was een jonge knul, ik denk rond de twintig, en hij zwaaide en knipoogde naar ons.

Heeft u nog spullen bewaard uit de oorlog?

Ik heb nog heel veel foto’s en een stamkaart. En bonkaartjes. Je kon niet gewoon eten kopen, dat moest je betalen met een bon. Je had bijvoorbeeld bonnen voor textiel en voor vlees. Een keer, na de bevrijding, gingen er vliegtuigen over en die liet pakketten met Zweeds brood vallen. Die kreeg je ook op de bon. Ik heb niet echt honger geleden. Mijn vader kon door zijn werk weleens aan extra vleesbonnen komen. Daar hadden we mazzel mee. We woonden naast de kruidenier Simon de Wit, en daar mocht ik weleens mee-eten, ik was namelijk een heel mager dun gevalletje.

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?

Wij hadden een hele grote kelder onder ons huis en daar woonden Joodse mensen. Ze maakten er leren portemonneetjes en tassen. En aan de overkant woonde Pais, die verkocht elektrische spullen. Die mensen waren op een gegeven moment allemaal weg. Dat vond ik wel erg, want met hen hadden we veel contact, ook met hun kinderen. Ik heb zelf niet gezien dat ze afgevoerd werden, dat gebeurde als je er niet was, of als je sliep. Nee, dat was niet fijn. Waar ze naartoe zijn gegaan, ik weet het niet, wij dachten naar Duitsland. Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben. We hebben nooit meer iets over ze gehoord. Ook in de klas hadden we Joodse kinderen. Die waren ook opeens weg. Maar niemand had het erover. Het was gewoon zo.

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In de winter vroeg een boer of ik mijn broek uit wilde trekken, hij wilde er een kool voor ruilen’

Op weg naar het huis van mevrouw Annie van Soest-Pel (93 jaar) zijn ze gespannen; de elfjarige Ermias, Nyah en Keesje en de tienjarige Wende. Hoe zou het zijn, wat zal mevrouw Van Soest-Pel zich nog herinneren en zou ze de vragen wel goed vinden? Maar niets van deze spanning blijkt nodig als de vrouw hen lachend tegemoet komt en vertelt dat ze naar het gesprek uitkijkt, maar zelf ook een beetje zenuwachtig is. Als we om de tafel zitten, loopt het gesprek eigenlijk meteen vanzelf.

Hoe vond u het toen de Duitsers binnen vielen?

Och mijn kind, dat was heel erg, je zag de vliegtuigen zo over vliegen. We keken altijd welke richting ze op gingen, zodat we wisten naar welke stad ze vlogen. Dan luisterden we naar Radio Oranje en konden we volgen of de vliegtuigen succesvol waren geweest. Aan de overkant van ons huis op de Prins Hendrikstraat woonde een familie die sympathiseerde met de Duitsers en als hij Duitse vliegtuigen over zag vliegen, riep hij vol trots; ‘Daar gaan we, nog even en dan worden we allemaal Duits.’ De hele buurt was daar erg boos over, maar ja wat kon je er aan doen?

Had u genoeg te eten tijdens de oorlog, en wat at u?

Als vijftienjarig meisjes ging ik op de fiets naar de Beemster en daar probeerde ik spullen voor eten te ruilen. Vaak kreeg ik tarwe, waar mijn moeder thuis brood van bakte. Zo hadden we in ieder geval iets te eten. Beleg was er niet en naarmate de oorlog voortduurde, werden de boeren minder gul met het geven van voedsel. Ik heb een keer een speelgoedtrein van mijn broer geruild voor wat graan. In de winter vroeg een boer of ik mijn broek uit wilde trekken, hij wilde er een kool voor ruilen. Maar dat deed ik niet, want het vroor en ik moest nog terug op de fiets. Toen kreeg ik niets te eten mee. Ook was er een gaarkeuken op de Burcht, waar ik af en toe soep haalde. Soms, wanneer de avondklok was ingegaan, schuilden er in het kanaal achter ons huis dekschuiten met groente. In ruil voor wat warme thee of soep voor de schippers haalden we met een bootje groente, wortelen, kolen en rapen. De schippers knepen dan een oogje dicht. Maar in de oorlog was er geen snoep, geen fruit, geen beleg en geen vlees of vis te eten.

Met welk gevoel kijkt u terug op de oorlog?’  

Ik ben opgevoed met de gedachte: ‘Als je wakker wordt, moet je goed doen’. Dit zei mijn moeder altijd en daar leefde de familie naar. Elke dag zag je mensen in nood, kinderen die het moeilijk hadden, Joodse gezinnen die moesten vluchten en Rotterdammers in nood. Elke dag kijken wat je voor een ander kan betekenen zorgde ervoor dat we veel mensen hebben kunnen helpen en redden. Die instelling heb ik na de oorlog ook nageleefd: doe ‘s ochtend je ogen open en als je iemand kan helpen, dan doe je dat.

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892