Archieven: Verhalen

Mijn vader werd gefusilleerd, het stond in de krant

Wij interviewden Ruud Jansen. Zijn vader, Lou Jansen, had de Februaristaking mede georganiseerd. Hij werd gezocht door de Duitsers. Daarom moest het hele gezin onderduiken.

Vond u het moeilijk om onder te duiken?
‘Omdat we waren ondergedoken kon ik niet naar school. Ik moest heel voorzichtig zijn. We hadden ook een andere naam. Ik kon geen vrienden maken. Je speelde wel met andere kinderen, maar je mocht op een hoop dingen geen antwoord geven. Waarom ik niet naar school ging, enz. Die kinderen waren toch niet gek. Het was moeilijk om geheimen te hebben. Wij woonden in bij mensen die het verzet steunden. We bleven niet de hele dag binnen, maar je moest wel oppassen. Als je ondergedoken was bestond je niet meer en kreeg je ook geen bonnen. Dus je moest op een of andere manier aan bonnen zien te komen. Mijn vader bleef ook tijdens het onderduiken actief in het verzet en is uiteindelijk verraden.’

Weet u wie uw vader heeft verraden?
‘Ja. Mijn vader had een contactman in het verzet. Die man is opgepakt en hardhandig ondervraagd. Hij heeft toen adressen gegeven van een aantal mensen voor wie hij contactman was. Toen kwam de Sicherheitsdienst en is mijn hele familie opgepakt. Dat was de laatste keer dat ik mijn vader levend heb gezien. Hij werd naar de gevangenis gebracht en verhoord en nog een keer verhoord. Mijn moeder mocht mijn vader een aantal keer bezoeken. Hij zat in het Oranjehotel in Scheveningen. Ze heeft ons ook meegenomen, maar we mochten niet mee naar binnen van de Duitsers. Mijn vader mocht wel brieven schrijven. Ik heb nog drie brieven van mijn vader aan ons, waarin hij ons moed insprak.
Uiteindelijk is er ook nog een rechtszaak geweest. Mijn vader had sabotage gepleegd, gezorgd dat treinen ontspoorden enz.. Daarvoor is hij ter dood veroordeeld. Mijn moeder heeft nog gratie aangevraagd. Dat deed je bij Seyss-Inquart. Dat ging heel officieel naar allerlei instanties in Nederland.
Op een dag in oktober kreeg ze bericht dat gratie niet werd verleend en de volgende dag is mijn vader gefusilleerd. Mijn moeder heeft het ons pas een week later verteld, maar toen wist ik het al. Het had al in de krant gestaan.’

Wat gebeurde er met u toen uw vader werd opgepakt?
‘Op 6 april 1943 werden we in Eerbeek opgepakt, dat zijn van die data die je nooit vergeet. Mijn vader werd meegenomen en ging meteen naar de gevangenis. Mijn oudste broer ging naar een andere gevangenis. Mijn zussen zaten op een ander onderduikadres. Mijn moeder, mijn jongste broer en ik werden naar het huis van bewaring in Arnhem gebracht. Dat was een soort grote kamer, daar zat geen toilet in, maar een emmertje waarin je moest plassen. Met vier mensen ging dat snel stinken. ’s Ochtends brachten de bewakers boekjes voor de kinderen: Okki, een boek met veel plaatjes. Ik had alleen de eerste klas gedaan, maar ik kon goed lezen.
Later is mijn moeder weggevoerd en zijn mijn broertje en ik in een hoge jeep naar het weeshuis in Eerbeek gebracht. Mijn oudere zussen kwamen de volgende dag langs op de fiets omdat ze ons wilden zien, maar bij het huis werden ze gewaarschuwd en zijn ze weer teruggegaan naar de mevrouw waar ze onderdoken zaten. Mijn oudste broer werd in de gevangenis verhoord, hij deed ook al wat verzetswerk, maar zei dat hij niets gedaan had en mijn vader zei dat ook tijdens zijn verhoren. Toen is mijn broer vrijgelaten. Na drie maanden kwam volkomen onverwacht mijn moeder terug. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ze heeft ons toen meteen meegenomen. We hoefden niet meer onder te duiken.
Daarna zijn we bij elkaar gekomen in Amsterdam. In de Scheldestraat kregen we een huis. Mijn moeder ging aan het eind van de oorlog met de fiets naar de boeren om daar nog aan eten te komen. Dan ruilde ze van alles. Ze is toen gefotografeerd door Emmy Andriessen, later een beroemde fotograaf.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden het geluk dat we boven de bakker woonden’

Op een oude foto kijkt een mager meisje in zwemkleding ons aan. Deze waterrat is Ria van der Woerd. Zij was vier jaar toen de oorlog begon. In haar huis aan de Moerdijkstraat vertelt zij Zafir, Sara, Ava Mara en Kerem van basisschool De Rivieren over de Hongerwinter, haar ouders en haar vriendinnetje Stella.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn moeder was verpleegster, maar ging in de oorlog niet meer naar haar werk in het ziekenhuis. Wel ging ze bij mensen privé langs om ze te helpen. Onder ons woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder heeft daar een briefje op de deur geplakt waarop stond dat er bij deze familie roodvonk heerste. Een besmettelijke ziekte waar de Duitsers heel erg bang voor waren. Een jaar later kwamen de Duitsers er toch achter dat de buren helemaal geen roodvonk hadden, want mijn moeder was namelijk niet de enige die dat deed. Toen zijn onze buren meegenomen door de Duitsers. Ik vond het altijd heel erg om te zien als mensen werden opgepakt. Mijn vader was voor de oorlog architect. Maar tijdens de oorlog werkte hij op kantoor, omdat er niets meer gebouwd werd. Ook ging mijn vader veel op rooftocht. Hij probeerde dan aan eten voor ons te komen. Mijn broers gingen ook op dit soort rooftochten. Om ons warm te houden zijn bomen uit de Rijnstraat verdwenen en zelfs de duikplank van het Amstelparkbad eindigde bij ons in de kachel.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was heel naar. Toen gingen we vaak met een lege maag naar bed. Gelukkig hadden we het voordeel dat mijn vader Duits sprak. Op een gegeven moment mocht je namelijk de trein niet meer in, alleen speciale mensen die een vergunning hadden. Mijn vader kende een hoofdofficier die hem toestemming gaf om met de trein te gaan. De boeren hadden namelijk nog wel eten. Dus mijn vader ging dan in een hele krappe trein zonder ramen naar Groningen of naar Drenthe en kwam dan terug met een zak vol bonen en erwten. Mijn moeder gooide dan een laken op de grond waar alles op uitgestrooid werd. Dan moesten wij alle bonen sorteren, bruin bij bruin, wit bij wit, enzovoort. Dan hadden we weer iets te doen, we konden namelijk toch niet naar school. In het begin van de oorlog konden we gelukkig nog wel gewoon eten, maar het werd steeds moeilijker. Je had voedselbonnen waar je de belangrijkste dingen van kon kopen, maar wij hadden het geluk dat we boven de bakker woonden. Wij kregen dan brood door aan de achterkant van ons huis een mandje naar beneden te laten zakken waar de bakker dan het brood voor ons in deed.  Het was trouwens heel leuk om boven de bakker te wonen, we kregen ook soms gebakjes als ze mislukt waren.’

Bent u een dierbare verloren in de oorlog?
‘Ik had een Joods vriendinnetje, ze heette Stella Heijman en woonde verderop in de straat. Ze belde op een middag bij ons aan en had een ringetje met een blauw steentje bij zich. Ze vroeg aan mij: ‘’Ria, wil jij dit voor me bewaren?’’ Ze vertelde niet waar ze heen ging, haar ouders ook niet. Ik heb haar het ringetje nooit meer terug kunnen geven.’

Archieven: Verhalen

‘Ik had het fijn bij tante Cor en ome Kees’

Hanneke Groenteman was één jaar toen de oorlog begon en ze was Joods. Ze woonde samen met haar vader en moeder in de Geleenstraat in de Rivierenbuurt. In het begin van de oorlog kregen haar ouders een oproep om zich melden. Zogenaamd om te gaan werken. Maar haar moeder vertrouwde het niet. Toen zijn ze ondergedoken. Maar niet samen. Hanneke ging ergens anders naar toe.

Welk onderduikadres kunt u zich nog herinneren?
‘Ik was nog heel erg jong toen de oorlog uitbrak. Eigenlijk kan ik me niets meer herinneren van mijn onderduikadressen. Behalve het laatste adres in Rijnsburg, daar woonde ik bij een heel christelijk en ook lief en warm gezin. Het gezin van tante Cor en ome Kees. Tante Cor was een hele lieve vrouw, ome Kees was een strenge man. Ik wist dat ik me moest verstoppen en dat ik ondergedoken was, maar hoe het precies zat wist ik niet. Naar buiten gaan mocht alleen op zondag en naar school gaan ging niet. Dat vond ik eigenlijk helemaal niet erg, want dan kon ik fijn bij tante Cor blijven. Meehelpen afwassen en samen met haar dingen doen. Op zondag gingen we met zijn allen naar de kerk. Maar dan moest ik wel een hoedje op. Want ik zag er heel anders uit. Ik had zwart haar en krullen en de kinderen van tante Cor hadden rood haar.  Ze zeiden dat ik een nichtje uit Oegstgeest was.’

U heeft daar een fijne tijd gehad. Heeft u nog een verhaal over uw onderduikouders?
‘Zoals ik al vertelde was het gezin waar ik ondergedoken was een streng gelovig gezin en er moest dan ook altijd worden gebeden voor het eten. Op een dag, toen er nog voldoende eten was, had tante Cor een zuurkoolschotel gemaakt. Zuurkoolschotel! Mijn lievelingseten. Nu zei tante Cor dat ik alles at maar zuurkool was echt mijn favoriet. Tante had de schotel neergezet op de kachel en iedereen ging bidden. Tijdens het gebed knapte de schotel en al de zuurkool viel op de grond. Ik vloog op, dook richting de schotel en probeerde nog te redden wat er te redden viel van het overheerlijke eten. Dat kon ome Kees niet echt waarderen. Want opstaan van tafel tijdens het bidden was ten strengste verboden. Dus moest ik voor straf zonder eten  – dus ook zonder zuurkool – naar boven.’

Wat vond u het ergste van de oorlog?
‘Het klinkt misschien gek, maar het ergste van de oorlog vond ik dat hij voorbij was. Een maand na de oorlog was stonden er opeens een mevrouw en een meneer voor de deur in Rijnsburg. Twee vreemde mensen die zeiden dat ze mijn vader en moeder waren. Ik was heel erg teleurgesteld omdat ik ze heel anders had voorgesteld. Dat ik met ze mee moest vond ik helemaal niet leuk. Want het was erg fijn bij tante Cor en wilde dus helemaal niet weg. Mijn vader zei later dat ik op het moment dat ze voor de deur stonden ik meteen in hun armen rende en bij hen op schoot ging zitten. Maar dat was niet zo. Toen de bel ging en aan mij verteld werd “dit zijn je ouders en je moet met ze mee”‘, rende ik weg, naar achteren zo de tuin in. Ik heb me toen verstopt achter de kassen bij de bloembollen. En ze hebben mij met zijn allen moeten zoeken.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik kan nog geen boterham weggooien!’

Fay, Alice en Romaisae van de Meidoorn stappen vrolijk binnen bij Huub Liebrand. Er worden heerlijke taartjes uitgedeeld en… bierglazen! “Niet vertellen aan jullie ouders hoor!” grapt de gastheer. Erin zit gelukkig chocolademelk met slagroom. Smullend stellen ze hun eerste vragen aan Huub Liebrand die zes jaar was toen de oorlog begon.

Was u tijdens de oorlog bang om opgepakt te worden?
‘Nee, eigenlijk niet. Wij waren een katholiek gezin, ik ging als kind naar de Chassé-kerk. En voor niet-Joodse gezinnen zoals wij was de kans om opgepakt te worden erg klein. We hoefden dus niet bang te zijn. Volwassen mensen moesten wel oppassen om niet opgepakt te worden, maar ik was jong.’

Zijn er familieleden van u omgekomen in de oorlog?
‘Van mijn kant niet. Wel familieleden van mijn eerste vrouw, die Joods is, maar die kende ik toen nog niet. Haar tantes, ooms, nichtjes en neefjes zijn allemaal vergast. En waarom? Omdat ze alleen maar Joods waren.’

Wat was het minst lekkere eten in de oorlog?
‘Nou, dat zal ik je vertellen. In de oorlog moesten wij naar de gaarkeuken. Dan nam je je eigen pannetje mee en kreeg je een schepje van het eten dat daar gemaakt was. En toen was daar een keer suikerbieten met zuurkool gemaakt. Nou, dat was niet om te eten!’

Dacht u dan, ik ga het echt niet eten?
‘Op een gegeven moment heb je zo’n honger, dan moet je wel. Zo herinner ik me nog een moment waarop wij thuis zaten, zonder verwarming en elektriciteit. Het weinige licht dat we hadden kwam van een olielampje, uit een jampotje. Wat we toen in huis hadden, was pudding. Nou ja, nep-pudding. Dat had mijn moeder aangemaakt met water. Dat was echt niet lekker! Dus gingen wij zonder eten naar bed, om drie uur later weer wakker te worden met een enorme honger. Toen hebben we het wel opgegeten. Zo’n honger hadden we! Daarom kan ik vandaag de dag nog geen boterham weggooien en word ik boos als ik mensen dat wel zie doen.’

Archieven: Verhalen

‘Wij speelden in de straat ook oorlogje’

Nino, Kay en Dina van de Corantijnschool in Amsterdam wonen alle drie in de buurt van het ouderlijk huis van Jos Paalvast. Tegenwoordig woont zij in Slotermeer. Na afloop mogen ze op weg naar de tram nog even in de speeltuin, is hun beloofd. Maar eerst vragen ze van alles over de oorlog, die Jos als kleuter meemaakte. Haar man Arnold, professioneel fotograaf, maakt de beelden erbij.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik ben in 1939, vlak voor de oorlog, geboren. Dus van die eerste jaren weet ik niets. Wat ik er als heel jong kind wel van merkte was dat mijn vader weg was. Die was voor de oorlog gemobiliseerd. Mannen van een bepaalde leeftijd werden opgeroepen voor het leger. Als hij met verlof thuiskwam, in zijn uniform, kroop ik onder de tafel. Hij was een vreemde voor me. Daar hebben ze me nog lang mee geplaagd. Mijn vader was wel degene die voor eten zorgde voor ons en andere familieleden in Amsterdam. Dat haalde hij bij familie van ons op het platteland. Honger heb ik niet echt gehad.’

Kon u wel gewoon buiten spelen, of was dat te gevaarlijk?
‘De Postjeskade was toen aan de rand van de stad. Op het weiland, dat er toen nog was, kon je heerlijk spelen. Kwamen we onder de koeienpoep of nat van het slootje springen thuis. Ook gingen we naar het Vondelpark, met grotere kinderen uit de straat. Als ze dan op de terugweg ‘En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet’ zongen, moest ik huilen. Ik dacht dat we echt niet meer naar huis gingen! En omdat we over de oorlog hoorden, speelden we ook ‘oorlogje’. De kinderen van de Van Walbeeckstraat tegen ons, van de Postjeskade. Mijn moeder maakte van een luier een verpleegsterskapje voor me, met een rood kruis erop. De jongens die ‘gewond’ raakten, werden dan door de meisjes verpleegd. Eigenlijk wilde ik liever een jongen zijn en met de jongens meedoen.’

Was er wel eens een gevaarlijke situatie?
‘Nou, jullie school was tijdens de oorlog door de Duitse soldaten ingepikt. Die zagen we, als we langsliepen naar onze kleuterschool, lopen over het schoolplein. Soms spuugden we naar ze, omdat we wel wisten dat die Duitsers daar niet hoorden te zitten. Dat was eigenlijk doodeng wat we deden, want ze liepen met geweren over hun schouder. Maar we voelden ons helden. En wat die Duitsers deden? Die zwaaiden naar ons. Dat waren natuurlijk ook gewoon vaders en die dachten: die kinderen weten niet beter. Of we deden net alsof we Engels spraken. We dachten dat de Duitsers dan bang voor ons zouden zijn. We voelden ons stoer en dachten dat de vijand ons dan niet zou durven aanvallen. Maar of dat nu gevaarlijk was? Mijn vader heeft gevaar meegemaakt, omdat ie stiekem aan eten moest komen en omdat hij een Engelse piloot onderdak gaf in zijn kolenbedrijf. Mijn oom zat in het verzet en is tijdens een vuurgevecht doodgeschoten. Als kind heb ik geen gevaar echt gezien. Het beste herinner ik me de bevrijding. De mensen waren zo blij. En er zaten heerlijke koekjes in de pakketten die ze tijdens de voedseldroppings uit de lucht lieten vallen voor de hongerige mensen. Als kind ben je niet zo bang. En we woonden ook best veilig daar. Wel heb ik nog lang last gehad van het geluid van overvliegende vliegtuigen. Toen ik als tiener in Buitenveldert woonde, hoorde je er veel en elke keer schrok ik, omdat het voor mij zo dreigend klonk. Dat heb ik nog steeds wel een beetje.’

           

Archieven: Verhalen

Ik ging op een platte schuit naar Coevorden, helemaal alleen

Het is nog best een stukje met de tram helemaal naar Osdorp. Bij het Osdorpplein stappen Kyomi, Tirza, Siem, Raaf en Lotus van basisschool de Meidoorn uit. Als ze aangebeld hebben, staat Lenie Ekelschot hen al aan het eind van de lange galerij op te wachten. De kinderen worden onthaald met thee, limonade en koekjes. Ze schuiven bij elkaar op de bank en Lenie neemt plaats in de gemakkelijke stoel bij net raam.

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Ik was negen jaar toen de oorlog afgelopen was dus ik weet nog het meeste van het laatste jaar. De kerk tegenover jullie school, daar ben ik gedoopt, ging ik naar de kleuterschool en ben ik getrouwd. Wij zaten met zeven broers en zussen in een kleine woning, maar verhuizen was er niet bij. Dat is nu voor jullie gelukkig wel anders. Mijn moeder maakte al onze kleding zelf op de naaimachine. Mijn vader was betrokken bij de spoorwegstaking en zat ondergedoken. ’s Avonds om elf uur kwam hij dan stiekem even thuis. Maar we moesten wel voorzichtig zijn, want er woonden NSB’ers in de buurt en je was zo verraden. Dat is trouwens gauw bekend, wie die NSB ‘ers zijn, want die bemoeiden zich met alles. Naast ons woonden ook Joodse mensen, maar die hebben de oorlog overleefd. We hebben ook het bombardement op Noord gezien, toen kwam er een parachutist naar beneden. En de neef van mijn latere man, Jan Verleun, is doodgeschoten nadat hij had geprobeerd het bevolkingsregister op te blazen.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Honger hadden we, en kolen voor de kachel hadden we niet. Als je het koud heb, is dat heel erg. We hadden een tweepersoonsbed in de kamer gezet, zodat we warm bij elkaar konden zitten. De bielzen van het spoor brandden er heerlijk, of de tramblokjes uit de Kinkerstraat. Al het eten was op de bon en dan moest je naar de gaarkeuken voor een pannetje eten. Mijn zus ging helemaal naar de stad, want daar werkte de buurvrouw. Dan had je een mazzeltje en kreeg je wat extra’s. Mijn tante kreeg een baby, die is doodgegaan door de honger. We zaten op een fiets in de kamer, want dan hadden we licht en kregen we nog beweging ook.
Omdat er in Coevorden nog wel eten was, ben ik daar naartoe gestuurd. Ik ging op een platte schuit waar stro op de grond lag en een emmer in de hoek stond. Ik mocht niets meenemen en moest mijn moeder gedag zeggen. Ik was dus helemaal alleen en ik heb heel veel gehuild. Onderweg zijn we zelfs nog gebombardeerd. Ik liep met een kindje van een jaar of twee in de kinderwagen, ik kan zijn gezichtje nog herinneren. In augustus 1945 reden de treinen weer en kon ik daar pas weg. Ik zat op een vrachtwagen en op de Admiralengracht was het feest. Mijn broer zag mij zitten en riep mijn moeder. “Mama, Lenie is er weer!” Vijf jaar geleden hadden wen een reünie met die kinderen uit Coevorden. Toen kon ik het afsluiten.’

Hoe voelt u zich als u aan de oorlog denkt?
‘Er gaat gelukkig een hoop langs je heen als kind. Dat vergaat dan gewoon. Ik zit er niet mee, maar kan het me wel herinneren. Ik ben er toch soms mee bezig, dan ga ik op zoek naar foto’s. Nu ik zo zit te praten, komt er ook veel meer naar boven. Er is altijd een voor en na de oorlog, maar je moet wel meegaan met de moderne tijd. Zo zit ik bijvoorbeeld op Facebook. We geloven allemaal in hetzelfde. Ook niet alle Duitsers zijn slecht hoor. Ik was eens na de oorlog bij een Duitse boer om hout te halen, hij bleef maar excuses maken voor het bombardement op Rotterdam. Oorlog is echt niet in een paar woorden te beschrijven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik bleef alleen achter in het kamp’

John Slier vindt het belangrijk dat de kinderen meer over de oorlog willen weten. Hij is geboren aan de Tugelaweg, maar woont nu in de Jordaan. Tijdens de oorlog werd John met zijn ouders afgevoerd naar Westerbork, waar hij alleen achterbleef en bijna twee jaar heeft gezeten. Hij is één van de drie leden van zijn familie die de oorlog hebben overleefd.

U bent met uw familie opgepakt; hoe is dat gegaan?
‘De Duitsers zaten achter een groep oproerkraaiers aan en daar zijn mijn vader, mijn moeder en ik in terechtgekomen. Wij zijn opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Dat was eind 1942. En in 1943 zijn mijn ouders en ik op transport gezet. Dat wilde zeggen, joodse mensen en andere mensen die de bezetter niet aanstonden werden op transport gezet in veewagens naar concentratiekampen. Wij werden vervoerd naar Westerbork en van daaruit zijn mijn vader en moeder, mijn opa’s, één oma, tantes, ooms verder gedeporteerd. Alleen ik, ik zeg altijd “ik sufferdje”, ik mocht niet mee. Ik ben achtergebleven in het kamp met veel andere kinderen bij een hele goeie man, met een goeie dame, dokter Cohen. Hij heeft veel Joodse kinderen in Westerbork in leven weten te houden. Eten was er nauwelijks, koolraap, en koolraap en koolraap en oud brood. 

Dus u heeft daar ook echt herinneringen aan?
‘Ik heb wel veel herinneringen weggestopt. Ik was een jongetje van vier jaar aan het einde van de oorlog. Toen kon ik niet meer lopen. Ik had dunne beentjes en armpjes, een dikke buik, ribbetjes en woog nog maar 12 kilo. Na de oorlog ben ik direct door het Rode Kruis naar Zweden gestuurd en daar heeft men mij weer mens gemaakt. Ik heb weer leren lopen, leren praten. Het ging allemaal weer. Maar in die tijd had ik een oorlog meegemaakt, als klein kind. Ik was mijn vader en mijn moeder kwijtgeraakt, die zijn in Auschwitz vermoord. Ik was ook mijn oma, ooms, tantes, neefjes en nichtjes kwijtgeraakt. En daar stond ik, na de oorlog, helemaal alleen.
Westerbork was een groot kamp met allemaal barakken. En er was een Duitse meneer, die was kampcommandant, meneer Gemmeker. De man had een vrouw, die was er ook en die woonden in een heel mooi huis. Ze hadden een paar grote herdershonden. Met gevaarlijk grote bekken! We wisten niet waar we banger voor waren, voor de honden of voor meneer Gemmeker. Hij had een zweepje bij zich en als hij je zag kreeg je een knal. En zijn vrouw was degene die aan het eten was, zo echt voor je neus. Jij zat te watertanden, of te bedelen voor een stukje brood of koek. En zij stond te eten. Dat zijn dingen die je leven lang bij je blijven.

Wat was het spannendste moment in de oorlog?
‘Dat was in 1943, in Westerbork. Toen werd mijn moeder op transport gesteld en mocht ik mee aan de hand in de rij naar de trein, ze werd er ingeduwd, ingeslagen. Maar ik mocht niet mee. Tot mijn geluk, tot mijn ongeluk. Mijn moeder is nooit meer teruggekomen.’

Wat deed u overdag in Westerbork?
‘Je deed niet veel. Je ging op onderzoek uit met een vriendje. De honden werden op je afgestuurd. Je rende voor je leven. Zo klein als je was, zo bang was je ook. Als kind werd je bang gemaakt door de ouderen, maar je zocht ook altijd een mogelijkheid om te spelen. We maakten ballen van van alles, van stenen, van papier met touw eromheen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik herkende mijn vader niet meer’

Frans Lavell uit Amsterdam-Oost was zes jaar toen de oorlog begon. Aan Andreas, Gianni, Nora en Elijah van de Frankendaelschool vertelt hij over zijn vader, die werd opgepakt tijdens de oorlog.

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik denk toen er allerlei nieuwe regels kwamen: de ramen moesten verduisterd worden, je mocht na acht uur ’s avonds niet meer op straat. Dat was vooral in de zomer heel vervelend, dan was het nog licht buiten, maar je mocht niet meer buitenspelen. Een buurman was de tijd vergeten en wilde nog even snel na spertijd terug naar huis. Hij werd meteen beschoten door een overijverige politieagent. Mijn ouders tapeten ook de ramen, voor het geval er een bombardement was en het gesprongen glas je kon verwonden. Maar ik besefte pas echt dat het oorlog was toen mijn vader werd gearresteerd.’

Waarom werd uw vader gearresteerd?
‘Mijn vader was communist. Mensen in de Jodenbuurt werden getreiterd door W.A’ers en Joodse jongens gingen zich verdedigen. Na een gevecht waarbij een NSB’er was doodgegaan, hebben de Duitsers 427 Joodse mannen opgepakt. Dat was op de dag dat ik jarig was. Het was heel druk bij ons thuis en ik dacht dat iedereen voor mij kwam, maar ‘Ome’ Gerrit Blom, een kameraad, was opgepakt bij die razzia. Dat pikten ze niet. Er werd een oproep gedaan om te gaan staken. Dat werd de Februaristaking. Heel veel ambtenaren gingen staken, maar toen er een tram toch wilde rijden, hebben mijn vader en een paar vrienden die tram omgegooid. Ze kwamen opgewonden thuis en hadden er lol in. Mijn moeder riep: ‘Ga het huis uit, dat is veel te gevaarlijk!’ Tegenover ons woonde namelijk een NSB’er. De volgende dag reed er een grote overvalwagen de straat in: Grüne Polizei met geweren kwamen mijn vader halen.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Na een paar dagen gingen mijn moeder en ik hem opzoeken in het Lloyd Hotel, daar zat hij gevangen met alle stakers. We mochten hem alleen spreken vanachter een soort bordes bij de ingang. Ik was heel klein en kon nauwelijks iets zien. Plotseling werd ik opgetild en een Duitse soldaat nam mij op zijn schouder. Hij riep: ‘Dit is nou het voorbeeld van een echt Arisch kind.’ Dat was natuurlijk verschrikkelijk. Mijn vader is daar heel erg mishandeld. Ze wilden namen weten van stakers. Na weken mishandelingen schreef hij in een dagboekje dat hij wanhopig was. Hij bedacht toen dat hij de naam van ‘Ome’ Gerrit Blom wel kon geven, die was al opgepakt. Het bijzondere is: omdat hij de naam van Gerrit Blom had genoemd, werd Gerrit teruggehaald naar Nederland. Had mijn vader hem niet genoemd, dan was hij dood geweest, want maar twee van de 427 mannen hebben het overleefd. Ze kregen een vals proces en moesten naar een Duits tuchthuis. Ik heb mijn vader de hele oorlog niet gezien.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Mijn moeder en mijn opoe gingen op zoek naar eten. Soms bleven ze lang weg, dat vond ik eng. Ik bleef alleen met mijn opa. Een keer hadden we hele erge honger. We gingen naar het Zuiderzeepark, nu het Flevopark en hebben toen een zwaan gevangen en opgegeten. Daar schaam ik mij wel een beetje voor, maar het was zó lekker.’

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
‘Er klonk iedere keer een gejuich door de straat, net alsof er een doelpunt gescoord werd: dan kwam er weer een man terug van een werkkamp. Twee maanden na de bevrijding zei iemand dat mijn vader thuis was. Ik ging kijken en zag een vreemde man. Mijn moeder zei: “Fransje, dit is je vader”, maar ik herkende hem niet, hij was heel bleek en mager, hij was erg mishandeld. Mijn vader herkende mij ook niet: ik was 6 toen hij wegging en 11 toen hij terugkwam.’

Archieven: Verhalen

‘We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer’

‘Wat een gezellig hofje!’, roepen Jette, Isara, Jill en Naoufal van basisschool Het Wespennest als ze het Duindoornplein in Noord oprijden. Riet de Groot woont hier al haar hele leven. Eerst op nummer 10 en nu op nummer 14. ‘Gelukkig hebben wij het interview bij iemand thuis’, zegt Jill, ‘ik vind het altijd zo leuk om te zien hoe iemand woont’. Binnen staan de chipjes en de priklimonade al op tafel. De kinderen steken van wal.

Kende u Joodse mensen?
‘Mijn vader was half Joods en zag er ook echt Joods uit. De Duitsers hielden hem daarom geregeld op straat aan. Maar mijn moeder was christelijk en daarom lieten ze hem ook weer gaan. Hij hoefde ook geen ster te dragen. Mijn zus, die in de oorlog echt een tiener was, was verliefd op een Joodse jongen in de buurt. Ze zwaaiden vaak naar elkaar. We plaagden haar geregeld als hij vanaf het balkon weer eens naar haar zwaaide. ‘Kijk Jo’, zeiden we dan, ‘daar heb je die jongen weer!’. Op een zomerse middag reden de Duitsers met overvalwagens de straat in om Joden uit hun huizen te halen. Die Joodse jongen stond op het balkon, die wou natuurlijk niet mee. In zijn wanhoop sprong hij van het balkon. Hij schreeuwde het uit van de pijn, maar ze hebben hem gewoon meegesleept, de wagen in. Het gezin is nooit meer teruggekomen, heel triest. Ook een Joodse familie met veel kinderen die hier in de buurt woonde, is weggehaald en nooit meer teruggekeerd.’

Hoe heeft u de Hongerwinter doorstaan?
‘Ik heb erg veel honger gehad. Mijn moeder ging op de fiets naar de Beemster om linnengoed te ruilen voor eten. Maar tegen het einde van de oorlog wilden de boeren alleen nog goud. Mijn moeder heeft toen haar trouwring geruild voor aardappelen. Met mijn zus ben ik een keer in hartje winter, met zo’n laag sneeuw, over de draaibrug bij de Buiksloterdijk gegaan op zoek naar voedsel. Links​ ​had je een grote boerderij, met een boer die koeien en heus ook wel eten had. We belden aan, broodmager waren we, maar de boer zei dat hij niks voor ons had. Toen zijn we een stukje verderop naar het huisje van de knecht gegaan. Zijn vrouw had zo’n medelijden met ons dat we een kliekje koude zuurkool kregen, verpakt in een krant. Daar smulden we van. We lieten wel wat over voor mijn broertje Jantje.’

Bent u ook nog in de oorlog weggegaan?
‘In 1944 zijn mijn 7-jarige broer Jantje en ik naar Enkhuizen gebracht om aan te sterken. Mensen van onze kerk hadden dat geregeld. We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer, met wel dertig kinderen. We lagen op strozakken. Bij Pampus zaten Duitsers, daar ging het licht van de boot uit en moesten we heel stil zijn. Ik maakte steeds mijn ogen nat omdat ik niet in slaap wilde vallen, zo bang was ik dat mijn broertje op onze strozak zou plassen. We werden in het donker aan de kade van Enkhuizen gezet. Bij onze pleegouders kregen we bruine boren met spekvet. Omdat we zo lang zo slecht hadden gegeten, werden we er ziek van. We moesten zelfs naar het ziekenhuis. Een maand bleven we bij onze pleegouders. Mijn broertje huilde aanvankelijk aan een stuk door omdat hij in een ander gezin was ondergebracht. Gelukkig hebben ze het toen zo geregeld dat we samen telkens twee weken bij het ene gezin en daarna twee weken bij het andere gezin konden blijven. Na een maand kwam mijn moeder ons met de fiets halen, dat hele eind… Ze had een koffer achterop gedaan waar we om de beurt op konden zitten. Maar ze was zelf zo uitgeteerd dat ze niet kon fietsen met een kind achterop. Daarom zijn we gaan lopen, ook nog met een omweg omdat er een polder onderwater was gezet. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren we onderweg. Bij Broek in Waterland hield mijn moeder een melkboer aan met paard en kar en vroeg of we achterop mochten. Zij fietste met de kar mee. Alleen sloeg het paard op hol. Pas bij Zunderdorp, waar de melkboer moest zijn, was alles weer onder controle. Wij liepen weer verder, in het donker. Doodsbang waren we want het was spertijd. Toen we eindelijk thuis kwamen, zakte mijn moeder door haar benen, zo moe was ze. Maar mijn broertje en ik waren zo blij dat we nog even het dijkje bij ons huis opliepen.’

Archieven: Verhalen

‘Ren naar huis, ik heb ook kinderen’, schreeuwde de Duitser

Omdat ze zo goed de verhalen van haar inmiddels overleden moeder kent en ze in haar werk ook veel op podia vertelt, mag Marja Ruijterman als naoorlogse vertelster meedoen aan Oorlog in mijn Buurt. Simone, Lois en Indy van de Meidoornschool ontmoeten haar in huiselijke sfeer in een café op de hoek waar de verhalen die ze zal vertellen zich afspeelden.

Waar woonde uw moeder precies?
‘Dat is zo vreemd. Ik heb zoveel met haar gesproken over haar jeugd in de oorlog, maar nooit het huisnummer gevraagd en nu is het te laat. Ze is negen jaar geleden overleden. Maar waar we nu zitten, als je naar buiten kijkt, daar is het allemaal gebeurd. Hier groeiden mijn moeder Greet en haar zus Annie op, voortgekomen uit een Joodse vader en niet-Joodse moeder die – heel bijzonder in die tijd – gescheiden waren. Ze hebben veel honger gehad in de oorlog. Veel mensen aten hun eigen huisdier op. Ook hun poes kwam in de pan terecht, maar toen mijn moeder wist dat dat haar poes was, wilde ze het niet eten! Ook deed mijn moeder verzetswerk; dan bracht ze kousen die hersteld moesten worden naar onderduikers in De Pijp, die daardoor wat geld konden verdienen. Daar wist haar moeder niets vanaf!’

Heeft uw moeders familie de oorlog overleefd?
‘Mijn moeder, haar zus en hun moeder wel. Hun vader, mijn opa dus, niet. Van al zijn tien broers en zussen en hun ouders heeft maar één iemand het overleefd: mijn tante Engeltje. Door zich te verstoppen in een voddenkar (een bakfiets met allemaal troep erop) is ze uit kamp Westerbork ontsnapt. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd door alles wat er gebeurd was. In het centrum had ze een armoedig woninkje waar ik met mijn moeder weleens kwam. Als je naar het toilet was geweest, moest je doortrekken middenin de huiskamer! Ze had er allemaal beeldjes die elk een omgekomen familielid voorstelden. Ze kon heel lief doen, maar dan opeens in woede uitbarsten. Dan schold ze mij, een klein meisje, uit voor nazi of vieze Duitser. Na de dood van mijn ouders vond ik een doos met papieren van haar. Ze bleek prachtig te kunnen dichten! Ze had zich altijd geschaamd voor het beroep van haar broer, mijn opa Sem. Die was voddenman op het Waterlooplein. Na de oorlog dichtte ze: “Vergiffenis Sem, miljoenen keer dat ik mij voor U schaamde als ik bij Uw voddenkar was aan het Waterlooplein… en een voddenkar redde mijn leven en heeft mij uit Westenbork gereden”. Ze vond het erg dat zij als enige de oorlog had overleefd en daar schaamde ze zich ook voor.’

Wat is er met uw opa gebeurd?
‘De vader van mijn moeder was hertrouwd met een vrouw die al een dochter had. Samen kregen ze nog een baby. Elke week gingen mijn moeder en haar zus langs. Op een dag ging d’r zus alleen en zag dat alle ramen van het huis van haar vader ingegooid waren. Het gezin was opgepakt, hoorde ze waarna ze naar de Hollandse Schouwburg rende. Daar zag ze net hoe de wagen met opgepakte Joden werd uitgeladen. Haar vader kon ze nooit meer zien, omdat een grote soldaat haar boos wegstuurde. Zo veel als mijn moeder praatte over de oorlog, zo weinig deed haar zus dat. Dit verhaal vertelde m’n tante me pas aan het eind van haar leven. Alleen het baby’tje, hun halfzusje dus, heeft het overleefd. Die werd stiekem weggehaald en naar een gezin in Delft gebracht. Mijn moeder en tante wisten van haar bestaan, maar het gezin wilde geen contact. Als volwassene nam dat meisje contact op met mijn moeder en haar zus. Ze had ontdekt dat ze Joods was, dat wist ze niet, en dat ze nog familie had. Ik heb nog altijd contact met haar. Ze heet Sara, en is mijn tante dus.

Mijn moeder heeft de Duitsers na de oorlog vergeven. Ze wist overigens heel goed dat niet alle Duitsers slecht waren. Toen ze een keer tijdens het stelen van blokjes hout uit de tramrails werd gepakt door een Duitser, riep die in het Duits: “Ik heb ook kinderen, ren naar huis!” Ik ben heel trots dat zij dat kon, vergeven na alles wat er gebeurd is.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892