Archieven: Verhalen

‘Namen werden er nooit genoemd’

Henk Brands is 99 jaar en was dus al volwassen toen de oorlog begon. In verzorgingstehuis Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Milou, Lara en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en de bevrijding.

Werkte u al toen de oorlog begon?
“Op mijn 21e zat ik bij de Koninklijke Marechaussee, een onderdeel van defensie. Dat mocht niet van de nazi’s. Alles werd met de bezetting van Nederland ‘Rijkspolitie’. De eerste jaren van de oorlog was er geen verzet, alles was een beetje rommelig ook. In 1942 begonnen het verzet en de weerstand pas echt goed. Er waren speciale verzetsgroepen, distributiekantoren werden overvallen en voedselbonnen werden verdeeld. Ook ik deed mee.’

Wat deed u in het verzet?
‘Ik bracht Engelse piloten die hier met hun vliegtuig waren geland naar de kazerne in Doetinchem. Daar werden ze in cellen gestopt omdat de Duitse soldaten daar nooit zouden kijken. Ik vond het allemaal wel interessant. Op een dag werd aan mij en mijn verkering gevraagd of we bonnen durfden weg te brengen. Dat durfden we wel. Ik bracht, altijd in mijn uniform, wel duizend bonnen met de trein naar Amsterdam, naar een speciaal adres op een boot, vlakbij het station. Ik moest iemand met een witte muts opzoeken. Die zag ik staan. Onder tafel wisselden we dan tassen uit. Er werden nooit namen genoemd. Dan kon je elkaar ook niet verraden als je opgepakt zou worden door de Duitsers. Ik weet nog steeds niet wie die mensen met wie ik spullen uitwisselde zijn geweest.’

Hoe herinnert u zich de bevrijding?
‘Ik zat in die tijd ondergedoken bij mijn vriendin. Zij hadden ook Duitsers in huis. Op een dag zeiden zij ‘We gaan weg!’ en marcheerden terug naar Duitsland. Een half uur later hoorden we mensen aankomen, we schrokken ontzettend. Kwamen de soldaten weer terug? Maar het bleken de Canadezen te zijn! Nederland was bevrijd! We waren blij, vooral ook met de chocola en sigaretten die werden uitgedeeld.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We moesten de spullen uit de zakken van de omgekomen soldaten halen’

Herman Barink was 15 toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders en zus aan de Utrechtseweg. Zij hebben allemaal de oorlog overleefd. Aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei vertelt de 90-plusser over het onderduiken en de graven die hij voor omgekomen soldaten moest maken.

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Nee, maar alles was wel op de bon. Dan kreeg je één brood per week, een beetje boter, een beetje suiker. Mijn vader maakte die bonnen stiekem, op het politiebureau. Ik moest ze dan wegbrengen. Ik wist altijd meteen bij mensen: jij deugt niet, jij deugt wel. Ik wist van iedereen wie goed of fout was. Als het veilig voelde, gaf ik snel de bonnen door.
Op een dag kwamen de SS’ers mijn vader en mij ophalen omdat we ons niet gemeld hadden om te werken voor de Duitsers. Maar wij waren al weg, ondergedoken in een kerk. Bovenin, terwijl onder ons de soldaten liepen. Soms zaten we daar wel met tien mensen verstopt. De pastoor wist ervan. We zijn nooit gevonden. Later hebben we op verschillende boerderijen ondergedoken gezeten.’ 

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt?
‘Ik heb veel Engelse soldaten moeten begraven. Dan kwamen de Duitse soldaten naar ons toe en zeiden: ‘Mitkommen!’ Meelopen dus. Moesten we kuilen graven voor de omgekomen Engelse soldaten. We werden gedwongen eerst hun spullen, zoals sigaretten, uit hun zakken te halen. Die waren voor de nazi’s. Daarna werden ze in een kuil gegooid. Later ben ik naar het gemeentehuis gegaan om te vertellen over de graven. De Engelse soldaten zijn toen opgegraven en waardig herbegraven op de Airborne begraafplaats.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik zat toen in Hilversum. Ik herinner me dat er chocola uit de lucht kwam vallen, vanuit vliegtuigen gedropt door de geallieerden. Ik ging ermee naar mijn opa. Die zei dat we het nog niet mochten opeten. Het was teveel voor ons. Dat waren we niet gewend. We hadden al een hele tijd heel weinig gegeten en zeker geen vette dingen. De chocola aten we pas weken na de bevrijding op.’

Archieven: Verhalen

‘Morgen ga je door de pijp, zeiden ze in het kamp tegen me’

Willem Wilbrink was 15 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen met zijn ouders aan de Amsterdamsestraatweg. In woonzorgcentrum Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en zijn werkzaamheden in kamp Dachau.

Hoe kwam u in het verzet terecht?
‘Op een dag stond een grote groep Duitse soldaten bij ons in de straat. Verderop, bij het station, waren zojuist een paar treinen ontspoord. De soldaten renden snel naar het station, om te halen wat er te halen viel. Hun auto’s stonden nog bij ons voor de deur. Willemse, mijn buurman die in het verzet bleek te zitten, zei tegen mij: ‘In die auto ligt een mitrailleur. Haal ‘m er even uit!” En dat heb ik gedaan. Toen kreeg ik het vertrouwen van de anderen. Vanaf dat moment kwamen er regelmatig mensen uit het verzet naar mij toe om te vragen of ik een ‘boodschapje’ kon doen. Dan ging ik, op mijn fietsje, ergens naartoe.’

Vonden uw ouders dat wel goed?
‘Mijn ouders waren wel een beetje ongerust, maar ze wisten niet alles, hoor. Mijn vader begreep het ook wel en gaf zachtjes z’n toestemming. ‘Maar wees voorzichtig met wat je doet’, zei hij.
Op een dag ging het toch mis. Ik moest een pakje wegbrengen en werd aangehouden door de politie. Waar ik naartoe moest, vroegen ze. ‘Naar Eden’. Wat gaat u daar doen? ‘Een pakje afgeven.’ Toen zei de Duitser: ‘Aufmachen!’ In het pakje zaten twee revolvers. Ik werd opgepakt en naar de Utrechtseweg in Arnhem gebracht. Van daaruit ben ik naar kamp Dachau vervoerd waar ik een jaar heb doorgebracht.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat concentratiekamp was heel zwaar voor mij. Ik had er een baantje in de fabriek en moest vliegtuigonderdelen maken. Als we naar de fabriek liepen, kwamen we langs een suikerbietenveld. We probeerden soms eentje stiekem te stelen, want we hadden enorme honger. Een gevaarlijke onderneming, want als ze dat ontdekten, werd je beschoten. Eén keer ben ik gepakt met een biet. Die had ik in mijn broek verstopt. ’Je hebt gestolen van de staat,’ zeiden ze. ‘Morgen ga je door de pijp!’ Ik wist dat dat niet goed was. Toen mocht ik kiezen: of ik moest in de Oostenrijkse gaskamers werken of in Dachau als lijkenopruimer aan het werk. Ik koos voor het laatste. Negen maanden lang heb ik toen dode mensen naar de verbrandingsoven gebracht. Ik was pas 16 jaar…’

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog kwam ik bij een boer te werken. Door mijn tijd in het kamp was ik heel mager; ik had bijna geen kracht meer. Bij de boer kreeg ik goed te eten en knapte ik op. En toen kwamen de Amerikanen ons bevrijden! Lopend zijn we naar Nederland teruggegaan. Dat was nog een hele tocht en veel gedoe omdat nog niet heel Nederland bevrijd was. Onderweg sliepen we overal, onder andere een keer op het altaar in een kerk. Stiekem liftten we ook een stuk mee met een Engelse soldaat, verborgen onder een dekzeil. Zo kwamen we uiteindelijk in Arnhem terecht, maar daar woonde niemand meer. Iedereen was geëvacueerd. Mijn huis lag helemaal in puin. Mijn broer woonde in Ede, daar ben ik toen naartoe gelopen. Onderweg reed iemand op een fiets tegen mij aan. Wat was dat nou, dacht ik. Het was mijn broer! Hij had me herkend omdat ik een Duits petje van hem indertijd had meegenomen uit ons huis. Zo wist hij dat ik het was.
Na de oorlog heb ik nog jaren hulpgoederen naar Polen gereden. Polen waren vreemden voor ons maar ze kwamen om ons te beschermen. Ze hebben hun leven opgeofferd om ons de vrijheid te brengen.’

Willem Wilbrink is benoemd tot ereburger van Polen; meer hierover is hier te lezen.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Het lawaai van de tanks… Nu is het echt oorlog, dachten we’

Liesje van Elteren was bijna 15 toen de oorlog uitbrak. Ze woonde toen in Bergen op Zoom. Aan Elise, Bo, Lisanne en Jessie van basisschool De Vallei vertelt ze over tante Betje, hoe haar moeder en een goede Duitse soldaat haar vader uit handen van de nazi’s hielden en over het gezellige ontbijt met de Canadese bevrijders.

Wat is u vooral bijgebleven uit de oorlog?
‘Tijdens de hongerwinter wilden de nazi’s de Antwerpse haven bombarderen, omdat daar de schepen met voedsel binnenkwamen. Een van de raketten kwam per ongeluk in Bergen op Zoom terecht, vrij dicht bij ons huis. Door de luchtdruk van die bom kwamen in een huis negen mensen om het leven. Er woonde daar ook een oud vrouwtje, tante Betje. Toen ze naar overlevenden gingen zoeken, vonden ze haar, nog in leven dankzij het scheef opstaande plafond. Dat vond ik toen een mooi verhaal. En nog. Een beeld dat me ook bij is gebleven is van Pinksteren, twee dagen nadat de oorlog uit was gebroken. Een tank kwam de straat ingereden, met veel lawaai van het geratel over de kinderkopjes. Nou is het echt oorlog, dachten we. Voor ons was toen het ergste dat we ons huis moesten verlaten. We woonden bij een kerk en dat kon nog wel eens een doelwit van schietpartijen worden, zei de politie. We moesten dus weg en mochten alleen de nodige spullen meenemen, geen speelgoed, geen boekjes.’

Kon je wel buiten spelen in de oorlog?
‘Ja hoor, dat gebeurde gewoon. We deden spelletjes die jullie nu niet meer doen, tollen, touwtje springen, hinkelen op de hinkelbaan. ’s Winters gingen we thuis ganzenborden, kwartetten of gewoon kletsen. Ondertussen was het buiten oorlog. Alle huizen moesten verduisterd worden. Zwarte, dikke stukken gordijn hielden al het licht binnen. De straat was donker, er schenen ook geen straatlantaarns, zodat overvliegende geallieerden zich niet konden oriënteren. Over de nazi’s sprak je als ‘rotmoffen’. Mijn oudste zusje zei dat een keer tegen een Duitse soldaat. Die werd heel boos en dreigde onze vader gevangen te nemen als ze dat nog een keer zou zeggen. Je moest heel voorzichtig zijn met alles wat je deed. Mijn vader heeft gelukkig nooit voor de nazi’s hoeven werken. Toen ze in Duitsland mannen nodig hadden in de fabrieken – omdat hun eigen mannen in het leger vochten – werden alle Nederlandse mannen tussen de 16 en 60 jaar opgehaald. Mijn oudste broer van 15 hoorde daar net niet bij, mijn vader met zijn 51 jaar wel. Toen ze aan de deur stonden, zei mijn moeder, die Duits sprak: ‘Mijn man kan mooi viool spelen, maar niet in de fabriek tankonderdelen maken. Zijn vingers kunnen dat helemaal niet. En trouwens, hij moet thuisblijven en vioolles geven om geld te verdienen voor ons grote gezin.’ Gelukkig was het een goede Duitser; mijn vader werd niet meegenomen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Op een ochtend stond er een tank met Canadezen in de straat. Op een zondag, na de kerkdienst, vroegen ze of ze bij ons mochten ontbijten. Ze brachten van alles mee: vlees in blik, witte bonen in tomatensaus. In een grote koekenpan hebben ze dat bij de kachel in de woonkamer opgewarmd. Dat was best feestelijk. De jongens hadden ons bevrijd en daar waren we vrienden mee. We hebben zitten zingen en kletsen. Zij rookten, wij niet. Wel waren er nog veel gevechten tussen de Canadese en Duitse soldaten. ’s Nachts verbleven we in de kelder onder school met een stuk of vijftig mensen. Er kon niet gekookt worden en er was maar voor een paar uur elektriciteit. Je sliep er op matrassen op de grond. Toen de Canadezen ons hadden bevrijd, konden we ’s nachts gelukkig weer thuisblijven. Na de Bevrijding kwamen er ook weer allemaal etenswaren: sinaasappelen, bananen, mandarijnen, echte koffie, echte thee. Toch heeft het nog drie jaar geduurd voordat er geen bonkaarten meer waren. Tegen die tijd was er pas weer genoeg te eten in de winkels, zodat iedereen kon kopen wat hij nodig had.’

Archieven: Verhalen

‘Ineens leek het of we het Wilhelmus hoorden’

Het is een spannende ochtend voor Edith, Silke en Elise. Op de fiets naar Leeuwarden, onderweg naar mevrouw Van Dijk, de oma van juf Amber. ‘Dag dames, leuk dat jullie er zijn’, zegt mevrouw Van Dijk bij binnenkomst. Eerst een glas limonade en iets lekkers voordat het interview kan beginnen.

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten?
‘Ik vind het niet moeilijk om erover te praten. Er was wel veel spanning, maar wij hadden het nog best goed. We sliepen in de bedstee. Op een dag kwam mijn vader om te vertellen dat er een meisje bleef slapen. Dat meisje zou wel geheime stukken hebben rondgebracht. Ik kende haar niet en toch kwam ze gewoon bij mij slapen. We hadden geen logeerbed ofzo. Ze zou wel in het verzet gezeten hebben. Ik was 14 in de oorlog en moest eigenlijk naar een andere school, maar dat wilde ik niet. ‘Al gooien ze bommen op mij, dat wil ik niet’, zei ik tegen mijn moeder. Dus toen ben ik kindermeisje geworden. Het jongetje waar ik op paste was Joods. Hij was 3 jaar. Eerst ging ik wel met hem wandelen. Maar in de winter kon hij niet meer in de kinderwagen. Later kon ik niet meer met hem wandelen.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Mijn broer moest werken in Duitsland, als kapper, want dat was zijn vak. Hij is naar Duisburg gestuurd, dat is vlak over de grens in het Rührgebied. In fabrieken werden veel bommen gemaakt. Die fabrieken werden vaak ‘s nachts door de Engelsen gebombardeerd. Hij vond het daar zo naar dat hij tijdens een verlofperiode niet meer terug wilde. ‘Ik ga onderduiken’, zei hij. Mijn broer heeft eerst bij een boer gezeten, maar toen dat niet meer kon kwam hij thuis. Hij mocht nooit naar buiten. Alleen als het donker was ging hij wel eens naar de overkant. We hadden geen licht of elektriciteit, alleen wat kaarslicht, heel sober. Op een avond werd er aangebeld. Niemand wist wie dat kon zijn. Het waren ‘foute’ mensen, op zoek naar onderduikers. Mijn broer was toen net niet thuis, hij was even naar de overkant. Gelukkig precies op het goede moment. Anders was hij meegenomen.’


Ziet u nog beelden voor u van de oorlog?

‘Ik weet nog dat er een dode soldaat op de hoek van de straat lag. Ik ben zo over hem heen gestapt. Verder heb ik van de oorlog zelf weinig beelden, maar wel van toen we net bevrijd waren. We woonden in Groningen en zijn op zondag bevrijd. Er was veel gevochten en veel lag plat door bombardementen. Dat weet ik nog wel. We zaten aardappelen met boontjes te eten, met een stukje vlees van de geit. Ineens leek het of we het Wilhelmus hoorden. We zijn toen op het geluid af gegaan. Ik weet nog goed dat we onderweg een foto van Hitler tegen kwamen, die heb ik toen kapot getrapt. Ik haat Hitler.’

Archieven: Verhalen

‘Veel van onze Joodse vrienden zijn niet meer teruggekomen’

Fette de Jong ontvangt bij haar thuis Elisabeth, Wytske en Jillis van basisschool PWS in Lekkum. Aan de kinderen vertelt ze over haar jeugd in Leeuwarden, tijdens de oorlog. Ze vindt het belangrijk om haar verhaal te vertellen, vooral nu er weer zoveel nieuws is rond oorlogsvluchtelingen. ‘Niemand verlaat zijn huis en familie voor niks’, zegt ze. ‘Mensen, denk toch na voor je commentaar levert op de vluchtelingen. Je zou het zelf eens moeten beleven.’

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon en ik woonde aan de Spanjaardslaan in Leeuwarden. We hadden vijf zusjes thuis. Ik had veel vriendinnetjes met wie ik vaak in de Joodse buurt speelden. Onze Joodse vriendjes mochten niet bij ons binnen spelen en dus gingen we stiekem bij hen spelen. Na 8 uur ‘s avonds mocht je eigenlijk niet meer op straat, maar wij kwamen dan vaak net terug van onze vriendjes. Als je Duitsers tegenkwam, schoten ze zo de straat in, dat was heel eng. Veel van onze Joodse vrienden zijn niet meer teruggekomen.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘We kregen voedselbonnen, maar dat was niet veel. Mijn moeder kwam uit een schippersgezin. Zij moesten voedsel vervoeren voor de Duitsers en als ze daar wat van konden stelen, aten wij het op. Mijn vader werkte bij de CAF, die nam tarwe en graan mee. Hij had een plat, metalen bakje gemaakt dat paste onder zijn kleren en daar verstopte hij graan in. Thuis maalden wij het in de koffiemolen en zo konden we dan een brood bakken. Soms had mijn moeder aardappels. De pan met aardappels mochten we naar de bakker in de straat brengen, die de pan in de broodoven stopte…Dat ging snel. Met de slee brachten we hem weer naar huis. Heerlijke knapperige aardappels had je dan. Mijn moeder ging ook melk halen bij de boeren buiten de stad. De Duitsers pikten de helft weer af als de moeders de poort bij Boksum en Deinum moesten passeren.’

Hadden jullie ook onderduikers in huis?
‘Wij hadden een neef uit Amsterdam die bij ons was ondergedoken. Als er dan controle kwam, stonden de Duitsers voor de deur te roppen en razen: ‘Opendoen!’ Mijn neef kroop dan snel uit het raam en vluchtte de tuin in. Mijn zusje ging vervolgens in zijn bed liggen, want anders voelden de Duitsers een warm bed en wisten ze dat er iemand weg was. Het was erg spannend dat ze gewoon je huis binnen kwamen. De Joodse familie die tegenover mij woonde, is opgepakt. Een oom van de familie was heel erg doof, dus die kon niet onderduiken omdat hij het gevaar niet kon horen. Wij hebben toen hun waardevolle spullen in huis verstopt in het alkoof en na de oorlog kwam een zoon het bij ons ophalen.’

Hoe was de bevrijding?
‘De Duitsers kwamen met een schitterend leger binnen, maar gingen met paard en wagens weg. De bevrijding vergeet ik nooit weer! Daar kwam een buurman op de fiets aanrijden die riep: ‘Ze komen er aan, ze komen eraan… Ga maar naar de weg want ze komen er aan!’ Feest was het. Daar kwamen de Canadezen! Bij mijn Beppe belden zelfs drie achterneven van mij aan. Zij waren kinderen van geëmigreerde Friezen. We kregen een stukje chocola, tjongejonge dat was heerlijk!’

 

Archieven: Verhalen

‘Doordeweeks aten we alleen een soort van cake, die we Johnny Cake noemden’

In het verzorgingstehuis waar de 82-jarige mevrouw Inez de Graf uit Aruba woont, heerst een vrolijke sfeer. Mensen spreken elkaar joviaal toe, maken grapjes en begroeten elkaar hartelijk. Mevrouw Graf vindt het best spannend dat Joel en Robel van de VoX-klassenhaar komen interviewen, maar de jongens voelen zich er wel op hun gemak en beginnen snel aan hun vragen.

Kunt u zich nog veel herinneren van hoe het was op Aruba toen u klein was?

‘Ik denk het vaakst aan mijn moeder en mijn zusjes, we waren met zeven kinderen thuis. Ik werd als meisje van bijna zes jaar gedoopt en ging toen naar de katholieke school en naar de katholieke kerk.  Ik heb mijn heilige communie gedaan en aan alles wat de kerk had, hebben we meegedaan. Toen ik twintig jaar was ben ik getrouwd, ook in de katholieke kerk. Tot nu toe ben ik nog steeds katholiek.

We waren arm, maar mijn moeder deed wat ze kon. We hadden een douche buiten en een toilet. Het toilet was een gat in de grond. Wij kleine kinderen mochten daar niet naar toe, mijn moeder vond dat gat gevaarlijk. Dus wij gingen op de po, want daar konden wij op zitten. Mijn moeder gooide hem daarna leeg in de wc. De douche was een pan met water waar we ons alle zeven in moesten wassen, met hetzelfde water. Kan je dat geloven? Die dingen gebeuren niet meer.’

In welke omstandigheden leefde tijdens de Tweede Wereldoorlog op Aruba?

‘Je mocht na zessen niet meer op straat. Dan klonk de sirene en reden de soldaten in een jeep door de straat en riepen door een luidspreker: “Iedereen van de straat af, het is te gevaarlijk.” Ze waren bang dat de Duitsers zouden schieten. Iedereen ging dan naar binnen. De Duitsers wilden de olie op Aruba hebben. We waren bang dat ze weer een bom op Lago zouden gooien, dan waren we allemaal dood. Dus de mensen waren bang, ze huilden en baden. Het was een vervelende tijd, jongens. Wij hadden heel weinig eten, maar we hadden wel een paar kippen op het erf. Dus zondag aten we kip, maar doordeweeks aten we alleen een soort van cake, die we Johny Cake noemden en waar we soms een beetje suiker op kregen. Verder hadden we niets. Het was oorlog, de winkels waren gesloten. Ik herinner me dat mijn tante met twee kinderen langskwam en zei: “We gaan allemaal samen dood, we redden het niet, want je kan het vuur al zien.” We wisten niet wat er allemaal gebeurde, we hadden geen radio. Alleen de buurman had een kleine radio, daar konden we luisteren hoe het in Nederland was. Op school hoorde je soms de sirene loeien. Dan moesten we allemaal opstaan en naar buiten rennen. Daar stond een tent waar we onder moesten zitten wachten tot we de sirene niet meer hoorden. Pas daarna mochten we naar onze klas terug. Het waren vreselijke angstmomenten, we keken de hele tijd naar boven om te zien wanneer de soldaten en de vliegtuigen over waren gevlogen.’

 Wat herinnert u zich nog van het dagelijks leven op Aruba tijdens de oorlog?

‘We woonden in Sint Nicolaas. Ons huis was van hout, door de kieren zag je het licht. We hadden geen centrale verwarming, maar kerosinelampen. Soms klopten de soldaten op de deur: “Doe het licht uit.” Mijn moeder stopte dan lappen stof in de kieren van de muur, zodat de soldaten het licht van buiten niet konden zien. Mijn vader kwam op Aruba werken en ontmoette hier de meisjes van Aruba. Maar hij ging weer weg toen Lago werd gesloten door de Amerikanen en iedereen terug naar zijn eigen land moest. Daarom had mijn moeder het heel moeilijk, we hoorden niks meer van hem. Ja, hij belde af en toe, om te vragen hoe het met de kinderen ging. Maar het leven was zwaar voor mijn moeder, met zeven jonge kinderen. De pastoor gaf een papiertje waarmee ze naar de winkel kon gaan en dan kreeg ze een jurk of andere kleren. Die pastoor hielp veel mensen op Aruba. Op school mocht je alleen Nederlands praten, geen Engels praten en geen Pappiamento, want dan werd je gestraft. De indianen op Aruba spraken veel pappiamento. En thuis spraken wij Engels. Daarom is de taal voor de kinderen die hier in Nederland komen zo moeilijk. Ze spreken weliswaar verschillende talen, maar het Nederlands beheersen ze niet zo goed.’

Waarom verliet u Aruba en ging u naar Nederland?

In 1964 kreeg ik een auto-ongeluk en ik liep ik een gebroken heup op. Ik lag drie maanden in een ziekenhuis op Aruba, maar eenmaal huis liep ik niet goed en had ik veel pijn. Dus mijn man ging naar de gemeente, die in die tijd veel mensen naar Nederland stuurde omdat daar de zorg beter was. In Nederland kwamen de artsen erachter dat er een scheur in het bot zat, waardoor het niet goed geheeld was. Dus vijlden ze het en zetten ze er een stuk metaal in. Na drie maanden ging ik terug naar Aruba. Maar daar draag je geen schoenen en ben je veel buiten. Ook was de behandeling op Aruba anders dan in Nederland, dus ik kreeg weer pijn in de heup en moest weer terug naar Nederland. Daar ontdekten ze dat mijn ene been vijf centimeter korter was dan mijn andere been. Nu ik ouder word, heb ik problemen aan mijn goede been, het is versleten doordat ik daar teveel mee heb gelopen. Maar ik heb nu ‘opgebouwde’ schoenen en daarom loop ik gelukkig weer goed.’

Als u iets zou kunnen toevoegen of weglaten van de cultuur in Nederland, wat zou dat zijn?

‘Helemaal niks, want ik houd van alles wat ik heb hier. Ik word zo verwend. Ik ga niet meer naar Aruba, ik was daar voor het laatst in 2014 voor drie maanden vakantie. Maar ik heb niks daar. In Holland leren de kinderen veel. Maar ze moeten wel hun best doen. Het leven dat de kinderen hier hebben is luxe. Ja jongens, zo is het. Doe je best, later krijg je kinderen, een vrouw en zo gaat je leven door. Ik wens het beste voor jullie. Jullie hebben het geluk in je handen. Jullie krijgen geld van de gemeente om te studeren, maak er het beste van, ik wens jullie het beste.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”’

Britt, Lois, Ben en Take van de VOX-klassen in Amsterdam-Noord rijden met de auto naar het huis van Yvonne Terborg (71 jaar) in de Stadionbuurt. Yvonne heeft een parkietje in een grote kooi, Tweety. Iedereen vindt het leuk als hij vrij rondvliegt. Britt en Lois blijken echter toch bang te zijn voor het kleine vogeltje dat zomaar op je hoofd komt zitten. Veel gelach en gegil, dus de sfeer zit er goed in.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?

‘Ik ben geboren in Paramaribo. Mijn vader was dominee in het binnenland. Maar je moet je voorstellen: daar kon je toen niet komen met de auto. Als we er naartoe moesten, dan zaten we de hele dag op de boot. Mijn vader was niet alleen dominee, maar ook onderwijzer en arts. In het binnenland woonden de nazaten van de tot slaaf gemaakte mensen, die daarheen waren gevlucht. Ze woonden in verschillende dorpen en spraken ook een andere taal. Alleen in de vakanties waren we met z’n allen in ons huis in Paramaribo. Ik heb vaak bij verschillende tantes gewoond, want we konden niet altijd allemaal mee naar het binnenland. Soms bleef ik bij een leuke tante, maar soms ook bij een strenge. Die strenge tante had een heel groot erf, dat leek wel een plantage. Moet je je voorstellen, er groeiden fruitbomen, koffie- en cacaoplanten en allerlei citrussoorten. We gingen altijd in de bomen klimmen. Voor mij als kind was het daar geweldig. We speelden er altijd buiten.’

Hoe was het in Suriname op school?

‘In Suriname was vroeger geen universiteit. Er waren wel goede middelbare scholen in Paramaribo, dat wel. Maar om te studeren gingen veel Surinamers naar Nederland toe. Ik zal je zeggen; één van mijn broers kwam hier als eerste, omdat zijn vrouw hier ging studeren. En daarna kwamen mijn twee zussen ook over om te studeren. En ik ben hier gekomen in 1975. Ik was kapster en wilde ook graag een opleiding voor schoonheidsspecialiste volgen. Die had je niet in Suriname. Ik ben hier toen een poosje gebleven en in 1981 weer teruggegaan. Kort daarna waren de “Decembermoorden” in Suriname. Ik weet niet of jullie daar iets vanaf weten: in 1980 hadden de militairen onder leiding van Desi Bouterse een staatsgreep gepleegd. Zij vonden dat het niet goed ging met het land en waren vanaf toen de baas. Er zijn daarna in december 1982 een aantal belangrijke mensen vermoord. Op school leerden we veel over Nederland. We spraken de Nederlandse taal en we lazen boekjes over kinderen die in de schuur en in de sneeuw speelden. Ik weet wel dat ik me als kind altijd afvroeg hoe dat zou zijn; spelen in een schuur en in de sneeuw. En hoe een molen eruit zou zien. Het eerste wat ik deed toen ik in Nederland aankwam was een molen bekijken. Er zijn nu nog altijd veel koloniale sporen in Suriname. Iedereen spreekt nog steeds Nederlands. Je kan ook nog gewoon het NOS nieuws volgen in Suriname. Heel veel straten zijn vernoemd naar bijvoorbeeld Nederlanderse schilders; je hebt daar de Van Hallsstraat, de Jan Steenstraat en de Albert Cuijpstraat. En we hebben het Julianagebergte en het Margrietgebergte.

Waarom gingen er zoveel Surinamers naar Nederland?

Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 heeft Nederland het niet goed achtergelaten, er waren geen universiteiten of hogere scholen, dus je kon er niet studeren. Ook economisch was het in Nederland beter. Hier in Nederland heb je een goed sociaal stelsel, maar in Suriname is dat nooit geregeld, ook niet toen het land nog van Nederland was. En omdat wij altijd een kolonie van Nederland waren, hadden we ook de Nederlandse nationaliteit – ik heb niet eens een Surinaams paspoort – en konden wij dus komen en gaan waneer we maar wilden. Dus eigenlijk kan je ons niks kwalijk nemen; iedereen wil een beter leven. En Nederland was ons moederland. Ik denk dat iedereen dit moet weten: wij zijn geen vreemdelingen in Nederland. Want Suriname, de Nederlandse Antillen en voormalig Nederlands Indie waren gewoon kinderen van Nederland. En je laat je kinderen toch niet achter zonder dat het goed met ze gaat?’

Komt u nog wel in Suriname?

‘Ik kom nog regelmatig in Suriname, want mijn broer woont daar nog. Van de zomer zijn we daar met mijn twee dochters en mijn zusje naartoe gegaan, toen mijn broer zeventig jaar werd. Mijn jongste dochter wilde heel graag naar naar een dorp in het binnenland waar nog de oorspronkelijke bewoners van Suriname wonen. ‘Inheemsen’ noemen we die, want indianen mag je ze niet noemen. We zijn er met een klein vliegtuigje naartoe gevlogen en daar is ze verliefd geworden op een Inheemse. Nu wil ze in Suriname gaan wonen. Zelf woon ik inmiddels langer in Nederland dan in Suriname. Ik voel me heel erg thuis hier. Ik ben zelf nooit gediscrimineerd en ik ben even graag hier als in Suriname. Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We wisten niet of we mijn broertje ooit weer terug zouden zien’

Jetty Heemskerk (87) komt naar school met haar rode autootje. Ze heeft allerlei spulletjes bij zich van Java. Als ze begint te vertellen over haar kleine broertje Wim die weg moest omdat hij tien jaar oud was, valt het even stil. Ze krijgt tranen in haar ogen, ondanks dat het zo lang geleden gebeurd is. De leerlingen van de VOX-klassen in Amsterdam-Noord, Liam, Sterre en Diki, wachten rustig tot ze weer verder kan vertellen. Haar verhaal maakt grote indruk.

U heeft in verschillende kampen gezeten op Java tijdens de Japanse bezetting. Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt?

‘We hadden natuurlijk honger en geen privacy. We hadden niks, alleen een matje om op te slapen en iedereen zat dicht bij elkaar. Er was veel stress natuurlijk. Als er ruzie uitbrak ging men elkaar te lijf. Mijn moeder leerde ons verdraagzaam te zijn. Op een dag hadden de Jappen bedacht dat jongens vanaf tien jaar weg moesten van hun moeders. Mijn broertje Wim was een schriel ventje. Hij mocht alleen een klein rugzakje meenemen en moest klaar gaan staan. Ik zie het nog zo voor me. De vrouwen hadden afgesproken om niet te gaan huilen, om te voorkomen dat de kinderen ook zouden gaan huilen. Ik vond dat zo moeilijk! We gingen niet zwaaien en we vochten tegen onze tranen. We stonden daar maar. Er kwamen vrachtwagens aan. De jongens klommen in de bak en de Jappen gooiden hun spulletjes erbij. En daar gingen ze. We wisten niet of we hem ooit weer terug zouden zien. Kijk, dat vergeet je natuurlijk nooit. Gelukkig bleek achteraf dat het mannenkamp vlakbij was en we hebben mijn broertje weer teruggevonden.’

Hoe was het na de oorlog?

‘De Indische bevolking had het nog slechter dan wij. Daar zijn vreselijke dingen gebeurd. Het Indische volk werd door de Japanners afgestraft omdat zij met de Hollanders hadden geheuld. Terwijl ze ons wilden helpen! Nadat de Japanners hadden gecapituleerd werd de situatie eigenlijk nog erger. Wij konden de kampen niet uit, omdat er een opstand ontstond en het gevaarlijk buiten de kampen was. De Indonesische opstandelingen wilden onafhankelijk van Nederland worden.

Nederland heeft de bevolking laten stikken. De Indische bevolking moest kiezen: Nederlander of Indonesisch worden. De meesten kozen ervoor om Indonesisch te worden, omdat ze anders zelf de bootreis naar Nederland moesten betalen. En dat vonden we zo vreselijk oneerlijk! Zij hebben immers nog meer geleden dan wij. Wij hoefden onze reis niet zelf te betalen, want wij werden geëvacueerd.’

Hoe vond u het om weer in Indonesië terug te komen na een tijdje?

‘Wij gingen eerst terug naar Nederland. En dat vond ik vreselijk. Al die kleren en die kou. En de huizen vond ik klein. En de mensen vreselijk tuttig. Na een tijdje gingen we toch weer terug; de republiek Indonesië had ons nodig en mijn vader kon zijn werk weer hervatten. In Indonesië kwamen we terecht in een ander huis dan ons oude. Daar troffen we onze meubels van voor de oorlog aan. Ze waren er naartoe gebracht door een oude werknemer van mijn vader. Hij had voordat de Jappen ons oude huis innamen onze spullen in veiligheid gesteld. Dan ben je wel een koloniaal, zoals dat heet, maar deze mensen hebben ons nooit gehaat. Integendeel, ze zijn zo loyaal naar ons geweest.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘In angstige tijden kruip je bij elkaar’

Gioia, Jody, Indy van de middelbare school Vox-klassen interviewen Charlotte de Jongh-Verlinden in het Tolhuis in Noord, vlakbij hun school. Dit is een prachtig, statig café dat speciaal voor het interview open is. De leerlingen hadden zo alle aandacht voor het gesprek. Het was een hele bijzondere, warme ontmoeting.

Vindt u het moeilijk om over vroeger te vertellen?
‘De eerste jaren stop je dat weg omdat je nog teveel te doen hebt. Je gaat naar school, je trouwt, je krijgt kinderen en dan vlucht je hier naartoe en moet je je ineens aanpassen. We hadden één geluk, we spraken al Nederlands. We zijn natuurlijk al die tijd een Nederlandse kolonie geweest, die vanuit Den Haag werd geregeerd. De scholen op West-Java zijn Nederlands, we hadden ook gewoon Nederlandse wetten. Maar het is wel zo dat de Nederlandse regering daar de bezetter was van de oorspronkelijke bewoners. En in elke samenleving heb je klassenverschillen, maar die heb je daar zeer zeker. De oorspronkelijke bewoners mochten bijvoorbeeld niet bij ons op school komen. Omdat ik een nazaat ben van een halve Europeaan, had ik een hogere positie dan de oorspronkelijke bewoners. Denk maar niet dat de vluchtingen uit Syrië iets van nu is, het herhaalt zich voortdurend. Wij waren net zo goed politieke vluchtelingen. Nu ben ik blij dat ik het aan jullie kan vertellen.’

Hoe kijkt u terug op uw jeugd?
‘Ik had een hele fijne jeugd. Ik kom uit een groot gezin, eerst drie jongens, dan drie meisjes van wie ik de jongste ben, en daarna weer drie broertjes. Ik groeide op in de buitengebieden op Java. Mijn ouders hadden een gemengd boerenbedrijf. We hadden Australische melkkoeien, maar ook geiten met van die lange oren, en kippen en twee grote visvijvers. Daarnaast hadden mijn ouders een kleine koffieplantage, met aan de zoom van die plantage kapok- en andere fruitbomen. Dat hele grote stuk land lag tussen twee rivierarmen van de Cikao en de Cilampahan. We hadden veel bedienden, maar mijn ouders zorgden goed voor hen. De school was te ver voor ons omdat we buiten woonden en daarom hadden wij een juffrouw die ons lesgaf. Thuisonderwijs. Zo was dat. Maar het duurde niet lang want toen kwam de oorlog. In angstige tijden kruip je bij elkaar, dat hebben wij ook gedaan. Mijn broers en zussen en al mijn tantes en neven en nichten, we waren allemaal samen in de oorlogstijd, en dat vond ik zo fijn. Dus de oorlog was voor mij eigenlijk een beetje een fijne tijd, ook omdat ik nog zo klein was natuurlijk. Ik had ineens veel vriendjes en vriendinnetjes.’

Heeft u zelf ook in een kamp gezeten?
‘Mijn vader werd eerst opgepakt en in een kamp bij de Jappen gezet. Dat was in een leeg, groot gebouw dat de Japanners hadden geconfisqueerd. We mochten hem daar af en toe opzoeken. Hij moest gewoon op de grond slapen. Mijn oudste zus Edmée was al huwbaar en daarom werd zij verstopt door Baboe, ons kindermeisje in een ander dorp. Als de Jappen haar hadden gevonden, zou ze worden meegenomen. Mijn tweede zus Annet werd verliefd op een geadopteerde zoon van een Duits echtpaar. En de Duitsers waren een bondgenoot van Japan. Mijn vader was daar erg op tegen, maar mijn moeder zei: ‘Laat nou maar, want als wij binnenkort ook het kamp in moeten, kan Annet hier voor de boel zorgen’. Maar dat ging niet zo. Toen de bersiap aanbrak, werden we in de schemering omsingeld door guerrilla’s uit de bergen. Mijn moeder zei dat ze alles mochten hebben als ze ons maar met rust lieten. Ik was toen 6 jaar en had drie kleine broertjes onder mij, onder wie een baby. Met die twee broertjes, aan elke hand één, zijn we in de avondschemering naar mijn vader gelopen in het kamp. Dat was heel ver lopen. We troffen hem daar ziek aan. Hij was ziek van al het verdriet. Ik weet niet hoe lang we in dat kamp zijn gebleven. Daarna zijn we iedere keer weer geëvacueerd naar een ander kamp. In een kamp in Semarang hadden we het een klein beetje beter. Daar sliepen we eindelijk in een veldbed en aten we sneetjes wittebrood met boter en suiker. Dat smaakte zo lekker.’

Bent u nog wel eens terug geweest naar Indonesië?
‘Ik ben één keer teruggeweest. Toen ik 40 jaar was getrouwd, heb ik de reis cadeau gekregen van mijn kinderen. Ik wilde terug naar de streek waar ik vandaan kwam. Je denkt terug te vinden wat je daar hebt achtergelaten, maar niks stond er nog overeind…alles was weg. Alleen de mensen, die waren er nog. Ze herinnerden zich mij nog en verontschuldigden zich bij mij. Maar ik zei dat dit niet hoefde. Toen ze hoorden dat wij kwamen, liep de hele streek ons tegemoet, wij werden daar gewoon als een prinses behandeld.’

Hoe was het om in Nederland te zijn?
‘Ik heb heel lang veel heimwee gehad. Maar ik kon niet meer terug. Ik was daar niet meer welkom. Ik voelde me wel welkom in Nederland, maar ik stond er versteld van hoe weinig de mensen hier van ons wisten. Dat heeft me wel verdriet gedaan. Mensen vroegen me waar ik zo goed Nederlands had leren spreken, ik voelde me zo miskend.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892