Archieven: Verhalen

‘Een week later kwam de Duitse officier het jasje gewoon weer ophalen’

Na aankomst stelt Jaap Bijlsma aan Noa, Nikki en Danique van de Bosschool eerst zelf een vraag. Hoe denken zij dat Bergen eruit zag in de oorlog? De vraag was onverwacht en hierover moesten de jonge interviewers even nadenken. Het eropvolgende verhaal van Jaap gaf het antwoord, waarop de leerlingen goed anticipeerden met nog meer vragen. Zo hoorden ze over de onderduikers in huis bij Jaap en zijn ouders en over ‘de uitvinding van de voetzoeker’.

Jullie hadden dus onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis zaten twee Joodse onderduikers, een oudere vrouw en haar dochter, terwijl naast ons een huis vol Duitsers zat! De Joodse oma verstelde en naaide kleding op de naaimachine voor het raam aan de achterkant van ons huis. Een Duitse officier, die net promotie had gemaakt, zag haar zitten en liep om het huis heen en belde aan. De vrouw dacht dat haar laatste uur had geslagen. Met knikkende knieën liep ze naar de voordeur. Toen ze opendeed zag ze de Duitse officier staan met zijn jasje over zijn arm. Hij vroeg haar of zij het oude insigne eraf kon halen en het nieuwe erop kon naaien. Dat was een hele opluchting! Hij had niet opgemerkt dat ze Joods was. Een week later kwam hij het jasje gewoon weer ophalen.’

Wat merkte u zelf van de Duitse soldaten?
‘In tuinen van de huizen waar Duitsers verbleven maakten ze een groot gat voor hun vuilnis. Dat werd in oorlogstijd namelijk niet meer opgehaald. Ik verzamelde lucifersdoosjes van verschillende merken en mijn vriendjes en ik dachten dat we tussen hun vuilnis wel van die doosjes konden vinden. Dus slopen we door de tuinen naar dat vuilnisgat, op zoek naar lege lucifersdoosjes. Een keer, ik was toen tien, waren we in een tuin aan de Rondelaan op zoek toen we gesnapt werden door de wachtpost. We kregen het bevel strak naast hem te gaan staan en niet te bewegen. Dat was best spannend. Na een poosje kwam er een officier langs die vroeg wat er aan de hand was. Hij was niet onder de indruk en maakte een gebaar dat we konden gaan. We zijn heel hard weggerend.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Na de bevrijding lagen de duinen vol mijnen en de stranden vol met kanonnen, kogels en hulzen. Mijn vriendjes en ik vonden op het strand hulzen met een granaat erop! Eén van ons durfde de granaat wel onbruikbaar te maken,  maar er moest wel iemand naast staan. Dat was ik dus. Mijn vriendje legde de granaat op het muurtje precies op dat punt van de granaat waarop je deze kunt buigen, zodat hij het niet meer doet. Mijn vriendje knakte hem en… het werkte! We konden de granaat van de huls halen en het kruit dat erin zat eruit halen. Met dat kruit vulden we rieten stengels uit de duinen. Die staken we aan en dat was voor ons de uitvinding van de voetzoeker’. Maar achteraf denk ik wel: hoe kon ik zo goedgelovig zijn. Ik geloofde mijn beste vriend, die zei dat het veilig was in de duinen. Op een dag ging hij met twee andere vriendjes naar hun zelfgebouwde hut in de duinen. Als het woei, kwamen delen van granaten en mijnen bloot te liggen. Dan zag je drie pinnetjes boven het zand uitsteken. De twee vriendjes legden de pinnen nog meer bloot en de granaat ontplofte. Mijn vriend stond achter hen en was ongedeerd, maar zijn ene vriend was op slag dood en de andere zwaargewond. Hij rende naar de politiepost maar niemand durfde achter hem aan door de duinen heen; ze vonden het veel te gevaarlijk en vertrouwden er niet op dat een jongetje van twaalf een weggetje kende dat veilig was. Ze hebben de zwaargewonde jongen dagen later pas gevonden, overleden. Dat was dus na de bevrijding…’

      

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn zwangere moeder kon met haar dikke buik ongezien die krantjes verspreiden’

De vader van Gerrit Sijpheer was hoofd van de Onderduikers Dienst en een belangrijk figuur in het verzet. Als elektriciteitsmeterstandopnemer en huurophaler kwam hij bij veel mensen over de vloer en had daardoor een groot netwerk. In de kelder van hun huis werd de verzetskrant ‘De Waarheid’ gestencild, die verspreid werd door de moeder van Gerrit. Aan Dieuwke, Olivia en Julia van de Bosschool vertelt Gerrit over zijn herinneringen uit die tijd.

Wat herinnert u zich van de oorlog en wat voor invloed heeft het op u gehad?
‘Ik ben geboren tijdens de oorlog en was dus nog heel klein. Ik werd opgevoed door mijn nichtje Hannie die bij ons onderdook. Mijn vader was hoofd van de O.D., de Onderduikers Dienst. Bij ons thuis waren acht mensen ondergedoken. Ik herinner me de spanning. Er werd ons verteld hoe we ons moesten gedragen en de achterdeur moest altijd op slot want er gebeurde van alles bij ons thuis waar de Duitsers geen weet van mochten krijgen. Met al die mensen wist mijn moeder toch van het weinige voedsel dat we hadden altijd iets te maken. Zij kon echt toveren in de keuken. Ook verspreidde zij ‘De Waarheid’, een verzetskrant die in onze kelder werd gestencild. Door haar vele zwangerschappen in die tijd kon ze met haar dikke buik ongezien die krantjes verspreiden.’

Heeft u nog spullen gevonden in de oorlog?
‘We hadden een spannende jongensclub en er was van alles te beleven voor ons. We vonden zelfs een geweer met munitie! Die verstopten we in ons hol. Mijn vriendje Theo Paping durfde het geweer af te schieten. Door de heftige terugslag raakte hij gewond; ik herinner me zijn bebloede gezicht. Ook herinner ik me dat ik door de grote jongens werd meegenomen naar de opslag van het legermateriaal op de Kerkedijk. We kropen in een grote legertruck en een van de jongens wist ‘m aan de praat te krijgen waardoor hij opeens ging rijden. We reden zo de sloot in!’

Wat is uw herinnering aan de bevrijding?
‘Dat was geweldig! De smaak van chocolade, de blijdschap… Op het weiland naast ons huis was het kampement van de Canadezen en die waren uitgelaten, zo blij. Ik herinner me dat ze met mijn babyzusje in de kinderwagen aan de haal gingen over het weiland. Mijn zusje werd gezien als nieuw leven en hoop. Mijn vader hield zich de laatste dagen verderop in een tuin schuil. De Duitsers trokken zich langzaam terug maar er was nog steeds gevaar. Op een dag stond een groepje soldaten op een dijkje vlakbij ons huis te schieten op de kraaien die op de telefoonkabels boven het weiland zaten. Mijn vader hoorde de schoten en vreesde dat zijn familie wat werd aangedaan, hij deed het in zijn broek… Gelukkig was er niks aan de hand.’

              

Archieven: Verhalen

‘De Duitse soldaten waren ook gewoon mensen die uit hun gewone leven waren weggehaald’

Interviewers Nick, Manuel en Makya van de Bosschool worden begroet door Jaap Vrasdonk en zijn vrouw Maria en nemen plaats op de bank in de woonkamer. Maria (92) heeft de oorlog in Amsterdam meegemaakt en mengt zich regelmatig in het verhaal van Jaap (92) waarbij ze linken legt met haar eigen ervaringen tijdens de oorlog. Jaap vertelt over zijn twee omgekomen broertjes, die vlak na de oorlog in de duinen omkwamen.

Hoe voelde u zich als kind toen de oorlog uitbrak en tijdens de oorlog?
‘De oorlog begon op een mooie ochtend in mei. De kastanjebomen rondom de Ruinekerk stonden in bloei. Na de bombardementen op het vliegveld vroeg ik me af hoe het er daar uit zou zien. Langzaam drong het tot me door dat het heel erg was. Maar toch, als kind kreeg ik van de hele erge dingen niet veel mee. Ik was veertien en ervoer de oorlog vooral als interessant. En ik deed ook leuke dingen; ik ging naar de bioscoop en naar de gymnastiekvereniging Be Quick, die nu nog altijd bestaat.’

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘In de oorlog heb ik twee broertjes verloren. De kustlijn van Bergen aan Zee was afgebakend door mijnen en prikkeldraad. Daarmee wilden de Duitsers de geallieerden die aan land zouden komen tegenhouden. Maar je kon onder het prikkeldraad doorkruipen. Dat deden mijn broertjes en een vriendje een keer. Ze renden over de paadjes in de duinen en zijn zo op de mijnen gestapt. Ze zijn uit elkaar gereten. Dit was de vreselijkste ervaring voor mij in de oorlog.’

Welke invloed heeft de oorlog op u gehad?
‘Het is een goeie levensles omdat ik weet hoe een oorlog in elkaar zit en hoe het niet moet. Ik besefte ook goed dat de Duitsers die in Bergen verbleven ook gewoon maar mensen waren die uit hun gewone leven en werk gehaald werden en verplicht waren mee te werken met Hitler. Ze waren heel gemoedelijk en aardig, maakten een praatje en dronken een biertje met ons. We groetten elkaar op straat; wij zeiden ‘goedemorgen’ en zij ‘gute Mahlzeit’. De oorlog heeft me doen beseffen dat een oorlog geen winnaars kent, alleen verliezers, omdat er aan beide kanten zoveel doden en gewonden vallen.’

           

Archieven: Verhalen

‘Het vreselijke aan een oorlog is dat je niet weet wie je vrienden zijn en wie je vijanden’

Ella, Emeraude en Elene van de Bosschool spraken via Facetime met de 86-jarige Lies Blokker. Ondanks de afstand – Lies woont sinds de jaren vijftig in Canada – ging dat bijzonder goed. Duidelijk waren de vragen, duidelijk ook de antwoorden van Lies, die tijdens de oorlog Liesbeth Leijen heette. Zo hoorden de kinderen over de kelder als slaapplaats, het eten dat zij als meisje aan onderduikers moest brengen en wat de Duitse officier met het briefje van haar moeder deed.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vijf broers en zussen op een boerderij aan de Kerkedijk 39 tegenover het Noordhollandsch Kanaal. Door het water voeren de oorlogsschepen naar Den Helder. Deze schepen werden beschoten door de Engelsen. Wij konden dat door het keukenraam zien en dat was heel angstig. Vanwege de bombardementen sliepen we in de kelder. Vanuit de vliegtuigen konden ze namelijk niet zo goed richten. Soms viel er dan een bom op een boerderij, of op de koeien in het weiland, en een keer ook op het brugwachtershuisje waarbij de vrouw van de brugwachter om het leven kwam. In onze kapwagens, rijtuigen met een kap erover, zaten onderduikers verscholen. Elke avond bracht ik hen te eten, ondertussen hopend dat ik niet gezien zou worden. Ik verbaas me er nu nog steeds over dat mijn ouders met zes kinderen zulke gevaarlijke dingen deden in de oorlog!’

Had u last van de Duitsers?
‘Half mei 1940 werden er ineens betonblokken rondom onze boerderij gezet en vorderden de Duitsers de plek. Mijn moeder schreef toen een briefje in het Duits en stuurde mij naar het hoofdkantoor in het dorp. De man bij de wachtpost las het en riep: ‘Ga weg!’ Ik legde uit dat ik van mijn moeder opdracht had gekregen te wachten op een antwoord. Toen zei een andere officier dat ik mocht blijven. Hij las het briefje en dezelfde dag nog heeft hij het bevel gegeven dat de Duitsers weer van ons erf af moesten. Toen werden de betonblokken weer opgehaald.’

Wat was het meest vreselijke in de oorlog?
‘Dat mijn moeder overleed. Dat was in 1943. We moesten allemaal heel hard werken op de boerderij toen mijn moeder er niet meer was. M’n oudere zus nam het huishouden over. Mijn vader deed het allemaal heel goed, hoor. Het vreselijke in een oorlog is ook dat je niet meer weet wie je vrienden zijn en wie je vijanden. Dat je niet weet wie zich hebben aangesloten bij de NSB en wie niet. Je gevoel van zekerheid verdwijnt en je voelt je constant onveilig. Ook voel je de onrust en angst van je ouders. We werden altijd tot stilte gemaand en mochten niets vertellen over wat er gebeurde, wat we zagen. Ook nu nog zijn op veel plekken in de wereld oorlogen, zoals in Syrië. Dat is vooral vreselijk voor de kinderen. Zij hebben vaak geen huis meer en moeten vluchten. Het is heel naar als je als kind altijd angst en onveiligheid voelt.’

             

Archieven: Verhalen

‘Angst voelden we als jongeren niet’

Jaap de Rover is twaalf jaar oud als de oorlog begint en de vierde van een gezin met acht zonen en een dochter. Omdat de bezetters hun huis aan de Oosterweg vorderden, moesten Jaap en zijn familie verhuizen. Jaap besloot toen onder te duiken. Aan Evy-Linde, Indy en Florine vertelt hij over zijn herinneringen aan de oorlog als tiener.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Op 10 mei 1940 hoorden we veel vliegverkeer over Bergen komen. Op de fiets kwamen de eerste Duitse legers het dorp in. Omdat de soldaten honger hadden, vielen ze een bakkerij binnen en aten de hele winkel leeg. Een van mijn broers zat toen in militaire dienst en zag in Rotterdam met het bombardement de oorlog beginnen. Gelukkig heeft hij dat overleefd. Drie van m’n oudere broers moesten verplicht werken in Duitsland; één van hen heeft daar ook gevangen gezeten. Hij wist te ontkomen en heeft zich uiteindelijk in het ouderlijk huis aan de Oosterweg schuilgehouden. Zelfs wij wisten niet dat ie daar zat!’

Wat vond u het vervelendste aan de oorlog?
‘Omdat de scholen bezet werden door de Duitsers kregen we thuis in kleine groepjes les en dat vond ik helemaal niet leuk. Ook moesten we ons huis uit omdat de Duitsers dat wilden gebruiken. Mijn ouders gingen daarom met mijn jongere broers en zusje naar Heiloo. Ik had de leeftijd om verplicht te werken voor de Arbeidsdienst. Omdat ik dat niet wilde, ging ik bij een boer in ‘t Zand waar ik werkte onderduiken. Ik kan me herinneren dat er razzia’s waren in de buurt waar mensen ondergedoken zaten, maar wij zijn gelukkig niet ontdekt. Wel zijn er Joodse mensen afgevoerd. Hun huisraad werd opgeslagen in paardenbarakken bij de Haaf.’

Kunt u zich ook nog grappige dingen herinneren?
‘Angst voelden wij als jongeren niet. Het was allemaal heel spannend en er gebeurde van alles. We speelden in de buurt van het Zakedijkje, waar de opslag van de ondergrondse, het verzet, was. Hier hadden we met teer een tekening van Hitler gemaakt om op te schieten. Ook heb ik een keer een dode kraai in een Duitse jeep gegooid. Daarna moest ik natuurlijk maken dat ik wegkwam. Uit bunkers probeerden we allerlei materiaal, zoals electradraden, te pakken te krijgen waar we dan in konden handelden. Ook was bij de Duitsers een keer een luchtballon terechtgekomen; daar hebben we toen een stuk van meegenomen en regenjassen van gemaakt. We deden echt van alles. Zo zochten we in de buurt van de Franschman eetbare paddenstoelen om te ruilen voor Duits brood. Dat desembrood eet ik tot op de dag van vandaag nog steeds het allerliefst.’

         

 

 

 

Archieven: Verhalen

Ik moest bij elke hoek kijken of het veilig was

Yannick, Jesse, Michiel en Bonno interviewden mevrouw Kruijf in haar huiskamer aan de Eindenhoutstraat in Haarlem. Ze verhuisde in 1943, op de dag van haar negende verjaardag, van IJmuiden naar de Roosveltstraat in Haarlem. ‘Ik vond het niet leuk, maar ze zeiden dat het daar te gevaarlijk werd omdat de havens werden gebombardeerd.’

Heeft u veel Duitsers gezien in de oorlog?
‘Ja natuurlijk, we werden overspoeld door Duitsers in donkergroene uniformen. In het begin waren ze nog niet zo fanatiek. Velen hadden geen keuze, ze moesten hun gezin achterlaten en gaan vechten. De SS-ers waren wel heel gemeen. Tijdens de razzia’s gingen ze van deur tot deur om mensen op te pakken. Als we dat zagen, renden we door de straat en bonkten we twee keer op de deuren om de mensen te waarschuwen. Een keer reed ik reed ik op mijn step en toen kwam er een Duitser aan. Hij vroeg: ‘Bist Du fahren?’ Ik wist niet dat fahren het Duitse woord voor rijden is, dus ik zei: ‘Nee, sufferd, aan het autopetten!’ ‘

Wat is uw naarste herinnering aan de oorlog?
‘Het oppakken van mensen aan de Westergracht. Daar was in die tijd een groot rangeerterrein waar vrachttreinen stonden. De mensen kwamen in rijen aan en werden in de treinen geduwd voor transport naar Duitsland. Een keer zag ik iemand ontsnappen in de laadbak van een bakkersfiets! Met andere kinderen gooide ik bij de Garenkokerskade takken en rotzooi op het spoor. We hoopten dat de treinen zouden stoppen, zodat mensen konden ontsnappen.’

‘Kinderen deden allerlei klusjes in de oorlog omdat ze niet zo goed in de gaten werden gehouden. We bezorgden krantjes van het verzet, gewoon overdag. Je liep met de krantjes onder je arm geklemd, onder je jas. Je wist precies waar de NSB-er woonden, daar stopte je geen krantje in de bus.’

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
‘Mijn vader had een kruidenierswinkeltje in de oude fietsenstalling in de Roosveltstraat waar wij woonden. Mijn oom was bakker en bakte voor de winkel ontbijtkoek omdat die lang goed bleef. In de Hongerwinter fietste ik met mijn vader naar de Haarlemmermeer om ontbijtkoek te ruilen voor aardappels, bonen en groente. Ik moest voorop en bij elke hoek kijken of het veilig was. Mijn vader kon worden opgepakt om in Duitsland te werken. Zijn fiets had tuinslangen als banden en mijn fiets had een klein wieltje van een step als voorwiel zodat de Duitsers ‘m niet zouden afpakken.

Mijn moeder kookte op een noodkacheltje, een soort blik waar je met takjes en hout een vuurtje in stookte. We sprokkelden hout in Elswout en een keer lukte het mij om briketten (een soort kolen) te stelen van een Duitse wagen. Mijn moeder zei: ‘O, wat fijn, maar je mag niet stelen!’ Met bonnen kregen we ‘regeringsbrood’, dat was heel hard en stug. Dat was niet genoeg en daarom aten we ook tulpenbollen, suikerbieten en heel soms een eitje. Dat was luxe!’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht alleen maar: ik moet doorspelen’

In een flat tegenover hun school, de Bos en Vaart School in Haarlem, luisteren Quint, Hidde en Ismael naar het oorlogsverhaal van André Kaart, een beroemd dirigent in Haarlem. Hij vertelt ze over het bombardement op de Amsterdamse buurt, het oppakken van zijn joodse bovenburen en de beruchte Sinterklaasrazzia waar hij ternauwernood aan ontkwam.

Waar was u toen de oorlog begon?
‘Ik woonde toen op de Kampersingel. Ik was dertien en zat nog op de basisschool. Op een dag liep ik naar school en kwam ik een onderwijzer tegen. Die zei tegen mij: blijf vandaag maar thuis. Toen was de oorlog begonnen. Zo’n twintig meter van ons huis kwam de Ortskommandant te wonen, een soort burgemeester van de Duitsers. Ondertussen zaten er Engelse piloten ondergedoken bij onze buren. Weer een huis verder was een wasfabriek. De eigenaar van die fabriek die heulde een beetje met de Duitsers.
Boven ons woonde mijnheer Oudhuis. Die had een Joods echtpaar in huis, de familie Roos. Meneer Roos gaf Franse conversatieles – ik ben nog weleens bij hem geweest om Frans te oefenen.  Op een dag zijn ze verraden en kwam de SD ze halen. Ze probeerden te vluchten maar de Duitsers klommen bij ons in de tuin. Toen is de hele familie meegenomen – ik zie die vrachtwagen nog steeds voor me. We hebben pas later, na de oorlog, gehoord dat joden naar vernietigingskampen gingen. In de oorlog zeiden ze tegen ons dat deze mensen werden afgevoerd naar werkkampen.’

U speelde orgel vertelde u, hadden de Duitsers daar last van?
‘Nee ze hadden daar geen last van. De meeste Duitsers waren juist heel muzikaal. Die hielden erg van klassieke muziek.
In de meimaand mocht ik spelen tijdens ‘het lof’, dat is een katholieke gebedsdienst, in de Spaarnekerk. Op een dag vlogen er Engelse vliegtuigen over. Ze waren van plan om de treinremise te bombarderen maar ze vergisten zich. De bommen vielen op de Amsterdamse buurt. Iedereen vluchtte de kerk uit maar ik bleef spelen. Ik weet niet waarom ik dat deed. Ik dacht alleen maar: ik moet doorspelen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In het laatste jaar van de oorlog was ik achttien. Dat is een gevaarlijke leeftijd omdat je dan opgepakt kan worden voor de ‘Arbeidseinsatz’. Omdat ik dat niet wilde, heb ik me ‘s nachts verstopt. Eerst sliep ik boven de schuifdeuren. We hadden daar een luikje gemaakt en dan kroop ik naar binnen. Als ik erin zat werd daar een schilderijtje voor gehangen. Maar op een gegeven moment vonden we dat ook te gevaarlijk worden. En toen heb ik een poos geslapen in een grote centrifuge in de wasfabriek van de buurman, die eigenlijk een beetje voor de Duitsers was. Hij had blijkbaar toch met mij te doen.
Op Sinterklaasavond wilde ik voor een keer niet in de wasfabriek slapen; ik wilde gewoon Sinterklaas vieren. Maar mijn moeder zei: je gaat toch. Dat was heel wijs van haar. Want diezelfde nacht vond de beruchte Sinterklaasrazzia plaats. Die Duitsers waren heel leip. Ze wisten dat veel families het feest vierden en veel mannen daarbij zouden zijn. Ze hebben die nacht 1200 mannen opgepakt.’

Archieven: Verhalen

‘Het is niet voor te stellen wat mensen elkaar kunnen aandoen’

Aan de ronde tafel in de woonkamer praten Kasper, Jurre, Thomas en Jurriaan met Ab Hopman. Tijdens de oorlog woonde meneer Hopman op het Westerhoutpark. Samen praten ze over de honger en de spanningen van de oorlog, ’Wat mensen elkaar kunnen aandoen is niet voor te stellen.’

Waar zag u de eerste Duitsers in Haarlem?
‘De eerste Duitsers zag ik hier bij smederij Felix op de Wagenweg. Ze hadden de smid nodig voor de verzorging van de paardenhoeven. Ik liep erlangs op weg naar de Dreefschool. In het begin van de oorlog ging het nog wel, maar in de loop van de tijd werd het terreur. Je moest in de oorlog gauw opgroeien.
Wij hadden thuis zeven kinderen, ik had twee broers die moesten onderduiken. Mijn oudste broer zat in het verzet en mijn andere broer moest zich verstoppen voor de ‘Arbeitseinszats’. Ze werden achtervolgt, ik weet nog dat mijn broer als vrouw verkleed de straat opging.
Bij ons in de straat, naast het huis van Harry Mulisch, woonde de familie Pollatz. Zij hebben wel 40 joodse kinderen opgevangen. Pas na de oorlog wist ik dat. Tijdens de oorlog wilde je niet zien en niet horen, je was aan het overleven.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Er was honger en samen met mijn broers pakten we een hert uit het hertenkamp in de Hout om op te eten. We zijn gesnapt. Ik werd meegenomen door de Duitse politie. Ik kreeg een pak rammel en als plagerijtje werd het mes me op de keel gezet en werd overgeleverd aan de Nederlandse politie, drie dagen zat ik in de cel. Ze lieten me toch weer gaan gelukkig.
Stiekem gingen we op school naar de gymzaal, ik klom in de touwen en sneed het los. Mijn broers vingen me op. Dat touw konden de boeren in het Noorden goed gebruiken, we ruilden het voor eten.
De Duitsers gooiden een stukje brood op straat en de mensen vochten erom. Die Duitsers lachen, alsof het geen mensen waren. Het was wreed. Iedereen was op zoek naar eten, mensen konden niet meer lopen van honger en slapte. Honger deed zo’n pijn. Het verbaasde niemand meer, maar de doden lagen in de portieken op de Wagenweg. Een mensenleven telde niet meer.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Die laatste dagen van de oorlog waren juist het gevaarlijkst. Er was een totale anarchie. Wie is hier de baas? De Binnenlandse Strijdkrachten, de politie of de Sicherheitsdienst? Het was een rotzooi. Pas later kwamen de Canadese tanks de Wagenweg binnenrijden. Feest! en ik klom op een tank. De Canadese officier vroeg, ‘Waar zitten de Duitsers verstopt? Ik wees ze de weg naar het pand op de Zandvoortselaan. Daar moest ik afstappen, de tank draaide en reed zo door de voortuin het pand binnen. De verstopte Duitsers renden eruit. Ik liep alleen terug naar huis.’

 

  

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog zaten de raamkozijnen vol punaisegaatjes’

Als kind vond Riet Hamersma-van Empel het heel normaal dat er een ander gezin bij haar in huis woonde. Aan Kaj, Efehan en Manu van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze over haar jeugdervaringen en neemt ze, aan de hand van een plattegrond, met hen door hoe de slimme schuilplaats eruit zag.

Wat heeft u in de oorlog meegemaakt?
‘Ik was vier toen de oorlog uitbrak en woonde toen samen met mijn moeder aan de Witte de Withstraat, waar zij een dameshoedenzaak had. Mijn vader, die Joods was, zat ergens anders ondergedoken. Vanaf 1942 woonden er ook drie Joodse onderduikers bij ons in, de familie van Kleef. Dat waren goede vrienden van mijn moeder; Dora en Maurits en hun zoon Kick, zo’n twaalf jaar ouder dan ik en voor mij als een grote broer. Ik vond het heel gezellig en wist eigenlijk niet beter. De familie was opgeroepen om naar Duitsland te gaan en begreep dat ze moesten onderduiken. Hun zoon zat al in een werkkamp – in Molengoot bij Hardenberg in Overijsel – en die is stiekem naar ons toegekomen. Iemand uit het verzet heeft een briefje in een riem verstopt en dat kwam bij hem aan. Toen wist Kick dat hij in de groep achteraan moest gaan lopen en zich in een greppel moest laten vallen waar hij werd weggevoerd door iemand. Zo kwam hij uiteindelijk in Amsterdam weer aan.
Bij ons moesten ze al die jaren binnenblijven en soms moesten ze zich verstoppen. Daarvoor hadden we in de kelder een ruimte achter een nepmuur. Die was van karton en hout gemaakt en er waren stenen op geschilderd. Stel dat een Duitse soldaat er met zijn zaklamp op zou schijnen, zou het net lijken alsof er een muur stond. Via een luik kon je die kelder inkomen; een rooster zorgde voor wat frisse lucht.
Een paar jaar geleden heb ik aangebeld en mocht ik van de bewoner daar even rondkijken. Het luik zat nu onder de houten vloer die zij er had laten leggen. Ze vond het heel fijn te weten wat er in haar huis allemaal gebeurd was.’

Hoe zijn jullie de hongerwinter doorgekomen?
‘Mijn moeder had gelukkig voor de oorlog al veel graan verzameld. Dat werd met de wandkoffiemolen gemaald en bij de bakker tot een brood gebakken. Verder aten we aardappelen – op de zwarte markt kocht mijn moeder voor 100 gulden (!) een zakje – en suikerbieten. Tulpenbollen smaakten echt verschrikkelijk, weet ik nog. Met bonnen kreeg je één brood voor een hele week. Het meeste eten was voor ons kinderen, wij moesten er nog van groeien.
Iedereen in huis had een eigen taak. Mijn moeder runde de winkel, Maurits van Kleef deed de administratie, tante Doortje het huishouden en hun zoon Kick de technische klusjes. Ook hield hij via de distributieradio bij waar de bevrijders waren toen ze eenmaal in Europa waren aangekomen. Je mocht alleen die radio luisteren. Kranten en bladen waren verboden ook, maar via mijn tante kregen we toch wat te lezen in huis. In die tijd moest je ook je huis verduisteren. Alle ramen werden afgedekt. Wij deden dat met lappen stof. Jaren na de oorlog zag je nog de punaisegaatjes zitten in het raamkozijn.’

Wat gebeurde er met de hoedenwinkel tijdens de oorlog?
‘In het laatste jaar van de oorlog kwam er geen eten, maar ook geen spullen meer naar de stad. Dit deel van het land was helemaal afgesloten. Toch bleven klanten komen, want ja, vrouwen zijn ijdel en wilden hun hoed dan iets aangepast, alsof ze een nieuwe hadden. Voor vijf gulden vijftig deed mijn moeder dat en zo had ze toch nog geld om eten te kopen. Ondertussen groeide ik uit mijn schoenen en grotere kon je niet zomaar kopen. Dus sneed ze een stukje open bij mijn tenen. Kon ik er toch mee doorlopen, met uitstekende tenen. Van restjes stof maakte mijn moeder in die strenge winter sjaaltjes en handschoenen voor de arme kinderen in de buurt. Ook met Sinterklaas kreeg ik dan altijd iets ‘nieuws’. Tante Doortje maakte van de wol van truien ondergoed voor mij. Gebreid ondergoed, dat kriebelde! Gelukkig was de oorlog voorbij toen ik negen was. Ik was te jong om dat helemaal te begrijpen, maar ik was blij omdat de volwassenen heel blij waren. We hebben sinds die tijd, tot op de dag van vandaag, altijd contact met de familie van Kleef gehouden.’

Johanna van Empel, de moeder van Riet Hamersma-van Empel, kreeg in 2014 postuum een onderscheiding omdat zij (zelf niet Joods) met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse medeburgers heeft geprobeerd te redden. Haar naam staat nu op de eremuur in de Tuin van Rechtvaardigen bij Yad Vashem in Jeruzalem.

         

Archieven: Verhalen

‘Opeens stond mijn moeder voor m’n neus, de oorlog was blijkbaar afgelopen’

Tal, Alexi en Mads van de Rosa Boekdrukkerschool waren onder de indruk van het mooie huis van Puck Witte-van Raalte (1932). Zij was niet de enige die de jongens over de oorlog kon vertellen, ook haar man wist nog veel over de bezettingstijd in Amsterdam. Na afloop van het interview werden Tal, Alexi en Mads beloond met een lekker ijsje.

Wat is het ergste dat u heeft mee gemaakt in de oorlog?
‘Wat ik eerst het ergste vond, maar wat later leuk bleek, was dat ik naar Friesland ben gestuurd door mijn ouders. In Amsterdam was er haast geen eten meer. Daarom werd er een groep kinderen naar Friesland gestuurd. We gingen midden in de nacht. Ik weet wel dat ik toen heel erg heb moeten huilen. Ik zat met allemaal vreemde kinderen in een auto en we reden over de Afsluitdijk richting Friesland. Niemand kende elkaar. Ik vond dat wel heel erg naar. Ik kwam bij een christelijk gezin in huis, maar omdat ik zelf niet christelijk was opgevoed, vond ik het moeilijk om me daar thuis te voelen. Uiteindelijk kon ik aan de situatie wennen en heb ik het heel erg naar mijn zin gehad in Friesland. Op een dag kwam er iemand de hoek omlopen bij de boerderij waar ik woonde. Het bleek mijn moeder te zijn die opeens voor mijn neus stond. Blijkbaar was de oorlog afgelopen. In Friesland wist je van niks, ik heb nooit een Duitser gezien daar. Voor mij was de bevrijding daarom ook heel anders dan voor de mensen in Amsterdam. Ik ben ook niet meteen na de bevrijding opgehaald. Omdat er nog steeds zo weinig eten was in Amsterdam vonden mijn ouders het beter als ik nog even in Friesland zou blijven.’

Hoe vond u de hongerwinter?
‘Dat was heel erg. Wij hadden helemaal niks meer te eten zowat. We probeerden overal eten vandaan te halen. Mijn vader en moeder gingen met de fiets naar de boeren in Purmerend toe en probeerden daar eten te kopen. Je kreeg niet voor niks van alles mee dus je moest ruilen, bijvoorbeeld sieraden en lakens. Het was heel vervelend dat je overal eten vandaan moest proberen te halen. Als je pech had, werd je eten weer afgepakt door een NSB’er of Duitser, die stond te controleren als je de stad weer in reed. Toen mijn vader in een concentratiekamp zat, moest mijn moeder alleen aan eten zien te komen. Gelukkig was zij iemand die makkelijk contact maakte. Op een gegeven moment had ze verschillende adressen in Purmerend waar ze elke week kwam, en al die mensen kenden haar op het laatst. Mijn moeder had een zak gemaakt voor onder haar kleding. Daar stopte ze al dat eten dan in zodat de spullen niet ontdekt zouden worden wanneer ze aangehouden werd. Het lijkt soms net of wij allemaal dieven en klaplopers waren als je verhalen over de oorlog hoort. Men probeerde voor elkaar te zorgen. Toen mijn vader in kamp Vught zat, hadden wij als gezin geen inkomen door zijn afwezigheid. Mensen van het verzet kwamen elke week geld brengen bij mijn moeder. Dat was toch prachtig en goed geregeld. Je moest op de een of andere manier voor jezelf zorgen want de Duitsers deden dat niet.’

Wat is er precies met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader heeft een half jaar in een concentratiekamp in Vught gezeten. Wij wisten eerst helemaal niet dat hij was opgepakt. Hij kwam maar niet thuis van zijn werk bij de Fokkerfabriek. Toen kregen we bericht van Fokker dat hij, met een aantal collega’s, was opgepakt omdat ze geld hadden ingezameld voor eten voor mensen in een kamp. Eenmaal zelf in het kamp moest mijn vader werken, ik weet niet precies wat. Dat is heel naar, je hebt helemaal geen rechten meer. Hij kon wel briefjes naar ons schrijven en mijn moeder is één keer bij hem langs geweest in Vught. De mensen van Fokker hebben heel erg bij de Duitsers gezeurd om mijn vader weer vrij te krijgen. Ze zeiden dat hij onmisbaar was voor het werk in de fabriek en dat de Duitsers op deze manier geen vliegtuigen meer konden krijgen. Op een dag kregen we een telegram dat mijn vader thuis zou komen. Wij waren natuurlijk heel gelukkig dat we hem weer konden zien. Hij bleek wel heel erg ziek te zijn toen hij thuiskwam. Hij had nauwelijks te eten gehad en hij was geschopt. Alle buren hadden samen een mooie, grote kaart voor mijn vader gemaakt, waar ze in hadden geschreven dat ze zo blij waren dat hij weer thuis was.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892