Archieven: Verhalen

‘Die week at de hele trap boerenkool’

Na een reis per bus vanaf school in De Baarsjes naar Osdorp zitten Ruth, Summeye en Myrthe op de bank bij mevrouw van Doesburg. Ze vinden het best een beetje spannend. Gaandeweg komen ze er achter dat ze veel gemeen hebben: Suze van Doesburg woonde als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog in de buurt waar de drie meisjes nu ook wonen.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was zeven toen de oorlog begon en twaalf toen die eindigde. We woonden met ons gezin in Bos en Lommer en het zolderkamertje was van mij. Tijdens de oorlog mocht ik daar niet slapen, omdat er granaatscherven naar binnen konden vallen. Mijn vader werkte bij het energiebedrijf in Amsterdam-Oost. Elke dag ging hij met de fiets heen en weer. Veel fietsen werden in de oorlog ingenomen door de Duitsers, maar die van mijn vader niet, omdat hij ‘m voor zijn werk nodig had. Hij had daarvan zelfs een bewijs om aan de Duitsers te laten zien als hij bij de Dam gecontroleerd werd. Het energiebedrijf was vlakbij het water, waar schepen aanmeerden. Om tijdens de hongerwinter toch aan eten te komen, pakte hij geregeld stiekem eten van die schepen. Als hij nachtdienst had gehad, hoorden mijn moeder en ik drie tingetjes van zijn fietsbel. Dat betekende dat ie er was, met eten! De buren mochten dat niet weten. Zachtjes hielpen we hem dan het eten naar boven te brengen. Ik was altijd bang dat hij op de lange terugweg door de stad betrapt zou worden met al dat extra eten in zijn tas. Dat is gelukkig nooit gebeurd. Wel kreeg ie een keer straf – één week geen salaris – omdat hij betrokken was geweest bij de Februaristaking.’

Hoe was het om naar school te gaan in de oorlog?
‘We gingen gewoon naar school, ik zat op de Jacques Perkschool, al was het oorlog. Het was wel een beetje anders dan normaal. Scholen werden bezet door Duitse soldaten. Wij deelden ons gebouw dan ook met een andere school: ’s ochtends hadden wij les en ’s middags kwamen de kinderen van een andere school met hun eigen meester of juf om les te krijgen. Zo gingen de schooldagen toch door, al waren het maar halve dagen. We hadden ook – net als jullie nu – schooltuintjes, vlakbij Sloterdijk. Daar groeiden van alles. Ik had op mijn stukje van de schooltuin dahlia’s gekweekt, hele mooie bloemen. Mijn vriendinnetje had boerenkool. Zij vond mijn dahlia’s natuurlijk veel mooier. Toen vroeg ik: wil je met mij ruilen? In ruil voor mijn dahlia’s (die niet lekker zijn om te eten) kreeg ik een heleboel boerenkolen! Die heb ik mee naar huis genomen om te delen: die week at onze hele trap natuurlijk boerenkool.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Oh, dat was een heerlijk feest. Mijn vader had er samen met een aantal andere mensen voor gezorgd dat de huizen er toch feestelijk uitzagen: boven de voordeuren hadden ze met ijzeren beugels potten met geraniums erin opgehangen. Dat zag er heel mooi uit. De vrouwen droegen rokken van stukken stof die ze aan elkaar hadden genaaid. Het was moeilijk om tijdens de oorlog aan kleren te komen, laat staan feestkleren. Ik was tijdens de oorlog ook uit mijn schoenen gegroeid maar we konden geen nieuwe kopen. Mijn slimme vader had toen de tenen uit mijn schoenen geknipt, zodat ik ze toch kon blijven dragen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Op het magazijn bij de HEMA lag van alles verstopt’

Met tram 13 reizen Olivia en Lena van de School of Understanding helemaal naar de eindhalte in Geuzenveld. Door de sneeuw lopen ze naar het huis van Tini. In de tas chocolaatjes en tompoezen, omdat Tini vroeger bij de HEMA werkte. Zij was 5 jaar toen ze van Nijmegen naar Amsterdam kwam. Zij ging toen de Van Spilbergenstraat wonen; in die tijd de rand van de stad. Later verhuisde het gezin naar de Gerard Callenburgstraat, waar ze de oorlog meemaakten.

Wat merkte u van de oorlog?
Op een avond kwam mijn moeder naar boven en zei: ‘Het is oorlog’. De volgende dag ging ik gewoon naar school. We moesten allemaal huilen, toen heeft de directeur ons in de gang het Wilhelmus laten zingen. Ik zat op de vakschool voor winkelpersoneel en daar waren ook veel Joodse meisjes. Soms was opeens de volgende ochtend een bank leeg. Die meisjes hebben we nooit meer terug gezien, dat was heel verdrietig. Later in de oorlog werkte ik in de HEMA in de Kalverstraat. Dan zei een van de Joodse meisjes: ‘Ik kom morgen niet meer, want ik moet mij melden’. Ook voor ons veranderde er veel. Zo moest je altijd je persoonsbewijs bij je hebben. Ik heb die van mij altijd bewaard. Een keer zag ik wat vallen uit een vliegtuig, dat bleek een bom te zijn. Het luchtalarm ging af en ik ben naar de schuilkelder gegaan. Mijn moeder zei: ‘Oh, daar zat je veilig’. Maar ik vond het toch wel eng. Mijn zus en ik zaten in een vriendengroep, maar op het laatst waren daar geen jongens meer bij. Die zaten allemaal in Duitsland of waren ondergedoken. Er zat een jongen bij ons ondergedoken, dat werd later de man van mijn zus. Mijn man, toen nog mijn vriendje, is ook ondergedoken, want anders moest hij werken in Duitsland. Mijn broer werkte in Duitsland, maar hij is op verlof niet meer teruggegaan en ook ondergedoken.’

Hoe was de Hongerwinter?
Alles was op de bon, ook bij HEMA. Ik moest als medewerker die bonnen opplakken. Ik heb er nooit stiekem eentje extra weggenomen, dat deed je gewoon niet. Het laatste jaar waren alle schappen in de winkel leeg, maar de HEMA had in het magazijn een muur waar spullen achter verstopt zaten. Het personeel mocht daar dan af en toe voor 10 gulden kopen. Met die spullen ging ik dan samen met mijn zus op de fiets naar Schagen om te ruilen bij de boeren. We hadden bijvoorbeeld een koffer vol zijden kousen, daar waren de boerenvrouwen gek op, die ruilden we voor aardappelen. Als we onderweg ergens wilden slapen, moesten we onze persoonsbewijzen inleveren bij de mensen die ons onderdak gaven en dan mochten we in de schuur of de gang de nacht doorbrengen. Op de terugweg gingen we met de pont. Daar stonden mannen van de Landwacht en die pakten het eten af. Ik ging dan achter iemand die heel veel spullen had lopen, dan kon ik ongezien met mijn eten de pont op.
Ook kregen we eten van de gaarkeuken, dat was zo vies. Gepofte tulpenbollen smaakten als kastanjes. Als ik in bed lag en nog honger had, dan drukte ik mijn vuist in mijn maag. Dan leek ie gevuld. Het was in die winter ook verschrikkelijk koud, er lagen dikke pakken sneeuw. Wij hadden altijd rokken aan, dus ik voel nog die kou. En die rokken werden steeds korter, omdat ik nog groeide.  Toen heeft mijn moeder een jas van gordijnen voor me gemaakt.’

En de Bevrijding?
Wij zaten in de kamer en hoorden gejuich. Ik liep met mijn zus de straat op; bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruijterweg zagen we de Nederlandse vlag hangen! Ik ben meteen naar mijn vriendje gelopen en toen konden we eindelijk weer lekker samen naar buiten. Een paar dagen gingen we feest vieren op de Dam, kijken naar de Canadese soldaten. Er kwam een hele stoet mensen aan. ‘Ga naar binnen, er wordt geschoten!’ riepen ze. We zijn meteen weggehold, tot aan de Marnixstraat. Het duurde nog wel even voordat alles weer normaal was na de oorlog.’

 

           

Archieven: Verhalen

‘Ik heb gelukkig alles bewaard’

Het is maar en klein stukje lopen naar het huis van Ab en Ali Kool. Zij wonen aan het Rembrandtpark, pal bij de school van Babel, Mia en Sadu, de School of Understanding. ‘Geef je jas maar aan de meneer van de garderobe,’ grapt Ali over Ab. Er wordt even wat geschoven met stoelen zodat iedereen een mooi plekje rondom de tafel heeft. Voor Ab en Ali zijn bloemen en chocola meegenomen. De kinderen krijgen een pakje drinken en koekjes. Er komt meteen een krant tevoorschijn, uit de tijd van de oorlog!

Hoe was het dagelijks leven tijdens de oorlog?
Toen de oorlog begon zijn we om vijf uur ’s ochtends in de tuin gaan staan om de overvliegende Duitse vliegtuigen te bekijken. Veel ging gewoon door die eerste tijd. We gingen naar school, maar wel halve dagen, en ik las mijn favoriete boeken, Dik Trom en Pietje Bell. Onze buren hadden stiekem een radio, dan klopten zij op de muur en konden wij ook stiekem meeluisteren. Je moest ook altijd een persoonsbewijs bij je hebben in de oorlog. Anderen gooiden dat na de oorlog weg, maar ik heb het gelukkig bewaard. Ook kon je niet zomaar op visite gaan, want na acht uur ’s avonds mocht je niet meer naar buiten. En er was niet veel te koop. Dus kerst of je verjaardag vieren was er niet echt bij. Je kreeg geen cadeautje, alleen een zoen, natuurlijk. Oud en Nieuw vierden we wel. Als de klok twaalf sloeg en het nieuwe jaar begon, sloegen we in de tuin op de vuilnisbakken.’

Heeft u erge dingen meegemaakt?
Wij hebben Joodse mensen gekend, die woonden hier in de straat. In de Van Spilbergenstraat zaten sommige ondergedoken. Die konden alleen ’s nachts, in het donker, even een luchtje scheppen op het balkon. Ook mensen die in het verzet zaten, moesten onderduiken. Mannen werden opgeroepen om te werken in Duitsland. Ook ik kreeg een oproep, maar ik ben thuis gebleven. Als er aangebeld werd, moest ik mij verstoppen, voor het geval ze me toch kwamen halen. Naast mijn bed had ik een luik, dat altijd open stond. Als ze me zouden zoeken, kon ik er snel in en viel het kleed eroverheen. Dat was altijd spannend en benauwd. Er vlogen ook vaak vliegtuigen over om fabrieken te bombarderen, maar die gooiden wel eens mis. Hier in dit huis is een bom gevallen, maar die is niet ontploft. Als het luchtalarm afging terwijl we op school waren, moesten we in de gang zitten, want de ramen gaan altijd het eerst kapot. Aan het einde van de straat stond een afweergeschut om op vliegtuigen te schieten. Die ‘vingen’ ze met lichtstralen en dan schoten ze er granaten op af. Die vielen dan uit elkaar in scherven, naar beneden. Ik vond een keer een hele grote!’

Hoe was de Hongerwinter?
Alles was op de bon. Die bonnen werden herdrukt, zodat de oude bonnen ongeldig werden. Als er dan bonnen gestolen waren, konden die niet meer worden gebruikt. Er was weinig. Voor de hele dag, had je maar twee boterhammen. Later was er ook niks meer in de winkels te koop. Toen aten we suikerbieten, tulpenbollen en aardappelschillen. Of we gingen naar de gaarkeuken. Bij ons voor de deur, waar nu het Rembrandtpark is, waren boerderijen. Daar verbouwden ze groenten. Dan probeerden we daar spullen te ruilen voor eten. De boeren waren gek op lakens en sieraden. Speelgoed wilden ze niet hebben; ze wilden alleen nuttige dingen. Je moest dat wel op een stiekeme manier meenemen, want wie stond daar op het bruggetje als je terugkwam? Een soldaat en dan werd het afgepakt!
Thuis moest je het eten dat je had verkregen nog koken natuurlijk. Ik had in de schuur een soort kampvuurtje gemaakt. De planken van de schuur gebruikte ik om vuur mee te maken. Op het laatst stond er alleen nog een dakje op vier palen. Al het hout was gebruikt. Van dat weinige eten was ik erg mager geworden. Er is een foto van mij toen Nederland net bevrijd was, daar zie je hoe mager ik was. Maar we waren blij en vierden feest. Hoeveel honger de mensen ook hadden, ze klommen op tanks om de soldaten, die snoep en sigaretten uitdeelden, te groeten.’

 

          

Archieven: Verhalen

‘Als ik Trump of Putin zie in het nieuws, denk ik aan oorlog en denk ik: dat nooit meer!’

Jesaja en Benjamin wonen in Slotervaart, net als Joop en Henny Bongers. De jongens wandelen, klimmen, stoeien en rennen zich vanaf hun school aan het Rembrandtpark een weg naar het huis van de familie Bongers. Tijdens de oorlog woonden Henny en Joop een paar huizen van elkaar vandaan aan het Columbusplein in Oud-West.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik was vier en ik moest naar de kleuterschool, maar ik wilde niet. Want midden op ons plein, het Columbusplein waar we vaak speelden, daar stonden in een grote kring allemaal jongens van 17/18 jaar. Ze droegen een bruine broek en een bruin overhemd en hadden een geweer over de schouder hangen. Later hoorde ik dat dit de Hitlerjugend was, de jongerenafdeling van de Nazipartij. Mijn grote neef was die dag bij ons. Hij zag de jongens het eerst. Het werd ineens heel stil op het plein. Toen was er een fluitsignaal en gingen alle geweren omhoog, waarop mijn neef riep “ga snel weg bij dat raam voordat er ongelukken gebeuren”. Hij maakte een grote stap naar achteren – bovenop mijn trein! Ik was dol op mijn trein en nu was die stuk. Dat vond ik heel erg. Maar er zou nog veel meer stuk gaan in de oorlog. Dat wist ik toen natuurlijk nog niet.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘De honger en de kou. Vooral aan het einde van de oorlog, tijdens de laatste winter – de hongerwinter. Eerst werd Limburg bevrijd, toen Brabant. Wij dachten allemaal dat die oorlog snel afgelopen was, maar we moesten nog tot mei wachten. Tot die tijd was het moeilijk om aan eten te komen. Mijn moeder ging voor ons op snor, op zoek naar eten. Dat deed zij in de stad en in de polder – in Slotervaart stonden toen nog geen huizen maar wel boerderijen. Die hadden soms een appel of wat melk over voor ons. In de stad kende mijn moeder de kaasboer. Op een dag heeft mijn moeder een hele dag voor de winkel in de rij gestaan voor een stukje kaas. ‘s Avonds hebben we die toen in kleine stukjes gesneden en mochten we allemaal om de beurt er wat van eten. Dat was feest! Ook mijn zus hielp mee om eten te zoeken. Zij ging met haar vriendinnen bij boeren langs op zoek naar stukken aar die van de steel gevallen waren. Dit koren maalden we in de koffiemolen. Mijn moeder wist daar dan op een hele ingewikkelde manier nog een broodje van te bakken. Dat deed ze op het fornuis dat werkte op olie.
Om het warm te krijgen in huis stookten we kolen in de kolenkachel. Maar omdat er geen kolen meer waren in de oorlog, moesten we wat anders verzinnen. Op het Columbusplein hadden we vier hele grote populieren. Prachtige bomen. Binnen korte tijd waren al die bomen gekapt en opgebrand, die gingen allemaal de kachel in.’

Hoe weet je of je iets goed of fout doet in de oorlog?
‘In oorlogstijd is het lastig te beoordelen, of je iets fout of goed doet. Mijn vader bleef het werk doen dat hij voor de oorlog al deed, hij werkte in de Fordfabriek in Amsterdam. Alleen was er door de oorlog nu een andere directeur, een Nazi Duitser. Hij gaf mijn vader de keus: hij kon zijn oude baan blijven doen bij Ford of naar Duitsland getransporteerd worden om daar te gaan werken, ver weg van zijn familie. Hij koos ervoor om bij zijn gezin te blijven. Is dat fout? Omdat we geen olie meer hadden om op te koken, nam mijn vader wel eens een kannetje olie mee uit de fabriek. Hierdoor kon ons gezin weer eten koken. Is dat stelen? Ja, eigenlijk wel. Maar is dat fout? Op een dag zag ik Duitse soldaten uit een vrachtwagen stappen met een mand vol broden. Er vielen twee broden op de grond. Toen heb ik snel die broden opgepakt. Een van de soldaten zag het en die knikte naar me, zo van “neem maar mee”. Maar ik had ze wel gestolen. Mijn familie had immers honger. Is dat dan fout?’

             

Archieven: Verhalen

‘Verdringen was makkelijker’

Na binnenkomst in het huis van Tinie IJisberg en haar man Jan in het centrum vertellen School of Understanding-leerlingen Lasse en Suci waar zij zelf wonen. Suci (10) woont in Bos en Lommer, niet ver van de Trouringhstraat waar Tinie tijdens de oorlog woonde. Lasse woont in de Joop IJisbergstraat. Tinie glundert. Lasse woont in de straat die in 1953 naar haar in de oorlog omgekomen vader is genoemd!

Denkt u vaak aan de oorlog?
‘Eerst niet. Ik was natuurlijk heel klein toen de oorlog begon, ik ben in oktober 1939 geboren. Ook stopte ik alles weg. Toen mij later werd gevraagd om eroverheen schrijven, lukte dat niet. Ik kon alleen maar wat krabbelen. Als je het wegstopt, heb je ook geen pijn.  Maar ik hoorde en las de verhalen. Nare verhalen. Over dat Joden als minder werden beschouwd. Mijn ouders waren het daar niet mee eens. Mijn vader ging in het verzet. Hij was lid van de Communistische Partij, wat hij niet mocht als tramconducteur, en organiseerde samen met anderen de Februaristaking.’

Wat hadden ze dan gedaan?
‘Na een razzia waarbij 425 Joodse mensen werden meegenomen door de nazi’s en – op twee mensen na – op transport naar concentratiekampen gezet en vermoord. Nadat ze waren opgepakt, kwamen mijn vader en zijn partijgenoten ’s avonds op de Noordermarkt in de Jordaan bijeen en ze besloten dat er de volgende dag zou worden gestaakt. Mijn vader kon goed praten. Zo heeft hij heel veel mensen aangespoord het werk neer te leggen. En heel  veel mensen deden dat, omdat ze boos waren op alles wat de nazi’s deden. Die schrokken van die staking. Als wraak besloten ze mensen die eraan meededen te arresteren. Maanden later werd mijn vader gearresteerd.’

Wisten jullie waar hij was?
‘Eerst niet. Op een dag kreeg mijn moeder een kaart dat ie in de gevangenis bij het Leidseplein zat. Eén keer per week mocht ze daar langs om zijn was op te halen of schone kleding te brengen. Ze mochten niet schrijven, maar dat deden ze wel, stiekem. Verstopt in het wasgoed. Zo heeft hij bijna iedere dag briefjes geschreven. Honderden, op heel dun papier. Ook al kreeg hij soms straf als ze erachter kwamen. Hij wilde per se schrijven, weten hoe het met ons ging. Uiteindelijk kreeg hij de doodstraf. Op een dag kregen we een bericht met maar één zin: het vonnis is voltrokken. Pas na de oorlog hoorden we waar hij begraven was.
Alle briefjes lagen bij ons thuis onderin de kast. Pas veertig jaar na de oorlog ben ik over die periode gaan praten en kreeg ik, via de vrouw van mijn broer, de briefjes weer te zien.’

Hoe vindt u het dat er een straat naar hem is vernoemd?
‘Mooi. Uit het krantenartikel van 1953 lees ik dat ik bij de onthulling aanwezig was, maar dat kan ik me niet herinneren. Ik kan me veel niet herinneren uit die periode. Pas later ben ik me erin gaan verdiepen. De briefjes ook gaan lezen. En wilde ik erover praten, met kinderen zoals jullie. Dat kon ik eerst niet. Verdringen was makkelijker. Het is heel erg wat er is gebeurd, in het land en met mijn vader. Ik snap die haat tegen een bepaalde groep mensen niet. Haten is vreselijk. Wij zijn één volk. Boos zijn is niet erg, maar praat dan wel. En probeer zo goed mogelijk met elkaar te leven. Zullen jullie dat onthouden?’

                 

Archieven: Verhalen

‘De oorlog begon hollend en eindigde hollend’

Na een flinke klim omhoog aan de Bilderdijkkade bellen Noam en Ceder uit groep 7 van de School of Understanding aan bij Jenny de Jong. Zij was tien, net zo oud als zij nu zijn, toen de oorlog begon en woont nog steeds in hetzelfde huis. Handig, want als ze vertelt over de granaat die door het huis gevallen is, kan ze precies aanwijzen waar dat gebeurde. ‘We zijn buurtjes!’ roept ze blij als ze hoort dat de jongens vlakbij haar wonen, een van hen zelfs in dezelfde straat.

Bent u bang geweest in de oorlog?
‘Ik ben een ontzettende bangerd. Soms vraag ik me af of ik zonder die oorlog ook zo bang zou zijn geweest. Het begon aan het begin van de oorlog. Voor mijn moeder haalde ik bij de groenteman een krop sla; onderweg naar huis ging het luchtalarm af. Moeder had me uitgelegd over schuilkelders en aangewezen waar die stonden. Mensen riepen me zo’n kelder in, maar ik dacht alleen maar: ik wil naar huis! Ik ging hollen en gillend van angst kwam ik thuis, vastbesloten om nooit meer naar buiten te gaan.’

Wat was het naarste dat u heeft meegemaakt?
‘We gingen gewoon naar school. In de klas zat één meisje met een ster, Truusje. Toen de juf eens stout deed en met ons toch vaderlandslievende liedjes zong, kwamen er Duitse soldaten binnen. De juf en Truusje werden meegenomen. De juf was er de volgende dag weer, maar Truusje en haar ouders hebben we nooit meer gezien… Dat was een van de naarste dingen die ik meemaakte in de oorlog. Wij hadden mazzel. We waren niet Joods. Toch had ik hier bijna niet gezeten. Het was 1943, we waren naar m’n opa en oma in Gelderland. Opeens kwam er een telegram, dat is een briefje met een tekst, want telefoons hadden we nog niet. We moesten meteen terug naar Amsterdam. Een granaat was op ons huis terechtgekomen. Door het dak, door het bed van m’n ouders, door mijn bed zo de kast in. Het was niet ontploft, ze hebben ‘m weggehaald, maar als we thuis waren geweest waren we hartstikke dood geweest.’

Wat was uw rol in de oorlog?
‘Ik was een kind in de oorlog. Wel heb ik een keer voor de buurvrouw een verzetskrantje, de Trouw, bij andere buren in de bus gedaan. Geen echte krant, hoor, maar een heel klein, opgevouwen blaadje vol nieuws over de oorlog. Verder ging alles gewoon door voor mij, maar ik was dus erg bang.  Het angstgevoel is altijd gebleven. Ik hou ook niet van vuurwerk. Dat doet me denken aan de zoeklichten, waarmee de nazi’s vliegtuigen van de geallieerden zochten om neer te schieten. Je zag zoveel naars in de oorlog. Karren vol lijken die niet begraven konden worden, omdat er vanwege de kou niet in de grond gegraven kon worden. Een bijna dode man op het Bellamyplein, die ik mijn enige boterham, van mijn moeder meegekregen voor na pianoles, heb gegeven. Dat angstgevoel is nooit meer weggegaan. Een paar jaar geleden werden hier de Hallen geopend. Je kon er leuk eten, zei mijn dochter. Bij binnenkomst zag ik lange rijen tafels, rijen mensen eraan. Ik wilde weg, meteen. Het deed me denken aan de gaarkeukens. Daar moest je als kind aan net zulke tafels zitten en kreeg je heel vies eten. Als je ervan ging overgeven, moest je toch eten. Ik ga nooit meer naar de Hallen.’

Heeft u honger gehad?
‘De honger werd in de loop van de oorlog steeds erger. Ik weet nog dat de jongens in de buurt met hun katapult ratten beschoten, om ze te eten. Het laatste oorlogsjaar was er bijna niks meer. En toen kwam er hulp, vanuit de lucht. Vanaf het balkon keek ik met mijn moeder en zag de droppings, het voedsel dat naar beneden viel. Bij de kruidenier konden we later een witte boterham, die hij van het bloem had gemaakt, halen. Ik heb in mijn hele leven nog nooit zoiets lekkers gegeten. En toen was het vrede, de vlaggen hingen uit. Samen met een vriendin ging ik naar de Dam waar er feest was. ‘Moet je daar eens kijken,’ zei ik tegen haar. Er stonden mannen op een balkon en die begonnen op de mensen te schieten. ‘We moeten rennen!’ riep ik. En dat deden we, tot aan de Rozengracht. De oorlog begon voor mij hollend, en eindigde hollend. Nog elk jaar bellen we op die dag met elkaar. Weet je het nog, zeggen we dan. En dan doen we een gebedje, omdat we er zo goed vanaf zijn gekomen.’

            

Archieven: Verhalen

‘Dwing nooit een ander om te geloven wat jij gelooft’

“Pedicuresalon Jennie de Jong!” Tijdens het gesprek met Jennyde Jong kan het zijn dat de telefoon gaat en zij die even moet aannemen. De 87 jaar betekent voor deze vrouw niet dat ze met pensioen moet. Als de klant is ingeboekt, vervolgt ze haar verhaal over de oorlog, die ze doorbracht in het huis waar het gesprek met Jojo, Mert en Resul van de Rosa Boekdrukkerschool plaatsvindt.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Om me heen gebeurden erge dingen. Mijn tante, die bij ons woonde, had een kiosk bij de Weteringschans. Dat is zo’n stalletje met kranten en boekjes en zo. Op een ochtend kwamen er grote wagens met moffen aangereden. Er werden mensen gefusilleerd en omstanders werden gedwongen te kijken, ook mijn tante. We waren er allemaal erg van streek van. En ja, ik zei ‘moffen’, een scheldwoord voor Duitsers. Maar niet alle Duitsers waren slecht. Wel de mensen die anderen dwingen om te doen waar zij in geloven. Wat je gelooft maakt niet uit, maar dwing nooit een ander om te geloven wat jij gelooft. Dat, én de honger en de schietpartij op de Dam vlak na de oorlog waar ik bij was, zijn de ergste dingen die ik mee heb gemaakt of gehoord.’

Zijn er hier in de buurt bommen gevallen?
‘Alleen op dit huis. Als we thuis waren geweest, had ik jullie dit nu niet kunnen vertellen. We waren op vakantie bij mijn opa en oma op hun boerderij in Gelderland. Er kwam een telegram, er was iets gebeurd, mijn ouders moesten meteen naar huis komen. Er was een enorme granaat door ons dak gegaan, en uiteindelijk in de kast terecht gekomen. Wij woonden boven waar ik nu woon. Hier woonden een oudere broer en zus. Die waren al wat doof en hadden niks gehoord! Thuis was het een puinhoop. We konden er pas na twee maanden weer wonen.’

Heeft u honger gehad?
‘Pas in het derde oorlogsjaar kregen we een beetje honger. Het ergste toen vond ik dat je alles moest verduisteren. Er mocht geen licht van binnenshuis naar buiten komen van de Duitsers. Die wilden de stad donker houden, zodat vliegeniers van hun vijand de weg niet goed konden vinden boven de donkere stad. Ik hou nog steeds niet van donker, ik slaap met een lichtje aan. Het vierde jaar van de oorlog werd het erger. Het was heel koud, mensen hadden meer honger –  ze gingen zelfs ratten vangen om op te eten – en het eten dat je bij de gaarkeuken kreeg was heel vies, een soort drab van aardappelschillen, aardappels die bijna niet gekookt waren, brandnetels en gestampte suikerbieten. Ik word bij het idee nog kotsmisselijk. Toen ik bij De Hallen voor het eerst ging eten, zag ik al die rijen tafels en etende mensen en raakte ik in paniek. Het deed me zo aan de gaarkeuken denken, ik wilde er meteen weg. De beste herinnering aan eten is van een man die op de hoek van de Bilderdijkkade met een bakfiets stond. Hij had een soort fietspomp en een slang eraan die uitkwam op iets dat op melk leek. Opgepompt kreeg je een hapje en het was net slagroom, zo lekker!’

Wat heeft u het meest gemist tijdens oorlog?
‘De bioscoop! Wij hadden toen nog geen televisie, wel de bioscoop. Maar daar kon je niet naartoe in de oorlog. Er zat een oergezellige bioscoop op de Da Costakade. Een bioscoopkaartje kostte toen 13 cent, een ijsje 5 cent.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Als we thuis waren geweest, waren we allemaal dood’

Voor Matteo, Evy, Esmae en Pelle is het maar een klein stukje lopen van school, De Meidoorn, naar het huis van de 87-jarige Jenny de Jong op de Bilderdijkkade, waar zij nog altijd woont. Als we bij Jennie (“noem me maar gewoon Jenny”) de steile trap zijn opgeklommen, worden we opgewacht met voor iedereen een zakje snoep. Tussendoor gaat de telefoon. Jennie maakt dan snel even een afspraak met een klant voor de pedicuresalon die ze aan huis heeft.

Hoe was de sfeer op straat tijdens de oorlog?
‘De sfeer was anders, je kon niet meer buitenspelen. Ik was negen jaar en ze zeiden niet zoveel tegen kinderen. Ik vroeg wel wat er aan de hand was, maar dan zei mijn moeder dat het oorlog was en dat het wel mee viel. Er mocht geen straaltje licht naar buiten en we zaten allemaal rondom de kachel. Je mocht geen radio hebben, want ze hadden een systeem waarbij ze precies konden zien wie een radio had. Als het luchtalarm ging, moest je ogenblikkelijk in de schuilkelder. Ik moest een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Ik liep net langs een schuilkelder toen het luchtalarm ging. Maar ik wilde niet naar binnen, ik wilde naar mijn moeder toe! Ik ben huilend naar huis gerend en riep tegen mijn moeder: “Nu heb ik geen bloemkool!” Ik werd steeds banger. Dan ging ik bij een luchtalarm tussen de kasten in staan, maar dat hielp natuurlijk niets. Ik heb nog wel een klein leuk verhaaltje. Ik moest naar de kerk, maar toen zijn we stiekem naar de Bijenkorf gelopen. Daar ging het luchtalarm af en werden we opgesloten in de kelder. Dat was onze straf, dacht ik.’

Heeft u nog meer erge dingen meegemaakt tijdens de oorlog?
‘We waren eens op vakantie in Gelderland toen we een telegram kregen dat we direct terug moesten naar Amsterdam. Mijn vader zou ons in de trein wel vertellen wat er gebeurd was. Er waren beschietingen geweest en er was een granaat niet ontploft, maar wel door het dak in ons huis terechtgekomen. Hij was dwars door mijn bed gegaan en die bom zat nu in de kast. Alles was kapot. Als we thuis waren geweest, waren we allemaal dood. Onze oude buurman had het niet gehoord en ook zijn vrouw was er doorheen geslapen. Ze hebben de granaat eruit gehaald, maar wij konden pas na drie maanden weer terug in ons huis. En zo waren er meer erge en ergere dingen. In mijn klas zat een meisje, Truusje, zij had opeens een ster op. Op een dag zei de juf: “Laten we eens lekker stout gaan doen en Nederlandse liedjes zingen.” Opeens werd er op de deur gebonsd en er kwamen drie soldaten binnen. Juf en Truusje moesten mee. De juf kwam terug, maar Truusje was naar een kamp gebracht en zou nooit meer terug komen, die hele familie was weg. Alleen maar omdat ze anders waren. Mijn tante werkte op de Weteringschans. Op een dag kwamen daar overvalwagens aan en moesten de mensen blijven staan om te kijken hoe gevangenen werden doodgeschoten. Mijn tante  kwam huilend bij ons thuis daarna.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hadden alleen nog bloembollen en suikerbieten en moesten vuur maken met vuursteentjes. Er was werkelijk geen eten meer. We hadden een gaarkeuken op school en daar kreeg je een bakje eten. Dat moest je opeten. Er was een man met een bakfiets die verkocht slagroom, opgeklopt met een fietspomp, dat was zo lekker. Ik heb nooit een lekkerder gebakje gegeten als het eerste witbrood aan het eind van de oorlog. We hebben op het dak staan kijken naar de vliegtuigen die meel gooiden. De bevrijding was zo’n groot feest, we konden weer naar buiten!’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Vlak na de bevrijding heb ik soldaten zien schieten op de Dam. Als mijn vriendin van toen belt, zegt ze altijd: “Weet je het nog?” Ik ben wel nog steeds bang voor vuurwerk. Dan zeg ik tegen mezelf: “Het is geen oorlog, doe niet zo stom.” Ik was eens in De Hallen en al die grote tafels deden mij meteen denken aan de gaarkeuken. Ik raakte in paniek. Ik ben dan misschien een grote tuttenbol, maar ik ga er nooit meer heen. Ik wilde eigenlijk nooit naar Duitsland met die moffen, maar dat zijn toch ook maar gewoon mensen. Ik mag ook eigenlijk geen moffen zeggen. Moffen zijn nazi’s en geen Duitsers. Dat is hetzelfde als dat moslims en IS niet hetzelfde zijn. Het belangrijkste is om een ander nooit jouw geloof op te dringen. Er was eens een oudere moslimvrouw bij mijn pedicurepraktijk die vroeg of ik het erg vond dat ze haar gebed in mijn kamer deed. Ik vond dat alleen maar mooi: een zegen , is een zegen.’

Jenny stelt dan de kinderen nog een vraag: Ik speelde op die leeftijd met poppen. Wat doen jullie na school? Als de kinderen zeggen dat ze vooral creatief bezig zijn en niet met hun telefoon, vindt Jennie dat geweldig en zegt dat ze trots op ze is. Dat vinden de kinderen mooi om te horen en Jenny is nog zo actief en positief. Op de trap zwaaien ze: Dag Jenny, tot volgende keer!

Archieven: Verhalen

‘Bij het eiland Pampus moesten we heel stil zijn’

Op de fiets vanaf de school Zeven Zeeën naar het Duindoornplein is maar een klein stukje. Firdaouss en Yasin zien Riet de Groot al zitten voor het raam, met een kat op tafel. Haar hondje kruipt meteen onder haar stoel. De kinderen mogen aan tafel zitten. Tijdens het gesprek laat mevrouw De Groot een vouwpapiertje zien, waar Hitlers gezicht in vier varkens is verwerkt. Ze legt uit dat het een grapje was van het verzet: zoek het zwijn.

Wat deed u in de Hongerwinter?
‘We waren erg arm en hadden vreselijke honger. Ik was 7 jaar toen de oorlog begon, dus in de Hongerwinter in ‘44 was ik 11. Op een dag zijn mijn zus en ik naar een boerderij gegaan om eten te vragen. Ik was erg verlegen, maar mijn zus was 5 jaar ouder en durfde alles. De boer had ook niks meer en hij stuurde ons van zijn erf af. Wij moesten dus weg en liepen terug door de sneeuw. Naast de boerderij was een klein huisje van de knecht. Die mensen hadden met ons te doen omdat het zo koud was. Zij stopten ons een kliekje zuurkool toe. Ze hadden geen schaaltje om het mee te geven, dus stopten ze het in een krant. Onderweg snoepten we de zuurkool op en lekker dat we het vonden… Nu zou je er niet aan moeten denken om koude zuurkool uit een krant te eten, maar we hadden zo’n honger. Tijdens de oorlog kreeg je bonnen waar je eten mee kon kopen bij de gaarkeuken. Daar stonden rijen mensen te wachten met hun pannetjes. Je kreeg een soort soep die in je pannetje werd gekwakt. En als het eten op was, lieten ze die grote pannen buiten staan en dan kropen ik en mijn zus in de pannen om de laatste restjes eruit te schrapen. Ik was heel klein en dun en ik kon er gewoon in.’

We hoorden dat u naar een gezin in Enkhuizen moest omdat er in Amsterdam te weinig te eten was. Hoe was dat?
‘Oh dat was zo eng! We moesten in een soort platte boot, waar geen ramen in zaten, alleen luiken die dicht gingen. Daar zaten we met een heleboel kinderen. Ik had een bontje op mijn hoofd van ons oude konijn, maar mijn hoofd was heel klein dus dat zag er niet uit. Ik had ook nog luizen, zoals iedereen in die tijd, en we hadden geen zeep om ons te wassen. De luizen maakten allemaal wondjes op mijn hoofd, dat werden zweren. Dus je begrijpt dat het bontje niet lekker zat. Daar zat ik, onder in die boot, en we moesten midden in de nacht over het IJsselmeer. Bij het eiland Pampus moesten we heel stil zijn want daar zaten Duitsers. ‘s Avonds kwamen we aan in Enkhuizen. Mijn broertje moest naar een ander gezin dan ik. Hij begon zo hard te huilen… Gelukkig mochten we toen toch bij elkaar blijven. Ik moest uiteindelijk naar het ziekenhuis omdat ik zweren had van de luizen. De dokter vertelde me dat mijn haar eraf moest worden geschoren en toen heb ik zo hard gehuild. Gelukkig was er een lieve zuster die voor me heeft gezorgd. Mijn haren mocht ik houden. Na een week hadden we geen luizen meer.’


Hoe zag het er hier uit tijdens de oorlog?

‘Ik woonde in de oorlog op Duindoornplein nummer 10, dus vier deuren verderop. Er stond een grote heg en we mochten niet op het gras. Hier in de buurt waren allemaal schuilkelders, maar die waren vaak vol tijdens luchtalarmen. Toen er weer een keer luchtalarm was, wilde mijn moeder gewoon thuis blijven. Ze zei: ‘Als er een bom valt, nou dan valt ‘ie maar’. Het zoontje van onze buren was mijn schoolvriendje. Zijn moeder liet hem wel eens alleen als ze naar de markt ging. Hij wist dat hij niet in huis mocht blijven als er een luchtalarm was. Op een dag was zijn moeder niet thuis en hij hoorde het luchtalarm. Hij rende naar ons huis toe, maar er viel er een bom. Toen is hij gestorven. Dat doet me nog steeds pijn.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat we allemaal dood zouden gaan’

Best wel een beetje zenuwachtig, maar heel goed voorbereid wachten Hena, Nimco, Nasrien en Dé Chayro op de komst van Ton Freitag. Hij komt naar hun school ‘Zeven Zeeën’ in Amsterdam-Noord om te vertellen over de oorlog. Vanuit de lerarenkamer zien ze een deftige meneer lopen en enthousiast rennen ze hem tegemoed om hem te verwelkomen. Het interview kan beginnen!

Had u ook ondergedoken?
‘Nee, ik zelf niet, maar mijn vader wel. Die zat in het verzet. Mijn vader had een banketbakkerij op het Mosplein, naast de bioscoop Astoria. Banketbakkerij Freitag heette die. Wij woonden daarboven. Hij had een tweede winkel op de hoek van de Wingerdweg en de Hagedoornweg, daar waar nu de Dierenarts zit. Maar in de oorlog moest die sluiten. In de kelder van deze winkel bewaarde hij wapens voor het verzet. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk, maar hij was zich daar niet bewust van. Toen hij verraden werd, moest ‘ie even onderduiken. Maar niet lang gelukkig. Wij moesten ook iedere dag naar de Engelse radio luisteren, na het avondeten, dat weet ik nog. Dan moesten we altijd heel stil zijn. Onze Duitse naam ‘Freitag’ heeft ons gered, daar ben ik nog altijd van overtuigd. Er kwamen altijd veel Duitse soldaten in de winkel, veel van hen hadden nog nooit chocolade bonbons gezien. Ze besteedden heel veel geld bij ons.’


Wat is uw meest indrukwekkende herinnering?

‘Dat is het bombardement geweest in Amsterdam-Noord, op 17 juli 1943. Ik zat die dag in de Ritakerk die werd gebombardeerd. De kerk bestond 25 jaar en dat was een heel groot feest. Aan de ene kant zaten de meisjes, en aan de andere kant de jongens. De bisschop hield een mis, toen nog in het Latijn, en was net bezig hem af te ronden toen we ineens een harde klap hoorden.… Ik keek om en zag dat het hele koor met jongens zo naar beneden viel. Ik lag onder een bank. Iemand zei dat er een bom op de kerk was gevallen. Twee banken voor me zat Jantje Molenschot, een klasgenootje van mij. Die was dood. Ik dacht dat we allemaal dood zouden gaan en begon maar vast te bidden. Er is in die zomer ook een bom op de houten kerk op de Kamperfoelieweg gevallen. Daarbij is ons huis, dat er tegenover stond, zo erg beschadigd dat we er niet meer in konden wonen. We moesten naar Amsterdam-Zuid verhuizen. Daar kregen we een groot, ruim huis in de Deurloostraat 120, waar voorheen een Joods gezin in had gewoond. Dat is voor mij eigenlijk de mooiste tijd van de oorlog geweest. Mijn vader had geen winkel meer dus die was veel meer thuis. Ik speelde vaak met vriendjes op straat. En ik ging daar ook naar school. Mijn beste vriendje heette Petertje Piek, die woonde beneden ons. Ik weet nog dat ik ’s middags met hem speelde en de volgende ochtend keek ik uit het raam en zag dat Peter samen met zijn moeder de Duitse overvalwagen in stapte. Hij had een tas op zijn rug en zwaaide nog naar me. Hij is nooit meer terug gekomen. Heel erg.’


Heeft u misschien NSB’ers gekend?

‘Ja, ik had een jongen bij mij in de klas die Pietje Storm heette. Zijn moeder was kapster en knipte mijn moeder altijd. Zij zaten bij de NSB. Ik schold hem eens uit voor vuile NSB’er. Toen heeft hij tegen mij gezegd: ‘Als je dat nog een keer tegen me zegt, zal ik je verraden. Want jij hebt verteld dat je vader naar de Engelse radio luistert en dat ga ik dan tegen de Duitsers vertellen.’ Ik heb ‘s nacht in mijn bed geplast van de angst. Dat was niet fijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892