Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog zaten de raamkozijnen vol punaisegaatjes’

Als kind vond Riet Hamersma-van Empel het heel normaal dat er een ander gezin bij haar in huis woonde. Aan Kaj, Efehan en Manu van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze over haar jeugdervaringen en neemt ze, aan de hand van een plattegrond, met hen door hoe de slimme schuilplaats eruit zag.

Wat heeft u in de oorlog meegemaakt?
‘Ik was vier toen de oorlog uitbrak en woonde toen samen met mijn moeder aan de Witte de Withstraat, waar zij een dameshoedenzaak had. Mijn vader, die Joods was, zat ergens anders ondergedoken. Vanaf 1942 woonden er ook drie Joodse onderduikers bij ons in, de familie van Kleef. Dat waren goede vrienden van mijn moeder; Dora en Maurits en hun zoon Kick, zo’n twaalf jaar ouder dan ik en voor mij als een grote broer. Ik vond het heel gezellig en wist eigenlijk niet beter. De familie was opgeroepen om naar Duitsland te gaan en begreep dat ze moesten onderduiken. Hun zoon zat al in een werkkamp – in Molengoot bij Hardenberg in Overijsel – en die is stiekem naar ons toegekomen. Iemand uit het verzet heeft een briefje in een riem verstopt en dat kwam bij hem aan. Toen wist Kick dat hij in de groep achteraan moest gaan lopen en zich in een greppel moest laten vallen waar hij werd weggevoerd door iemand. Zo kwam hij uiteindelijk in Amsterdam weer aan.
Bij ons moesten ze al die jaren binnenblijven en soms moesten ze zich verstoppen. Daarvoor hadden we in de kelder een ruimte achter een nepmuur. Die was van karton en hout gemaakt en er waren stenen op geschilderd. Stel dat een Duitse soldaat er met zijn zaklamp op zou schijnen, zou het net lijken alsof er een muur stond. Via een luik kon je die kelder inkomen; een rooster zorgde voor wat frisse lucht.
Een paar jaar geleden heb ik aangebeld en mocht ik van de bewoner daar even rondkijken. Het luik zat nu onder de houten vloer die zij er had laten leggen. Ze vond het heel fijn te weten wat er in haar huis allemaal gebeurd was.’

Hoe zijn jullie de hongerwinter doorgekomen?
‘Mijn moeder had gelukkig voor de oorlog al veel graan verzameld. Dat werd met de wandkoffiemolen gemaald en bij de bakker tot een brood gebakken. Verder aten we aardappelen – op de zwarte markt kocht mijn moeder voor 100 gulden (!) een zakje – en suikerbieten. Tulpenbollen smaakten echt verschrikkelijk, weet ik nog. Met bonnen kreeg je één brood voor een hele week. Het meeste eten was voor ons kinderen, wij moesten er nog van groeien.
Iedereen in huis had een eigen taak. Mijn moeder runde de winkel, Maurits van Kleef deed de administratie, tante Doortje het huishouden en hun zoon Kick de technische klusjes. Ook hield hij via de distributieradio bij waar de bevrijders waren toen ze eenmaal in Europa waren aangekomen. Je mocht alleen die radio luisteren. Kranten en bladen waren verboden ook, maar via mijn tante kregen we toch wat te lezen in huis. In die tijd moest je ook je huis verduisteren. Alle ramen werden afgedekt. Wij deden dat met lappen stof. Jaren na de oorlog zag je nog de punaisegaatjes zitten in het raamkozijn.’

Wat gebeurde er met de hoedenwinkel tijdens de oorlog?
‘In het laatste jaar van de oorlog kwam er geen eten, maar ook geen spullen meer naar de stad. Dit deel van het land was helemaal afgesloten. Toch bleven klanten komen, want ja, vrouwen zijn ijdel en wilden hun hoed dan iets aangepast, alsof ze een nieuwe hadden. Voor vijf gulden vijftig deed mijn moeder dat en zo had ze toch nog geld om eten te kopen. Ondertussen groeide ik uit mijn schoenen en grotere kon je niet zomaar kopen. Dus sneed ze een stukje open bij mijn tenen. Kon ik er toch mee doorlopen, met uitstekende tenen. Van restjes stof maakte mijn moeder in die strenge winter sjaaltjes en handschoenen voor de arme kinderen in de buurt. Ook met Sinterklaas kreeg ik dan altijd iets ‘nieuws’. Tante Doortje maakte van de wol van truien ondergoed voor mij. Gebreid ondergoed, dat kriebelde! Gelukkig was de oorlog voorbij toen ik negen was. Ik was te jong om dat helemaal te begrijpen, maar ik was blij omdat de volwassenen heel blij waren. We hebben sinds die tijd, tot op de dag van vandaag, altijd contact met de familie van Kleef gehouden.’

Johanna van Empel, de moeder van Riet Hamersma-van Empel, kreeg in 2014 postuum een onderscheiding omdat zij (zelf niet Joods) met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse medeburgers heeft geprobeerd te redden. Haar naam staat nu op de eremuur in de Tuin van Rechtvaardigen bij Yad Vashem in Jeruzalem.

         

Archieven: Verhalen

‘Opeens stond mijn moeder voor m’n neus, de oorlog was blijkbaar afgelopen’

Tal, Alexi en Mads van de Rosa Boekdrukkerschool waren onder de indruk van het mooie huis van Puck Witte-van Raalte (1932). Zij was niet de enige die de jongens over de oorlog kon vertellen, ook haar man wist nog veel over de bezettingstijd in Amsterdam. Na afloop van het interview werden Tal, Alexi en Mads beloond met een lekker ijsje.

Wat is het ergste dat u heeft mee gemaakt in de oorlog?
‘Wat ik eerst het ergste vond, maar wat later leuk bleek, was dat ik naar Friesland ben gestuurd door mijn ouders. In Amsterdam was er haast geen eten meer. Daarom werd er een groep kinderen naar Friesland gestuurd. We gingen midden in de nacht. Ik weet wel dat ik toen heel erg heb moeten huilen. Ik zat met allemaal vreemde kinderen in een auto en we reden over de Afsluitdijk richting Friesland. Niemand kende elkaar. Ik vond dat wel heel erg naar. Ik kwam bij een christelijk gezin in huis, maar omdat ik zelf niet christelijk was opgevoed, vond ik het moeilijk om me daar thuis te voelen. Uiteindelijk kon ik aan de situatie wennen en heb ik het heel erg naar mijn zin gehad in Friesland. Op een dag kwam er iemand de hoek omlopen bij de boerderij waar ik woonde. Het bleek mijn moeder te zijn die opeens voor mijn neus stond. Blijkbaar was de oorlog afgelopen. In Friesland wist je van niks, ik heb nooit een Duitser gezien daar. Voor mij was de bevrijding daarom ook heel anders dan voor de mensen in Amsterdam. Ik ben ook niet meteen na de bevrijding opgehaald. Omdat er nog steeds zo weinig eten was in Amsterdam vonden mijn ouders het beter als ik nog even in Friesland zou blijven.’

Hoe vond u de hongerwinter?
‘Dat was heel erg. Wij hadden helemaal niks meer te eten zowat. We probeerden overal eten vandaan te halen. Mijn vader en moeder gingen met de fiets naar de boeren in Purmerend toe en probeerden daar eten te kopen. Je kreeg niet voor niks van alles mee dus je moest ruilen, bijvoorbeeld sieraden en lakens. Het was heel vervelend dat je overal eten vandaan moest proberen te halen. Als je pech had, werd je eten weer afgepakt door een NSB’er of Duitser, die stond te controleren als je de stad weer in reed. Toen mijn vader in een concentratiekamp zat, moest mijn moeder alleen aan eten zien te komen. Gelukkig was zij iemand die makkelijk contact maakte. Op een gegeven moment had ze verschillende adressen in Purmerend waar ze elke week kwam, en al die mensen kenden haar op het laatst. Mijn moeder had een zak gemaakt voor onder haar kleding. Daar stopte ze al dat eten dan in zodat de spullen niet ontdekt zouden worden wanneer ze aangehouden werd. Het lijkt soms net of wij allemaal dieven en klaplopers waren als je verhalen over de oorlog hoort. Men probeerde voor elkaar te zorgen. Toen mijn vader in kamp Vught zat, hadden wij als gezin geen inkomen door zijn afwezigheid. Mensen van het verzet kwamen elke week geld brengen bij mijn moeder. Dat was toch prachtig en goed geregeld. Je moest op de een of andere manier voor jezelf zorgen want de Duitsers deden dat niet.’

Wat is er precies met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader heeft een half jaar in een concentratiekamp in Vught gezeten. Wij wisten eerst helemaal niet dat hij was opgepakt. Hij kwam maar niet thuis van zijn werk bij de Fokkerfabriek. Toen kregen we bericht van Fokker dat hij, met een aantal collega’s, was opgepakt omdat ze geld hadden ingezameld voor eten voor mensen in een kamp. Eenmaal zelf in het kamp moest mijn vader werken, ik weet niet precies wat. Dat is heel naar, je hebt helemaal geen rechten meer. Hij kon wel briefjes naar ons schrijven en mijn moeder is één keer bij hem langs geweest in Vught. De mensen van Fokker hebben heel erg bij de Duitsers gezeurd om mijn vader weer vrij te krijgen. Ze zeiden dat hij onmisbaar was voor het werk in de fabriek en dat de Duitsers op deze manier geen vliegtuigen meer konden krijgen. Op een dag kregen we een telegram dat mijn vader thuis zou komen. Wij waren natuurlijk heel gelukkig dat we hem weer konden zien. Hij bleek wel heel erg ziek te zijn toen hij thuiskwam. Hij had nauwelijks te eten gehad en hij was geschopt. Alle buren hadden samen een mooie, grote kaart voor mijn vader gemaakt, waar ze in hadden geschreven dat ze zo blij waren dat hij weer thuis was.’

          

Archieven: Verhalen

‘Toen hebben we toch ijsjes bij Koco gehaald, voor een Duitse militair!’

Herbert Gunst (1931) liep tijdens het gesprek over de oorlog samen met Bhodi, Collin en Douwe van de Rosa Boekdrukkerschool langs zijn oude huis aan de Marco Polostraat. Ook liet de 87-jarige de plek zien waar vroeger de joodse ijssalon Koco zat, op een paar honderd meter van hun school. Herbert Gunst had bijzondere spullen meegenomen, zoals een granaatscherf en een kogel. Tijdens de oorlog ging hij regelmatig met vriendjes op zoek hiernaar.

Wat is het verhaal over de joodse ijssalon?
‘De eigenaar van de ijssalon heette Cohen, dat was een joodse meneer. Ik vermoed dat de zaak daarom Koco heette. Er hing een bordje op de winkel: ‘Für Wehrmacht verboten’, dus Duitse militairen mochten daar niet komen. Ze verkochten er heerlijk ijs. Verderop in de Marco Polostraat was een school waar Duitse militairen verbleven. Mijn buurjongetje en ik speelden vaak hier in de straat bij die school. Op een gegeven moment kwam er een soldaat naar ons toe, een jonge jongen van een jaar of 20, en hij vroeg in het Duits of wij ijs wilden halen voor hem. Wij kregen geld van hem mee. Waar nu Albert Heijn zit op de Jan Evertsenstraat, daar zat vroeger bakkerij Scholten. Daar verkochten ze ook ijs. Wij gingen naar Scholten om ijs te halen, want we konden natuurlijk niet met ijs van die joodse zaak aan komen. Daar stond namelijk op de deur dat het verboden was voor Duitse soldaten. Wij kwamen terug met de ijsjes van Scholten. De soldaat kwam even later weer terug en hij zei dat het ijs niet goed was. Het moest ijs van Koco zijn. Dus wij weer terug met extra geld en toen hebben we toch ijsjes gehaald van die joodse zaak, voor een Duitse militair. Hij wilde persé ijs van Koco. Daar heeft hij toch wel risico mee gelopen denk ik.’

Hoe zag de Marco Polostraat er uit tijdens de oorlog?
‘De straat is eigenlijk nog hetzelfde, alleen de bewoners zijn anders. Wel waren er vroeger heel veel winkels. Er woonden bij ons in de straat een paar huizen verderop joodse mensen, de familie Bremer. Op een gegeven moment waren ze weg, rond 1942-1943. Je wist niet waar ze waren en dat ging je ook niet vragen. Nu zouden mensen dat meteen vragen, maar toen vroegen de mensen daar niet naar. Je praatte er niet over. Vlak naast ons woonde een andere joodse man. Hij was getrouwd met een christelijke vrouw. Hij hoefde niet weg en heeft hier de hele oorlog gewoon gewoond. Ik denk dat hij gesteriliseerd was. Dan kon je geen kinderen meer krijgen. De Duitsers verlangden dat van joodse mannen die met christelijke vrouwen waren getrouwd, zodat er geen joodse kinderen meer zouden komen. Eigenlijk was het ook een actie om joodse mensen uit te roeien. Tegenover ons woonde een NSB-er. Nog voor de bevrijding vertrok hij. Zoals dat in die tijd ging, hing de hele buurt uit het raam. Dat was joelen geblazen: ‘verraders’! Na de bevrijding werden er meisjes kaalgeschoren die verkering hadden met een Duitse soldaat. Ik heb dat hier in de straat ook zien gebeuren. Dat gebeurde op de hoek met de Bartholomeus Diazstraat. Haar moeder hing uit het raam en gooide bloempotten naar beneden op de mensen die op straat stonden te kijken.’

Wat is er gebeurd tijdens de schietpartij op de Dam?
‘Ik heb nog steeds groot litteken op mijn been van die dag. Een paar dagen na de bevrijding was er een groot feest op de Dam. Op een gegeven moment werd er geschoten op de mensen. Dat was heel heftig. Er zijn veel doden bij gevallen. Er was zo’n paniek. Ik rende weg richting het Damrak. Daar was een winkel waar de ruiten stuk waren. Ik rende die winkel in en waarschijnlijk ben ik toen langs het glas geschaafd. Het was een aardige jaap, maar ik had het helemaal niet gemerkt op dat moment. Ik merkte het pas een hele tijd later. Ik rende de winkel door en kwam aan de andere kant van de winkel uit op de Nieuwendijk. Dat was helemaal niet handig want daar stond je eigenlijk recht in de schietlijn van die Duitsers. Er lag ook een vrouw op straat, waarschijnlijk dood, maar ik rende snel de Nieuwendijk af en keek er niet naar. Ik liep al helemaal in de Jordaan toen ik pas merkte dat mijn been en schoen onder het bloed zaten. Ik schrok daar natuurlijk wel van. Er was een lieve vrouw die mij geholpen heeft, waarvan ik helaas nooit haar naam of adres heb gevraagd. Ik had haar willen bedanken. Daar heb ik altijd spijt van gehad.’

         

Archieven: Verhalen

‘De bevrijding, kind dat was me een feest!’

Henk Post was 14 jaar toen de oorlog begon. Hij kon zich dus nog veel herinneren van de bezettingstijd. Lemyae, Rania en Zeinab, leerlingen van de Rosa Boekdrukkerschool, waren de eerste uit hun klas die iemand mochten interviewen. Dat was dus wel even spannend! Gelukkig kon meneer Post genoeg vertellen over de oorlog.

Zat u of uw familie in het verzet?
Ik woonde tijdens de oorlog in de Shackletonstraat 24-I, om de hoek bij jullie school. Achter hadden we een balkon en vanaf daar zag je de binnentuinen en de balkons van alle buren. Op 31 augustus was koningin Wilhelmina jarig, maar je mocht de Nederlandse vlag niet uithangen. Mijn vader heeft toen rood-wit-blauw wasgoed opgehangen aan de waslijn buiten. Na enkele uren had bijna iedereen in de tuin en op het balkon de was opgehangen in de kleuren van de Nederlandse vlag. Ook weet ik nog goed dat mijn broers, mijn vader en ik aan een razzia zijn ontkomen. We waren net naar de kerk geweest in de Chasséstraat. Toen we terug liepen naar huis kwamen we de buurman tegen. Hij waarschuwde ons dat de Gestapo voor de deur stond. Ik ben stiekem naar de Shackletonstraat gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Er stonden drie grote legerauto’s voor de deur. Alle mannen en jongens werden ingeladen in die auto’s. Na drie dagen kwamen al die opgepakte mannen en jongens terug, met een flinke boete. Mijn broer en ik zijn toen langs alle buren gegaan om geld op te halen voor die mensen. Zo konden ze die boete betalen. Later hebben we nog verzetskrantjes weggebracht zoals Trouw, Parool en Waarheid. Mijn vader regelde dat allemaal.’

Hoe was het om de Hongerwinter mee te maken?
De eerste oorlogsjaren was er gelukkig niet zo heel veel aan de hand voor ons. Je mocht alleen niet veel meer doen. Je mocht niet meer ‘s avonds laat op straat, want je moest om acht uur binnen zijn. Later kwam de Hongerwinter en toen veranderde er veel. In het begin toen we bonnen kregen, was er nog wel voedsel aanwezig. We kregen bijvoorbeeld nog groenten en brood. Later was er steeds minder eten. Het brood wat je later in de oorlog kreeg, was eigenlijk niet te eten. Het was helemaal pikzwart en het smaakte naar klei. We hadden zo’n honger dat we het toch erg lekker vonden. Mijn broers en ik lagen dan op bed heel voorzichtig dat ene sneetje brood op te knabbelen. In maart ’45 is mijn vader overleden door de honger. We wilden voor hem een kist kopen voor de begrafenis, maar dat konden we alleen krijgen in ruil voor een zak aardappelen. Dat hadden we natuurlijk niet. Mijn vader was nota bene omgekomen omdat er geen eten was. We hadden vaak niks te eten. Één aardappel kostte een gulden. We aten suikerbieten of tulpenbollen, maar het ergste was nog onze buurman. Hij was kolenboer en omdat er zo’n tekort aan kolen was tijdens de oorlog verdiende hij daar heel veel geld mee. Hij had daarom wel altijd eten. Op een gegeven moment stond hij op een kacheltje op zijn balkon eten, zoals aardappelen en vis, te koken. Mijn vader, die toen nog leefde, vroeg aan de buurman of wij ook wat konden krijgen. Het enige wat we kregen, waren aardappelschillen.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Kind, dat was me een feest! Zo’n groot feest! Alle straten waren vol met dansende mensen, muziek, alles! Overal, elk uur, de hele nachten door had je feest op de straat. We kregen ondertussen ook lekker eten. De mensen stonden op de daken met vlaggetjes te juichen naar de Engelse vliegtuigen, die overkwamen en voedsel dropten aan parachutes. De bevrijding, dat kan ik eigenlijk niet eens goed navertellen, was zo’n verschrikkelijk mooi feest. Zo’n groot feest maak je niet meer mee. Gelukkig maar, want dan zou je eerst weer een nare bezetting moeten hebben. Er gebeurden ook vervelende dingen na de bevrijding. Alle vrouwen en meisjes die relaties hadden met Duitse soldaten werden opgepakt door groepen mensen. Die vrouwen werden op een paard en wagen gezet. Hun haren werden helemaal kortgeknipt en ze werden met teer ingesmeerd. Daarna werden ze op die kar door de Baarsjes gereden. Ze werden allemaal van huis gehaald die vrouwen. Ik heb er naar gekeken, maar ik vond het zo erg. Ze gingen met die kar ook een vrouw ophalen in de Mercatorstraat. Die vrouw zag de menigte al aankomen, dus ze deed het raam open en liet zich zo op straat vallen vanaf de tweede verdieping om maar niet gepakt te worden. Ik ben toen meteen weggegaan. Jaren daarna heb ik haar nog mank zien lopen. Ze is er dus niet goed vanaf gekomen. Ik vond het verschrikkelijk dat die vrouwen zo behandeld werden.’

                

Archieven: Verhalen

‘Achteraf weet ik zeker dat die Duitsers ons toen gezien hebben’

Truus Grondsma was pas tweeënhalf toen de oorlog begon. Tijdens het interview zijn Demian, Ava en Mette van de Rosa Boekdrukkerschool met haar naar het huis op de Orteliusstraat gelopen waar zij tijdens de oorlog woonde. In die tijd speelde ze vaak midden op straat, want er waren toen nog geen auto’s. Ondanks dat de straat er nu anders uit ziet, herkende Truus toch veel van vroeger.

Kende u Joodse mensen?
‘Erg veel Joodse mensen woonden er denk ik niet bij ons in de Orteliusstraat, want ik heb helemaal niet gemerkt dat er in die tijd mensen verdwenen. Dat er veel Joden vermoord werden, wist ik pas na de oorlog. Vanaf de zomer 1944 verbleven wij in Leeuwarden bij familie. Mijn vader is daar een keer meegenomen. Hij sprak heel goed Duits. Waarschijnlijk had hij zich er gewoon uitgekletst want opeens stond hij weer voor onze neus. Mijn moeder dacht dat hij vertrokken was naar Duitsland om daar te moeten werken, maar gelukkig liep het goed af. Kort daarna ging mijn vader als enige van ons gezin terug naar Amsterdam om in onze winkel te werken. Er is toen een Joods gezin in ons huis op de Orteliusstraat komen wonen. Zij hebben de oorlog overleefd. Achteraf vond ik dat heel opmerkelijk, want de hele straat moet geweten hebben dat daar Joodse mensen woonden. Blijkbaar zijn ze dus nooit verraden. Na de oorlog heb ik die mensen leren kennen. Misschien dat ik ze voor de oorlog ook al wel eens ontmoet had, want die man bleek een oude vriend van mijn vader te zijn. Dat heb ik pas kort geleden allemaal ontdekt door allemaal oude papieren door de spitten.’

Denkt u nu nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk vaak nog wel aan die kou. In Amsterdam was het zo koud. Daarom was die hongerwinter extra erg. Overal werd hout uit gesloopt om te stoken. Mijn vader bezat een paar huizen, bij de Ringdijk. Na de oorlog zijn we een keer met het gezin gaan kijken en alles bleek uit die huizen te zijn gesloopt. De trap was er nog, maar verder was alles van hout weggehaald. Zelf kan ik me niet herinneren dat ik honger had, maar ik weet wel dat ik op mijn knieën en ellebogen hongeroedeem had. Dat waren plekken die ontstonden door een tekort aan vitaminen en mineralen. Ik heb nog heel lang op mijn knieën en ellebogen littekens daarvan gehad. Toen we nog in Amsterdam woonden, ging ik vaak met mijn vader op de fiets naar boeren om eten te halen. Mijn vader had een sigarenzaak dus hij kon sigaren, sigaretten en tabak ruilen voor eten. Ik weet nog dat we een keer zo’n tocht maakten en dat er een Duitse jeep aankwam. Mijn vader had dat gezien, dus we stapten af van onze fiets en verstopten ons naast een slootje. Je mocht eigenlijk ook helemaal geen fiets meer hebben. Achteraf weet ik zeker dat die Duitsers ons toen gezien hebben, dat kon niet anders. Blijkbaar hebben ze toch gedacht dat ze die meneer met dat kleine kind maar met rust moesten laten.’

Bent u na de oorlog hier weer teruggekomen?
‘Mijn familie ging al heel snel terug, rond april/mei. Ik ging toen nog een maand of wat met mijn tante naar Groningen, want die was daar onderwijzeres. Tijdens de hongerwinter waren er heel veel kinderen uit het westen van Nederland, onder andere uit Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, naar Friesland gestuurd. Daar was namelijk wel nog genoeg te eten. Toen ik in mijn eentje terug ging naar Amsterdam op een vrachtschip vanuit Lemmer zat ik met veel van die kinderen op de boot. We sliepen gewoon in het ruim op stro. Ik vond dat niet eng, ik vond het wel interessant geloof ik. Uiteindelijk kwam ik aan in Amsterdam. Mijn ouders en zus kwamen me halen. Vanaf het Centraal Station moesten we met lijn 13 naar huis, die reed vroeger tot het Mercatorplein. Ik weet nog zo goed dat ik daar met mijn ouders en zus stond te wachten op de tram en dat ik tegen mijn ouders zei dat die mensen hier allemaal zo raar praatten. Ik had natuurlijk een jaar in Friesland gewoond, dus waarschijnlijk praatte ik zelf Fries. Eenmaal terug in Amsterdam kon ik ook heel makkelijk weer wennen.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik denk dat we ons ondergoed wel een week aan hadden’

Huub Liebrand stond Aniisa, O’Shun, Britta en Nina van de Rosa Boekdrukkerschool op te wachten op zijn balkon. Eenmaal binnen kregen de leerlingen een groot stuk taart en chocolademelk met slagroom! Ook een mapje met uitgeprinte foto’s, dat ze mochten houden, lag klaar. Het interview kon beginnen! Meneer Liebrand had veel te vertellen.

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘Zelf heb ik geen familie verloren. Ik ben na de oorlog getrouwd met een joodse vrouw. Mijn vrouw heeft ook de oorlog meegemaakt en die heeft het na de oorlog altijd heel moeilijk daarmee gehad. Die oorlog heeft zo veel met haar gedaan. Zij heeft zelf in de oorlog onder moeten duiken hier in Amsterdam, waarna ze door de ondergrondse naar Sevenum, in Zuid-Limburg, is gebracht. Haar vader heeft de oorlog gelukkig ook overleefd door onder te duiken. Mijn vrouw had veel foto’s van haar familie en daar zag je al die tantes, ooms en kinderen op. Die zijn allemaal opgepakt en vergast. Daarom ben ik zo ontzettend fel tegen het antisemitisme. Joden hebben het op dit moment nog erg moeilijk in Amsterdam. Die worden door bepaalde mensen uitgescholden, nog steeds! Daarom ben ik heel erg fel tegen discriminatie, tegen wie dan ook. Of je nu jood bent, of moslim, het interesseert me niet, we zijn allemaal mensen. Daarom is oorlog zo afschuwelijk en krankzinnig. Ook al heb ik zelf geen familie verloren, ik ben daar wel mee in aanraking gekomen, omdat veel familieleden van mijn vrouw zijn vermoord.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Ik weet wat honger is. Daarom vind ik het afschuwelijk als ik mensen zo nonchalant met eten om zie gaan tegenwoordig. Als de houdbaarheidsdatum van eten verlopen is met 1 of 2 dagen gooien mensen het al weg. Dat is waanzin. Sommige dingen kun je bij wijze van spreken een jaar later nog eten. Dus ik ben daar fel tegen, ik gooi nooit eten weg. Ook brood niet, dan rooster ik het wel. Ik kan me nog goed herinneren dat we tijdens die hongerwinter ’s avonds zonder licht zaten, met de dekens om ons heen tegen de kou. We hadden zo’n honger. Het enige wat mijn moeder had, was een pakje met surrogaatpudding. We deden er water bij, want water was er nog wel. We maakten het klaar op het noodkacheltje. We zaten allemaal om mijn moeder heen en we proefden er van, maar het was niet om te vreten! We zijn maar naar bed gegaan, want het was ook hartstikke koud. Afschuwelijk was het. ’s Nachts werden we wakker van de honger, ook mijn moeder. Toen zijn we toch midden in de nacht die pudding op gaan eten, zo’n honger hadden we.’

Wat deed uw familie om toch aan eten te komen?
‘Alles was op de bon. Alles was schaars. Je moest elke keer in de rij staan om brood te krijgen. Je kreeg heel weinig. Het brood werd ook steeds slechter en slechter. De bakkers kregen geen goed meel meer, dus ze vermaalden het met ander spul. Op het laatst was er helemaal niks meer. Er was geen suiker, geen zout. Mijn vader werkte bij de tram. Hij moest vaak naar de remise toe. In de winter als het glad is, bestrooien ze de straat met pekelzout. Dat doen ze nu nog. In de tramremise lag ook die pekel opgeslagen. Mijn vader heeft daar toen ingebroken en die kwam met zakken met pekel thuis. Dat mocht natuurlijk helemaal niet wat hij had gedaan. In plaats van het gewone zout gebruikten wij dus pekel, wat ze eigenlijk op straat gooiden. Dat was heel bijzonder hoor. We hadden zakken vol en dat verkochten we aan de deuren. De mensen vonden het geweldig.’

Wat voor kleren droeg u in de oorlog?
‘We hadden heel weinig kleren. Ik was nog een kind, dus ik groeide ook snel. De kleding die je had, kon je dus ook maar kort aan. Kleding was haast niet te koop. Mijn moeder was vroeger naaister geweest, in een atelier. Zij kon heel goed naaien. Dan haalde ze bijvoorbeeld van een oude jas alle naden uit elkaar en dan had ze weer losse stukken stof. Die keerde ze om en dan had je weer nieuwe kleding. Het ondergoed kan ik me amper herinneren. Dat zal ook wel niet al te best zijn geweest. Er was geen warm water, geen gas. Ik denk dat we ons ondergoed wel een week aan hadden. Er was niks. Kleding moest je ook met bonnen kopen, dat waren textielbonnen. Er was ook zwarte handel. Dan kon je voor heel veel geld extra bonnen kopen, maar daar hadden wij helemaal geen geld voor.’

                 

Archieven: Verhalen

‘Eten was belangrijker, zonder eten ga je dood’

‘Ome Herman’ mogen ze hem noemen. De tienjarige Mart, Assaad en Hatim van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool houden het op ‘meneer’ en ‘u’. Maar het ijs breekt toch snel. Alle drie wonen ze pal bij het huis waar Herman Rusche (1932) tijdens de oorlog woonde. En Herman deelt hun cadeautje, paaseitjes, vrolijk uit.

Hoe was het in de oorlog?
‘Eigenlijk best spannend. Ik was acht en als kind besef je niet helemaal wat oorlog betekent. De dag nadat Nederland zich had overgegeven, werd een Duits vliegtuig uit de lucht geschoten. Het was stralend weer en mijn vriendjes en ik speelden buiten. Het vliegtuig vloog over onze straat en liet drie dingen vallen. Ik dacht dat het pakjes waren, maar het waren bommen! De buurvrouw begreep dat en haalde ons snel naar binnen. Die bommen vielen uiteindelijk op de Blauwburgwal, bij de Herengracht. Een paar jaar later maakte ik weer zoiets mee. Vanaf een balkon bij vrienden aan het Mercatorplein keek ik naar een gevecht tussen een Engels en Duits vliegtuig. Die laatste werd geraakt en stortte neer, op een huis in de Van Bosschestraat. De piloot sprong eruit en werd later gevangen genomen. Als kind besefte je niet hoe erg dat allemaal was. De eerste jaren was er voor mij zelf ook niet veel aan de hand. Je speelde buiten en ging gewoon naar school. Pas het laatste jaar kon dat niet meer. Toen had je de bekende hongerwinter. ’

Hoe was dat, de hongerwinter?
‘Als je honger hebt, lust je veel. Schillensoep die we bij de gaarkeuken twee keer per week mochten halen, at je gewoon. Aardappelschillen gebruikten we ook als ruilmiddel. Bij boeren in Landsmeer, maar ook bij Dirk van den Broek, die toen een boerderij had op het land voorbij de Orteliusstraat, ruilden mijn zusje en ik dat voor melk. Later begon Dirk de eerste zelfbedieningswinkel van de nu bekende supermarktketen. Dirk had trouwens een hele knappe vrouw. Maar goed, mensen ruilden dus hun spullen bij de boeren voor eten. Kreeg je voor je mooie klok een zakje aardappelen bijvoorbeeld. Eten was belangrijker; zonder eten ga je dood. Aan brandstof was ook een tekort en er was geen elektriciteit. Om te koken moesten we fietsen. Met een fiets in huis wekten we elektriciteit op. In het begin was het nieuw en vochten mijn broers en zus en ik om wie dat mocht doen. Later om wie het moest doen. Bomen werden omgezaagd om met het hout vuur te maken om je eten en je huis een beetje op te warmen. Mensen hadden niet echt verstand van zagen, dus dat ging nog wel eens mis. Dan viel een boom de verkeerde kant op… Alle hout dat er was, werd opgebrand. Plinten, deuren, ook uit huizen van weggehaalde Joodse mensen. Op dat hout zat nog wel eens verf, dus echt gezond was het niet. Met mijn tweelingbroer liep ik wel eens helemaal naar Schiphol om hout te halen. We waren heel behendig in het losmaken van perkoenpalen. Alles ging op een karretje en dan weer terug naar de Orteliusstraat. Door al het teer erop, was het niet geschikt voor de kachel.’

Heeft u familieleden verloren in de oorlog?
‘Gelukkig niet. Maar wel een buurjongen. In de hongerwinter gingen veel kinderen op de boot naar Lemmen, in Friesland. Daar konden ze logeren en kregen ze te eten. Kickie ook, met zijn broers. Maar Kickie ging weer terug, omdat hij heimwee had. Hij lag in het vooronder van de boot toen die tegen een andere boot botste. Door de klap zaten hij en anderen vast; ze zijn verdronken. Z’n moeder zei nog dat ze blij was dat hij niet op de boot zat. Er was in die tijd geen telefoon, dus het bericht dat Kickie toch mee terug was gegaan op de boot was niet doorgekomen. Het geschreeuw van de moeder toen ze hoorde dat hij was verdronken, dat blijft je je leven bij.
En ja, de bevrijding ook. Dat was een feest. Mensen waren uitgehongerd, hadden geen goede kleren meer, maar waren zo blij. In 1940 marcheerden de Duitse soldaten vrolijk over de Hoofdweg, omdat ze Nederland hadden verslagen. In mei 1945 liepen ze daar ook, de andere kant op, nu zelf verslagen. Over diezelfde Hoofdweg kwamen ook de Canadezen, die ons hadden bevrijd, op de tanks langs. Mensen sprongen uitbundig op de wagens. Er werden sigaretten aan de bevrijdde Nederlanders uitgedeeld. Tegenwoordig doe je dat niet, sigaretten uitdelen, maar toen waren we uitbundig van blijdschap.’

         

Archieven: Verhalen

‘Je kan niet blijven haten, daar verpest je je leven mee’

Gaby en Nilay van de Rosa Boekdrukkerschool gingen op bezoek bij Hans Aussen (92). Meneer Aussen vertelde allemaal leuke grapjes uit de oorlogstijd, ondanks dat zijn eigen situatie tijdens de oorlog heel naar was. Omdat hij Joods is, heeft meneer Aussen onderdoken gezeten op de Jan van Galenstraat 179. Nilay woont nu verderop in dezelfde straat, dat was toevallig!

Hoe vond u het om onder te duiken?
Het weg gaan uit je huis en alles achter te moeten laten, daar begint het mee. Dan was er ook altijd die onzekerheid of je verraden zou worden. Dat is mij overigens bijna een keer gebeurd. Mevrouw Mulder, bij wie we onderdoken, kwam op een zeker moment thuis met een meneer bij zich. Die meneer had wel werk voor ons. Op een keer kwam hij weer langs, maar deze keer zonder werk. Hij had namelijk gehoord dat er een razzia georganiseerd werd om ondergedoken joden op te pakken. Wij schrokken ons lam! Hij zei dat hij morgen wel met geld zou komen en dan waren die Duitsers bereid om het niet door te laten gaan. Toen kwam de aap uit de mouw: hij vroeg aan mijn vader of hij alvast wat geld mee kon krijgen. We hadden 2 keuzes: betalen of weg gaan. We zijn weg gegaan. Voor de rest zat je natuurlijk iedere dag in spanning, maar je raakte er aan gewend. We zaten boven op zolder. Er was één kamertje voor mijn ouders en één kamertje voor mijn broer en mij. Verder was er nog een deur waar een wastafel zat, maar er was geen wc boven. We mochten normaal gesproken altijd de benedenwoning gebruiken van mevrouw Mulder. Alleen op woensdag kwam de werkster, dus dan moesten we boven blijven. Als je dan hoge nood had, maar je kon niet naar beneden, wat moest je dan doen? Ik kan je vertellen dat die wastafel ons heel veel goede diensten heeft verleend, als jullie begrijpen wat ik bedoel.’

Was u wel eens verliefd?
‘Ik ben drie keer verliefd geweest tijdens mijn onderduikperiode. De eerste keer werd ik verliefd op een meisje uit een boerengezin. Ik kon haar altijd zien in de verte op 100 meter afstand vanuit mijn raam op mijn onderduikadres op de Jan van Galenstraat. Aan de overkant van de Jan van Galenstraat waren toen nog boerderijen. Daar waren toen nog geen huizen zoals nu. Ik mocht de straat niet op, dat was natuurlijk te gevaarlijk dus ik kon alleen maar zitten kijken uit dat raam. Later toen ik op een ander onderduikadres zat, werd ik weer verliefd. Zij heette Avyola Viruly. Ze had blond haar en blauwe ogen. Je kon niks doen met die verliefdheden natuurlijk. Alleen maar verdrietig zijn. Moeilijk he? Na verloop van tijd moest ik weer van adres veranderen. Direct na de bevrijding ben ik naar ons vorige onderduikadres gegaan om mevrouw Viruly te bedanken. Natuurlijk was ik stiekem ook heel nieuwsgierig hoe het met Avyola ging. Ik heb haar na de oorlog nog gesproken en wij zijn nog lang in contact gebleven. We hebben vele brieven naar elkaar gestuurd, zelfs toen ze in Amerika woonde. Vlak voordat ze overleed, in 2007, heb ik haar nog een keer gezien. Dat was wel bijzonder, meer dan 60 jaar na de oorlog!‘

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
Wij woonden voor de oorlog in de Frans van Mierisstraat in Amsterdam Zuid. Tijdens onze afwezigheid woonde er een Duitse officier in ons huis. Die sliep gewoon in het bed van mijn ouders. Direct onder dat bed hadden wij onder de vloer allemaal metalen spullen verstopt. Van de Duitsers moesten dat soort voorwerpen allemaal ingeleverd worden, zodat zij er wapens van konden maken. Die Duitse officier is met Dolle Dinsdag, toen de geruchten gingen dat de bevrijdingstroepen al in Breda waren, gevlucht uit ons huis. Daarna stond het dus leeg. Mijn vader heeft toen aan ons contactpersoon gevraagd of hij meteen dat huis kon huren voor ons. Die meneer heeft dat gedaan en zo konden wij na de bevrijding terug naar ons oude huis. Al die voorwerpen die mijn vader verstopt had, lagen nog onder de vloer. Die Duitse officier had daar al die tijd bovenop geslapen. Dat is leuk he? Het nare was dat de Duitsers natuurlijk een ontzettende grote haat hadden veroorzaakt. Ook na de bevrijding, als je iemand Duits hoorde spreken, liep je meteen een straatje om. Toch vind ik nu dat Duitsers fatsoenlijke mensen zijn. Het woord ‘moffen’ wil ik niet horen. Je kan niet blijven haten, daar verpest je je leven mee. Er moet altijd een mogelijkheid tot benadering zijn.’

        

Archieven: Verhalen

‘Een mens heeft een instinct, je wil altijd blijven leven’

‘Je mag jij zeggen, je mag oma zeggen, je mag tante zeggen en ik heet Bep, dus zeg maar Bep, dat is makkelijk.’ Bep  Zijlstra nam Nikolas, Bodhi Jay, Fabio en Lucy van de Rosa Boekdrukkerschool mee langs haar oude huis. Daar aangekomen belde Bep aan en zo stonden ze opeens met z’n allen in het huis waar ze tijdens de oorlog woonde. Hier vertelde zij een spannend verhaal over het kolenhok.

Wat is het verhaal van het kolenhok?
Ons kolenhok grensde aan een slagerij. De slager had aan zijn kant een deurtje gemaakt. Soms kregen de Duitsers een tip van iemand dat de slager vlees in de winkel had en dan kwamen ze controleren. Als de slager dan een seintje kreeg dat de Duitsers er aan kwamen, deed hij heel gauw het vlees in een koffer. Die gooide hij door dat deurtje naar ons huis. Mijn moeder hoorde die koffer neerploffen in ons kolenhok en haalde de koffer snel in huis. We gooiden er een kleedje over en zetten er een poppenservies op en dan gingen mijn zusje en ik daar zitten spelen. Die Duitsers controleerden de slagerij maar konden niks vinden. Daarna kwamen ze ook bij ons zoeken, want wij woonden er naast. Het enige dat ze zagen, waren 2 kindjes die met een poppenserviesje speelden. Naast dat poppenservies hadden we totaal geen speelgoed. Toen bracht mijn vader op een dag, in ’43 of ’44, een hele ouderwetse, houten poppenwagen mee. Nou, dat was nog mooier dan het allerduurste computerspelletje. Wat waren wij er blij mee.’

Als u terug denkt aan de oorlog, waar denkt u dan aan?
‘Toen de oorlog begon was ik 4 jaar en bij de bevrijding was ik 9. Als kind beleef je situaties, die heel gruwelijk zijn, heel anders dan volwassenen. In die tijd werden er veel cowboy films getoond, waarbij die cowboys vaak werden doodgeschoten. Als je iets bij de Duitsers deed wat niet mocht, werden er soms zomaar mensen van huis gehaald, in een rij tegen een muur gezet en doodgeschoten. Ik heb dit ook een keer gezien, op de Witte de Withstraat. Ik was met één van mijn broers en één van mijn zussen daar gewoon op straat aan het spelen. Wij stonden er op een paar meter afstand naar te kijken. We werden meteen naar binnen gehaald door mensen die daar woonden. We mochten absoluut niet naar buiten kijken maar ik deed dat alsnog natuurlijk. Wij waren jonge kinderen dus wij waren hartstikke nieuwsgierig. Als kind zie je dat gebeuren, maar ik dacht dat het net zoiets was als in de cowboyfilms. Later weet je pas echt wat het betekent. Dat al die vaders van kinderen en zonen van moeders doodgeschoten werden. Ik ging bij wijze van spreken gewoon weer rustig verder met spelen.’

Heeft iemand van uw familie in een kamp gezeten?
‘Een oom van mij was opgeroepen om te moeten werken in Duitsland, zoals veel mannen. Hij wilde niet naar Duitsland dus hij is gaan onderduiken. Helaas is hij door iemand verraden en moest hij voor straf naar een kamp in Duitsland. Die kampbewaarders daar waren hele gemene mensen, sadisten noem je dat. De gevangenen moesten op een binnenplaats in de rondte lopen. Die Duitsers hadden 3 witte stippen gemaakt in dat rondje. Als zo’n soldaat op een fluitje blies, moest degene die het dichtst bij een witte stip stond naar de middenstip komen. Daar had één van die Duitse soldaten gepoept. De gevangene moest dat opeten en doen alsof het een taartje was. Je gezicht mocht niet vertrekken, anders werd je doodgeschoten. Ook als je weigerde, werd je doodgeschoten. Wij dachten dat mijn oom het nooit zou hebben opgegeten als hij toevallig bij de stip stond. Maar hij zei tegen ons dat als hij de klos was geweest, hij het ook had opgegeten. Een mens heeft een instinct, je wil altijd blijven leven, wat je er ook voor moet doen. Je hebt een vrouw en kinderen thuis zitten en je wil terug naar je gezin.’

Hoe was de hongerwinter?
‘We waren thuis met 6 kinderen en die moesten wel eten. Zelf heeft mijn moeder haast niks kunnen eten, want alles wat ze had, gaf ze aan de kinderen. Dat zullen jullie later ook merken. Voor je kind heb je alles over. Mijn vader probeerde overal eten vandaan te halen. Hij heeft een keer ergens bij een boer een half varken vandaan gehaald. Dat had hij zo over het stuur van zijn fiets gehangen met een zak er over. Hij fietste daarmee naar de slager bij ons om de hoek. Onderweg werd hij betrapt door een politieagent, die samenwerkte met de Duitsers. Mijn vader heeft die agent toen een stuk van dat varkensvlees beloofd. De agent had ook niks te eten, dus hij heeft mijn vader toestemming gegeven om door te rijden. Later tijdens de hongerwinter zijn wij naar Friesland gestuurd. Ik heb daar een feest beleefd. Ik kreeg ’s middags gebakken aardappelen met lekker vlees en groenten en ’s avonds weer warm eten. ’s Morgens kreeg ik pap, yoghurt, brood of wat je maar wilde. Ik wist niet wat me overkwam. Toen ik terug kwam, was ik echt een beetje dik geworden.’

 

              

Archieven: Verhalen

‘Hout van tribunes uit het voetbalstadion gebruikten we voor de kachel’

Frits Neijts (91) woonde tijdens de oorlog een tijdje in de Bestevaerstraat. Hij is blij om Amber, Sara en Aleyna van de Rosa Boekdrukker school te ontvangen. “Goed dat jullie dit doen op school! Hoe verschillend jullie ook zijn en waar je ook vandaan komt, respecteer elkaar en leef met elkaar in vrede.”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Tijdens de oorlog ging ik haast niet naar school. In de gymnastiek lokalen sliepen Duitse soldaten, allemaal op matrassen. Ik trok veel op met mijn vriend Pietje, die bij mij in de straat woonde. Toen ik 15 was, ben ik gaan werken in een medicijnenfabriek. Bij Pietje thuis kwam een verzetsgroep bijeen om besprekingen te houden. Op een dag vroeg de leider van de verzetsgroep aan mij of ik vitamine C, jodium en pleisters voor ze naar buiten kon smokkelen. Ik trok altijd sportkousen aan, met twee brede elastieken banden waar ik kokers met aspirine en vitamine instopte. De pleisters wikkelde ik om het elastiek van mijn sportkous. Als je de fabriek verliet, moest je langs een soort kauwgomballenautomaat. Ze hadden rode en groene ballen in die automaat gedaan. Als je een groene bal trok, mocht je meteen naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd. Ik heb 10 keer een groene getrokken, maar de elfde keer trok ik een rode.  Ik werd bij mijn kraag gepakt en mee naar het kantoor boven gebracht. Achter het bureau zat een oude, Duitse officier in uniform. Ik zei dat we thuis zo’n honger hadden en dat als mijn broertje valt, we niks hebben om hem te helpen. De Duitse soldaat dacht even na en zei: “du bist nog ein kind” en ik mocht gaan.  Eigenlijk moest ik afgevoerd worden, maar omdat ik nog een kind was, hebben ze me laten gaan.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘Ik was broodmager tijdens de oorlog, want we aten heel weinig. Eigenlijk alleen maar suikerbieten. Tijdens de laatste jaren van de oorlog kwam er uit Zweden voedsel, want mensen stierven van de honger. De Duitsers gaven toestemming om brood uit vliegtuigen te laten strooien. Ik weet nog heel goed dat we een sneetje Zweeds brood kregen. Dat was een wonder, alsof je een gebakje aan het eten was. Zo heerlijk vond je dat, een droge boterham. Samen met mijn vriendje Pietje gingen we eten stelen. We wisten dat er bij ons in de buurt een groenteloods was. Daar hebben we groenten gepikt. Dat was ontzettend spannend om te doen, maar het zorgde er wel voor dat we iets te eten hadden. Tijdens de Hongerwinter was het ontzettend koud. Samen met een groep jongens zijn we naar het voetbalstadion gegaan. De tribunes van het stadion waren van hout gemaakt. Met elkaar hebben we de tribunes gesloopt en hebben we het hout mee naar huis genomen om de kachel te kunnen stoken.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Mijn familie had een illegale radio. Via de zender Radio Oranje uit Engeland kregen we te horen dat we waren bevrijd. De Canadezen kwamen ons hier in Amsterdam bevrijden. Het was een enorm gejuich en gejoel! Ik kreeg een sigaret en kauwgom van een Canadese soldaat. De meisjes kregen chocola uitgedeeld. Iedereen stond op straat te juichen. Het was zo’n geweldig gevoel. Je kan je dat alleen voorstellen als je het hebt meegemaakt. We moeten vechten voor de vrede, nooit meer oorlog! Nooit meer oorlog!’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892