Archieven: Verhalen

‘Dat geluid van het afweergeschut! Kang kang kang kang kang!’

Oscar Carré-leerlingen Mika en Rosa interviewden Ria Buringa-Doorenspleet. Ze was bijna negen jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en jongere broertje vlakbij De Pijp, op Duivelseiland. Haar zusje werd vlak voor de bevrijding geboren. Ze was vaak bang tijdens de oorlog, maar besefte pas toen ze ouder was goed wat ze allemaal had meegemaakt.

Wat was het eerste moment dat u wist dat het oorlog was?
‘Op de grote speelplaats voor school liepen op een dag plotseling allemaal soldaten. De school was gevorderd, zoals ze dat noemden, en we mochten niet naar binnen omdat onze school een kazerne was geworden. We moesten naar een andere school, daar hebben we de rest van de oorlog les gehad. Ik had veel Joodse vriendinnetjes op school. Dat zij Joods waren, deed er helemaal niet toe, maar we wisten toevallig welke kinderen Joods waren omdat zij op zaterdag met de sabbat niet naar school hoefden. Dat viel wel op. Op een dag stapte er iemand de klas binnen om de Joodse kinderen op te halen, want die mochten naar een nieuwe school. Jaloers dat we waren! Wij wilden ook naar een andere school. Maar later werd ons duidelijk dat deze kinderen werden afgevoerd. In het poëziealbum dat ik altijd heb bewaard, staan veel versjes van Joodse meisjes die niet zijn teruggekomen na de oorlog.’

Was u bang in de oorlog?
‘Vooral ’s nachts was ik bang. Ik hoorde in mijn kamertje het afweergeschut heel duidelijk. Door het raam zag ik dan in het donker een grote straal zoeklicht door de lucht schijnen, en ik wist dat ze dat gebruikten om vliegtuigen te zoeken. Ik was als de dood dat ze vliegtuigen uit de lucht gingen schieten, want daar zitten toch mensen in? Minstens twee, wist ik: een piloot en een copiloot. Ik kroop dan uit mijn bed om dat vliegtuig in de gaten te houden, en hoopte dat hij in de lucht zou blijven. En dat geluid van geschut! Kang kang kang kang kang. Door deze herinnering kan ik nog steeds niet tegen harde geluiden. Als het ’s nachts onweert, kruip ik helemaal weg onder m’n dekens. Dat is zo raar. Overdag was ik gelukkig niet zo bang. Ik vond het zelfs leuk om ’s ochtends granaatscherven te verzamelen, grote stukken heel grof ijzer. Die nam ik mee naar huis en spaarde ik, want je moet toch iets sparen? Ik ben nog steeds een echte verzamelaar.’

Wat zou u mensen willen meegeven door uw ervaringen?
‘Ik hoop dat jullie begrijpen dat het niet normaal is om het zo vreselijk goed te hebben zoals wij het nu hebben. Dat weet ik omdat ik ook een heel slechte tijd heb meegemaakt tijdens de oorlog. Ik hoop dat jullie dat nooit hoeven mee te maken. Het zou zo mooi zijn als iedereen iets meer tevreden was, en als iedereen iets aardiger zou zijn voor elkaar. We kunnen vaak niks doen aan wat er op andere plekken in de wereld gebeurt, maar we kunnen wel zelf ons best doen om de vrede te bewaren. Dat kan heel klein: elke dag een paar goede dingen doen, en andere mensen vergeven. Dat zou ik graag aan iedereen willen vertellen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik was een echte boef en zorgde wel voor eten’

Luka, Levi en Amelie van basisschool Oscar Carré ontmoeten mevrouw Bartelsman-Logchies bij haar thuis in Slotermeer. Daar vertelt ze over het gemis van haar vader en broer die moesten onderduiken, over de houtblokjes die ze ’s nachts ging stelen en ook over een leuke herinnering aan de oorlog.

Hoe was het voor u in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. De nazi’s wilden dat hij de treinen naar de concentratiekampen reed. Toen is ie ondergedoken, want dát wilde hij niet. Ook mijn oudste broer moest onderduiken toen ie was opgeroepen om in Duitsland te werken. Mijn moeder had veel verdriet om hun afwezigheid. We woonden met mijn tien jaar oudere zus, die als kapper werkte, en twee andere broers in de Pijp aan de Tweede Jacob van Campenstraat. Mijn zus heeft ook een tijd ergens ander gewoond, omdat mijn moeder bang was dat ook zij opgepakt zou worden. We woonden namelijk heel dicht bij Duitse soldaten in de buurt. Onder ons waren garages. De garagemedewerkers waren eruit gezet en de garages waren gevorderd door de Duitsers om er hun auto’s te stallen. Die auto’s reden op hout of antraciet. Tijdens het vullen van de generator met houtblokjes vielen er wel eens blokjes op de grond. Dat vullen gebeurde ’s nachts. Ik werd dan wakker van het geluid van de auto’s en ging dan naar beneden om er snel en stiekem bij te zijn als er blokjes op de grond vielen. Die konden wij goed gebruiken voor ons fornuis!’

Ging u nog naar school in de oorlog?
‘Ik zat op school waar nu het badhuis bij de Albert Cuypstraat is. Op een gegeven moment hadden we teveel honger om nog naar school te gaan. Ook was de school bezet door Duitse soldaten. De hongerwinter was erg. We waren vel over been en we waren bang. Ze dachten dat ik dood zou gaan. Op een gegeven moment kwamen er parachutisten, uit andere landen, die dropten voedsel vanuit de lucht!
In de vrije tijd die ik had struinde ik winkels af om te kijken of er wat te jatten viel, op zijn Amsterdams gezegd. Ik heb mijn vader na de oorlog eens horen zeggen ‘Die gepenkop heeft ons gered! Door haar hebben we geen honger gehad.’ Ik was een echte boef en zorgde wel voor eten. Mijn vader was eigenlijk ook een held. Wij waren hartstikke ‘rijk’, want wij hadden een fiets. Daarmee ging mijn vader ’s avonds laat op jacht, richting de boeren in de polder, naar eten. Mijn moeder gaf hem twee sneetjes brood mee; geen idee waar ze dat vandaan had gehaald. Mijn vader bleef de hele nacht weg en sliep bij de boeren. Dat deden heel veel mensen. Een keer heeft een medeslaper al het eten dat hij had bemachtigd uit zijn fietstassen gestolen. Dat gebeurde ook in de oorlog…
Het ergste uit die tijd was dat mijn oudste broer uiteindelijk is opgepakt. Ook de zoon van de buurvrouw was opgepakt. Mijn moeder huilde steeds, en ik ook, omdat het zo gemeen was. Nu begrijp ik dat de Duitsers die dat deden ook onder dwang stonden. Gelukkig kwam mijn broer weer vrij! Toen hij thuiskwam, was het groot feest.
Het ergste na de oorlog was dat de Nederlanders jonge vrouwen oppakten en kaal schoren, omdat ze waren omgegaan met een Duitse soldaat. Ze lieten die vrouwen door de straten lopen. Dat heb ik heel heftig gevonden.’

Heeft u ook een leuke herinnering aan de oorlog?
‘Er kwam in het laatste jaar een bakker met een kar in de buurt van de Sarphatistraat. Daar woonden de deftige mensen. Die kar werd beschermd door de Duitsers. Mijn broer nam me daar mee naartoe. “Die gepenkop is er vanmiddag niet hoor, wij gaan brood halen!” zei hij tegen mijn moeder, en daar gingen we, naar dat buurtje met die deftige mensen. Er werd gezegd dat dit verkeerde mensen waren die heulden met de Duitsers. Mijn broer legde me uit wat we gingen doen. Als de klep van de bakkerskar open zou gaan, moest ik snel een brood pakken. En niet meer loslaten. En zo deed ik. We kwamen allebei met een brood thuis. Je snapt, dat was feest!’

         

Archieven: Verhalen

‘Die man rende als het ware zo het hol van de leeuw in’

De 95-jarige An Eek-Mijzen werd geïnterviewd door Marwa, Lina en Shenaya van basisschool Oscar Carré. In d’ Oude Raaij, waar zij woont met uitzicht op de kinderboerderij, stelden de kinderen hun vragen. Ze hadden zich nog zo voorgenomen om duidelijk en langzaam te spreken, maar van de zenuwen lukte dat niet helemaal. Maar mevrouw Eek-Mijzen vroeg dan gewoon of ze de vraag nog een keer konden stellen.

 Zat u nog op school tijdens de oorlog?
‘Op mijn veertiende ben ik gestopt met school en ging ik werken. Toen de oorlog begon op mijn zestiende, was ik dienstmeisje bij een lieve Joodse familie. Het werd steeds gevaarlijker voor ze en op een dag waren ze weg. Jarenlang dacht ik dat ze waren omgekomen. Een paar jaar later werd er opeens, toen ik bij mijn ouders op bezoek was, aangebeld. En daar stonden ze in de deuropening! We hebben elkaar omhelsd, zo blij was ik om ze weer te zien. We hebben nog lang contact gehouden, maar nooit heb ik geweten waar ze al die jaren waren geweest en wat ze hadden meegemaakt. Daar vroeg je toen niet naar. Het is verschrikkelijk wat de Duitsers met de Joden hebben gedaan.’

Waar ging u werken nadat zij weg waren gehaald?
‘Ik kon goed naaien en verstelwerk doen en werkte daarna voor een atelier in overhemdenreparatie op de Ceintuurbaan, tussen het Sarphatipark en de Van Woustraat in. Op een dag kwam een Joodse klant zijn overhemd ophalen. Opeens zag ik twee SS’ers binnenkomen. Ze hadden geen uniformen aan, maar gewone kleren. Heel snel heb ik het overhemd aan de man teruggegeven, waarna hij zo langs de mannen de deur uit vluchtte, het Sarphatipark in. Er werd meteen een achtervolging ingezet en het park werd afgesloten. Hij rende als het ware zo het hol van de leeuw in. Jullie hoeven je niet af te vragen wat er daarna met hem is gebeurd. Diezelfde avond zaten we te eten en werd er heel hard op de deur geklopt. Toen mijn man open deed, kwamen die SS’ers binnen en vroegen me of ik wel wist dat ik voor een Joodse man had gewerkt. Ze vertelden me dat dat niet nog een keer mocht gebeuren en dat ik was gewaarschuwd.’

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Wij waren thuis met z’n vijven; vader, moeder en drie dochters. Mijn oudere zus werkte bij de Spoorwegen en zat in het verzet. Zij fietste rond met tassen vol illegale kranten. Ze kwam met haar volle verstand op voor andere mensen. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk en gelukkig is ze nooit gepakt. We waren daar wel altijd bang voor. Maar in de eerste plaats vonden we het prachtig dat ze het deed en durfde.
Mijn vader moest gaan werken in Drenthe. Wij waren arm en mijn moeder was ontzettend blij dat er zo toch wat geld binnenkwam. Na een paar maanden kwam hij thuis en ik hoor hem onderaan de trap nog zeggen: “Jongens ik kan niet meer, ik ben door mijn rug gegaan”. In plaats dat mijn moeder medelijden met hem had, was ze heel teleurgesteld en werd ze boos op hem. Ze heeft hem gelukkig wel nog zijn bed in geholpen en een kruik gegeven.
Tijdens de hongerwinter gingen we op hongertocht. Mijn zus en een vriendin gingen met een handkar een week onderweg. Zelf ben ik ook verschillende keren met de fiets Noord-Holland ingegaan, langs de boerderijen. Vaak werd ik weggestuurd en kreeg ik niets, soms had ik geluk en mocht ik mee-eten en kreeg ik ook wat mee voor thuis. Een keer kwam ik met twee tassen terug en werd ik vlak bij huis door Duitse soldaten tegengehouden. Die hebben toen al het eten waar ik dagenlang voor onderweg was afgepakt.’

                  

Archieven: Verhalen

‘Muisstil zaten we in de boom tot de Duitse soldaat wegging’

Gala en Emiel (Seb was die dag ziek) interviewden Emmy Davids die tijdens de oorlog aan de Govert Flinckstraat woonde. Aan deze leerlingen van basisschool Oscar Carré vertelde zij wat ze als jong meisje merkte van de oorlog om haar heen.

 Waar woonde u tijdens de oorlog?
Ik woonde samen met mijn ouders en zusjes in de Govert Flinckstraat. Mijn vader was musicus. Ondanks dat het oorlog was, waren er af en toe toch nog feestjes. Na een optreden kreeg hij vaak etensrestjes mee naar huis. Het was echt feest als wij dan de volgende dag bijvoorbeeld een broodje kregen. Mijn broer zat ondergedoken omdat hij bang was dat ie naar Duitsland zou worden gestuurd. Hetzelfde gold voor mijn zwager. Samen met mijn oudste zus zat ook hij ondergedoken. Mijn twee zusjes en ik wisten niet waar. Ik denk dat mijn ouders bang waren dat wij onze mond voorbij zouden praten.’

Wat merkte u als jong meisje van de oorlog?
‘Ik was acht jaar toen de oorlog uitbrak. Op die leeftijd merk je nog niet zoveel van dit soort dingen. Toen de oorlog een paar jaar aan de gang was, merkte ik pas iets. Ik mocht bijvoorbeeld niet meer op straat spelen na acht uur ’s avonds. Jammer, want ik speelde maar al te graag met vriendjes en vriendinnetjes buiten. Voor acht uur moesten we dus binnen zijn. De Duitsers controleerden alle straten. Een keer speelde ik met buurtkinderen verstoppertje op de Amsteldijk. Plotseling werd het doodstil en hadden wij dus al binnen moeten zijn. We hoorden een Duitse soldaat roepen. Snel klommen we in een boom. Wij hebben daar muisstil gezeten totdat hij weg was. Mijn moeder zal wel verschrikkelijk ongerust zijn geweest.’

Waarom zijn u en uw familie aan het eind van de oorlog uit Amsterdam vertrokken?
‘Ondanks dat mijn ouders er altijd voor gezorgd hadden dat er iets te eten thuis was, was het eten in de winter van 1944 echt op. Samen met mijn zus ben ik daarom zes weken naar Wenen gegaan om aan te sterken. Wij werden hongerkinderen genoemd. De tijd in Wenen vond ik verschrikkelijk. Ik zat in een gezin, zonder mijn zusje en mijn ouders waren nog in Nederland. Ik heb drie dagen lang gehuild totdat ik bij mijn zusje in huis mocht wonen. Na zes weken keerden we weer terug naar Amsterdam. Mijn vader kwam uit Friesland en had daar nog veel familie wonen. Samen met mijn ouders en zusjes zijn we toen naar Friesland gefietst, want in het noorden van Nederland was nog wel eten. We hebben een week over die tocht gedaan. Onderweg waren er veel mensen die ons hielpen, al weigerden sommigen ook als je bijvoorbeeld alleen maar om een glaasje water vroeg. Eenmaal aangekomen in Friesland heb ik op verschillende plekken gewoond. Alle gezinsleden woonden ergens anders.’

         

Archieven: Verhalen

‘Als het luchtalarm ging, moesten we in onze schoolbankjes kruipen’

Mohammed, Rafi, Rifka en Yilez van de Oscar Carré gingen op bezoek bij Jeanne Koehein om haar te vragen over haar ervaringen tijdens de oorlog in de Tolstraat. Zij was vier toen de oorlog begon.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde toen in de Tolstraat. Dat het oorlog was, hoorden we op de radio. Daarna werd het Wilhelmus gespeeld en begon mijn moeder te huilen. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt, want ik had mijn moeder nog nooit zien huilen. Met de buren werd besproken waar we zouden schuilen als er bommen zouden worden gegooid, in de trap of in de kelder. Mijn moeder wilde niet in de kelder want ze was bang dat we daar niet meer uit zouden komen.’

Kon u gewoon naar school tijdens de oorlog?
‘Dat kon. Maar het kon wel gebeuren dat het luchtalarm afging als je op school was. Als we dan net naar huis gingen, moesten we in de gang tegen de muur zitten. Maar als we nog in de klas waren, moesten we in onze schoolbank kruipen, met je rug tegen de kant. Jullie hebben tafeltjes en stoeltjes nu, maar wij hadden een schoolbank. Ik had een vriendinnetje en die was best aan de dikke kant. Na afloop moesten we haar met veel moeite er weer uithalen!
Je had tijdens de oorlog twee soorten alarmsignalen: dat de vliegtuigen eraan kwamen en dat het weer veilig was. Ik weet het niet zeker, maar volgens mij was het veiligheidssignaal één toon. Dan was iedereen heel opgelucht.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Ik heb de hongerwinter heel bewust meegemaakt. Twee van mijn broers gingen naar Groningen, een andere broer bleef met mij hier, ik zou eigenlijk naar Texel gaan… Mijn broer kreeg op school een maaltijd en mijn moeder heeft toen gevraagd of ik zijn maaltijd mocht krijgen. Maar de schooldokter zei dat er niks mis met mij was, ik was te gezond. We hadden honger, maar ik ben nooit ziek geweest. Gek eigenlijk, want we hadden helemaal geen chocolade of sinaasappels of wat dan ook. Je kreeg bonboekjes met bonnen om eten te kunnen kopen. We kregen twee broden per week, heel vies plakkerig brood.
Mijn moeder verkocht al haar juwelen voor voedsel bij verschillende boeren. Mijn vader kon niet naar de boeren, omdat hij was opgeroepen voor het leger. Hij deed dat niet, met zoveel kinderen thuis. Een collega ging in zijn plaats, maar die is gelukkig wel teruggekomen.
Hoe langer de oorlog duurde hoe verder mijn moeder moest fietsen om aan eten te komen. Dan kwam ze thuis met twee flessen melk, maar met vier kinderen was dat niks.’

        

Archieven: Verhalen

‘We stonden een week stil met de trein en dronken slootwater’

Diandro, Seth en Ronja van de Oscar Carré gingen in Amstelveen op bezoek bij Ina Groenteman-Rosenthal. Zij woonde tijdens de oorlog met haar familie in de Tweede Jan Steenstraat 90. In haar huis in Amstelveen hangen veel foto’s van familieleden, en staan veel mooie menora’s. Mevrouw Groenteman-Rosenthal was drie jaar oud toen de oorlog uitbrak en werd in 1943 tijdens een razzia opgepakt en naar een kamp gebracht. 

Wat weet u nog van het leven in Amsterdam tijdens de oorlog?
‘Ik was natuurlijk erg jong, maar ik heb toch nog wel herinneringen aan het begin van de oorlog. In onze straat woonden heel veel joodse mensen. Alle joodse mensen die ouder waren dan zes jaar moesten verplicht een gele ster dragen. Ik vond het jammer dat ik zelf geen ster mocht dragen, want ik vond die ster prachtig. Ik draag nu ook nog een kettinkje met een ster, net als mijn kleindochter. Ik ben er heel trots op.’

 Hoe was het in kamp Westerbork?
‘Iedereen sliep heel dicht op elkaar, in stapelbedden. Ik wilde na de oorlog ook nooit meer in een stapelbed liggen, omdat het me deed denken aan die verschrikkelijke kampen. We kregen heel weinig eten, alleen wat brood zonder beleg en een klein beetje koolraap. Ook leerden we er liedjes en de hora dansen van Hans Krieg, een aardige joodse man daar.’

Hoe was de tocht naar Bergen Belsen?
 ‘Dat was verschrikkelijk. We zaten met heel veel mensen uit verschillende landen dicht op elkaar in een beestenwagen en er was geen eten of wc. Na twee dagen kon de trein niet verder omdat de brandstof op was. We stonden toen een week stil en konden alleen maar slootwater drinken. Eigenlijk was dat water best lekker, want we hadden verder niks. Vrijdag 13 april in 1945 was een dag die ik nooit meer zal vergeten. Het was heel zonnig en de Amerikanen kwamen ons bevrijden. Door het slootwater dat we hadden gedronken, kregen we tyfus. We moesten naar het ziekenhuis in Duitsland. Het duurde nog twee maanden voordat we weer in Amsterdam waren. In september 1945 ging ik pas voor het eerst in mijn leven naar school. Ik was toen al bijna 9 jaar oud en moest heel veel leerstof inhalen.’

               

Archieven: Verhalen

‘Radio’s, dozen vol eten en vlaggen met hakenkruizen kwamen uit de huizen van de NSB’ers’

Vroeger woonde Joop Bongers pal naast de Visserschool. Nu is het een half uurtje lopen naar zijn huis in Slotervaart, maar de zon schijnt en Farah, Elanur en Rawae hebben wel zin in een wandeling. De buurt waar Joop nu met zijn vrouw Hennie, die tijdens de bevrijding nog een baby was en toen aan de Magelhaenstraat naast school woonde, is wel heel erg rustig, merken de leerlingen op. Een warm welkom volgt bij de voordeur.

Merkte u dat de oorlog begon?
‘Nee, ik was pas vier. Wel werd er door volwassenen over gesproken dat de oorlog er aankwam. Je hoorde ze praten over soldaten die naar de grens moesten om Nederland te verdedigen. De regering zei dat we neutraal waren en dat er afspraken met Duitsland waren. Maar ja, we zijn overdonderd door het bombardement op Rotterdam. In die tijd moest ik net naar de kleuterschool in de Chasséstraat, daar vond ik het kil en koud. Sowieso wilde ik niet naar school. Ik speelde liever op het plein voor ons huis; het Columbusplein waar jullie school staat. Daar was een hele grote zandbak en een speeltuin met onder andere een glijbaan. M’n moeder moest me echt mee naar school sleuren, langs de speelgoedwinkel waar ik een mooi blikken treintje zag staan. Nou, als ik die kreeg, wilde ik wel naar school, zei ik. Toen kreeg ik dat treintje. Op school mocht ik het niet bij me houden. Het stond op de lessenaar bij de juf. Later ging ik naar school aan de Marco Polostraat, bij de nonnetjes was het heel gezellig. Die gingen met ons op pad, dansen bij het draaiorgel.’

Hoe was de hongerwinter?

‘Er was niks te eten. Kinderen struinden in de polder het veld af op zoek naar koren –  dat is graan – dat was overgebleven nadat het veld was gemaaid. Mijn moeder kon dat in de koffiemolen malen tot meel. Samen met gemalen tulpenbollen deed ze dat in een broodvormpje. Op een oliestelletje warmde ze dat dan op. Je had toen geen elektriciteit. We hadden een potkachel, een klein kacheltje, waar je houtblokjes in kon doen om het warm te maken in huis. Mijn vader werkte bij de Fordfabriek en kon spullen stelen, zoals olie om op te warmen.
Op het Balbaoplein, ook vlakbij jullie school, waren toen drie lagere scholen. Een daarvan was bezet door de Duitsers. Op een dag liep ik langs toen ze net manden vol ‘kuchen’, Duitse broodjes, aan het uitladen waren. Twee broodjes rolden eraf en ik stopte ze snel onder mijn jas. Een van de Duitse soldaten zag dat, maar gaf een knikje van ‘het is goed, neem maar mee.’

Misschien een vreemde vraag, maar heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
‘Er was meer saamhorigheid in die tijd. Zo deelden we de pannenkoeken met de buren; die werden via het raam op een plank doorgegeven. Dat was leuk. Tante Ans, een buurvrouw, deelde het Zweedse brood dat per vliegtuig uit Zweden kwam om de honger hier te bestrijden. Er werd echt gedeeld, we hoorden bij elkaar en hadden samen het idee: ons krijgen ze niet klein. Dat was fijn.
Ook herinner ik me de bevrijding, toen ik negen was. Ik lag in bed en hoorde gejuich en gegil op straat. Ik zag mensen dansen en elkaar zoenen. Op de Postjesweg, ter hoogte van de Hoofdweg liepen mensen met roodwitblauwe vlaggen. Na de oorlog werden de NSB’ers die bij ons in de buurt woonden opgepakt door de knokploegen. Ook de spullen werden uit hun huizen gehaald. Radio’s, die voor ons verboden waren, dozen vol eten en vlaggen met hakenkruizen kwamen naar buiten. Ik vraag me nog altijd af waar deze mensen gebleven zijn. Ze zijn nooit meer teruggekeerd in de buurt.’

     

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder wilde niet dat de familie uit Duitsland op bezoek kwam’

Herbert Gunst was negen jaar toen de oorlog begon. Aan de iets oudere Diego en Halil van de Visserschool vertelt hij naar aanleiding van hun vragen over hoe hij merkte dat het oorlog was, de soldaten die in zijn buurt gelegerd waren en de granaatscherven die hij met zijn vriendje zocht op straat.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het was ’s ochtends vroeg, ik lag nog in bed, toen mijn moeder mijn kamer binnenkwam. Ze nam me mee naar de huiskamer waar we voor het grote raam richting Schiphol keken en daar het geweld zagen. Je kon toen nog tot zover kijken, over jullie school heen. Bij de Postjesweg was toen de rand van de stad, erachter lagen boerderijen. We hoorden knallen en zagen zwarte wolkjes en vliegtuigen. Ik had nog nooit een oorlog meegemaakt en begreep niet wat er aan de hand was. Mijn ouders hadden al in 1914 de oorlog meegemaakt. Mijn moeder, een Duitse, was eind jaren twintig naar Nederland gekomen, waar ze mijn vader ontmoette. Toen de nazi’s Nederland binnenvielen, was mijn moeder in tranen. De radio ging aan en daar hield de minister-president een toespraak: ‘In de richting van Amsterdam zijn twee eskaders vijandelijke vliegtuigen gesignaleerd…’
Die dag ging ik gewoon naar school. Alle moeders en kinderen waren in tranen. Wat moesten we doen? We werden naar huis gestuurd. Ik kreeg voortaan een kaartje om mijn nek met mijn naam en adres erop. Als er wat gebeurde, zou men weten wie ik was. Nu denk ik, dat kaartje was van karton, niet echt stevig. Bang was ik niet, omdat ik niet begreep wat oorlog was. Ik kende beelden van kanonnen en marcherende soldaten alleen van het journaal in de bioscoop.’

Zag u dat toen ook in het echt?
‘Op het Balbaoplein naast mijn straat, waar nu de Joop Westerweelschool staat, waren Duitse soldaten gelegerd. Ze hadden een van de scholen die daar toen stonden bezet. Ik zag geregeld de soldaten hun exercitie doen als ik buiten speelde. Stonden ze in een rij en dan schreeuwde de sergeant-majoor en dan draaiden ze allemaal tegelijk hun hoofd naar links, bijvoorbeeld.
Op een warme zomermiddag kwam een van de soldaten naar mijn vriendje Wimpie en mij. Of we ijsjes wilden halen voor ze. We kregen geld mee. Dus wij naar banketbakker Scholten, die wat verder weg was dan ijssalon Koco. Daar konden we niet naartoe, want dat was een Joods bedrijf en we wisten dat Duitse soldaten daar geen ijs haalden. Met een doos vol ijsjes kwamen we terug. Even later kwam de soldaat weer naar ons toe. Hij moest, zei hij in het Duits, ijs van Koco hebben. Verbaasd hebben we dat toen gehaald. Joods ijs voor Duitse soldaten…’

Wat merkte u nog meer van de oorlog?
‘Dat mijn Duitse moeder het moeilijk had. Ze wilde ook niet dat de familie uit Duitsland in die periode op bezoek kwam. Leuk was het zoeken naar granaatscherven. Die kletterden bij een aanval op de straten. Zoals vuurwerk klinkt het. Voor we naar school moesten struinden we de dag na zo’n aanval dan de straten af. Ik heb er eentje bewaard. En ook een embleem met ‘Canada’ erop, dat ooit op een echt uniform heeft gezeten.’

Moest u niet onderduiken?
‘Nee. Mijn vader moest wel in Drenthe werken voor de Duitsers. Hij ging omdat er niks meer te eten was in Amsterdam. Daar had ie hongeroedeem van gekregen. Dan val je heel veel af, maar zwel je ook op, omdat je vocht vasthoudt. Als mijn vader was gebleven, was ie vast dood gegaan. Daar in Drenthe maakte hij de bevrijding mee. Omdat de bruggen waren vernield tijdens de oorlog kon ie niet meteen weer naar huis. Pas in de zomer van 1945 zagen we hem weer.’

                   

Archieven: Verhalen

Worteltje boven!

Nans Groeneveld woont naast het huis waar ze met haar ouders en broer tijdens de oorlog woonde. Nu woont ze lager én tussen twee supermarkten in, de Jumbo en de Lidl. Enes, Naoufal en Tyrese van de Visserschool zijn allereerst benieuwd bij welke supermarkt de 89-jarige haar boodschappen doet. En wat er allemaal veranderd is in de buurt.

U woont op bijna hetzelfde adres, is er veel veranderd in de buurt?
‘Het uitzicht op de Wiegbrug en het water is bijna hetzelfde. Onder mijn ouderlijk huis zat vroeger een Ford-garage. Verder is er niet heel veel veranderd. De oorlogsperiode was natuurlijk ‘anders’. Beter gezegd, de bezettingstijd was anders. Nederland kende maar vijf dagen oorlog en was daarna bezet voor vijf jaar. Hoe ik merkte dat het oorlog was? Nou, dat is nog een wonderlijk verhaal. Ik was met mijn moeder naar vrienden in Leiden toen we hoorden dat het oorlog was. Mijn moeder wilde zo snel mogelijk naar huis. Gelukkig konden we met een vriend van die vrienden meerijden naar Amsterdam. Bijzonder, want veel auto’s waren er nog niet in die tijd. Onderweg werden we door Nederlandse militairen aangehouden. De chauffeur moest ‘Scheveningen’ zeggen. Alleen zo zouden ze weten dat wij Nederlands waren en niet Duits. Maar mijn moeder ving alleen ‘Scheveningen’ op en begon te roepen dat ze niet daarnaartoe wilde, maar naar Amsterdam!’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘De hongerwinter was vreselijk. Honger is naar. Ik denk nog vaak aan mensen die nu honger lijden. Ik zat toen op de HBS bij het Concertgebouw en moest daarheen lopen om wat te eten te halen. Dan moest je een pannetje meenemen. Er gebeurde in die winter nog iets wonderlijks. Op een dag werd er aangebeld. In die tijd deed je de benedendeur open door aan een touw te trekken. Maar er stond niemand. Ik werd door mijn moeder naar beneden gestuurd om de deur weer dicht te doen. Daar stond een diep bord met het heerlijkste eten! En dat elke avond weer! Na een tijdje kwamen we erachter dat het de zoon van een van de winkeliers hier was. Ik vond het een engel! Vooral mijn vader leed erg onder de honger. Mijn moeder was van de regelmaat en als er wat te eten was, zette ze dat tot etenstijd op het balkon. Mijn vader nam dan wel eens stiekem een hapje. Toen begreep ik dat niet, ik was er zelfs boos om, later wel. Tegenwoordig is het een paradijs wat eten betreft. Je kunt alles en genoeg eten.’

Hoe kunnen we ervoor zorgen dat er nooit meer oorlog komt?
‘Door zelf in vrede te leven en geen ruzie te maken. Oorlog is erg, de bevrijding was dan ook fantastisch. Nog steeds word ik blij als ik dat woord hoor. Ik hoorde het op straat, we waren bevrijd van de nazi’s! De mensen gingen dansen op het Paramariboplein. Mijn moeder, die toen nog tamelijk jong was, werd ten dans gevraagd! We konden weer vrij feestvieren. Dat kon niet tijdens de bezetting. Als er een feestdag was omdat iemand van het koninklijk huis jarig was, mochten we dat niet vieren van de nazi’s. In plaats van ‘Oranje boven, leve de koningin’ – een blije uitroep als de koningin jarig was – zeiden we zachtjes als Nederlanders onder elkaar ‘worteltje boven’. Dat was een code. Snap je ‘m?’

Nans Groeneveld doet haar boodschappen bij de Jumbo.

            

Archieven: Verhalen

‘Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader, zei de man’

Alex Waslander, zoon van een marinier, werd in 1936 op Surabaya (Indonesië) geboren. Al voor de oorlog in Nederland begon, was zijn vader gelegerd op de Javazee waar hij in de beroemde slag heeft meegevochten. Tijdens de oorlog woonde Alex met zijn moeder en zusje aan de Dokter van Peltlaan vlakbij het centrum van Bergen. Aan Misha, Jamie, Julie en Anna van de Bosschool vertelt hij hoe ze aan eten kwamen, over de verdwaalde kogel en hoe hij na vijf jaar oorlog zijn vader weer zag.

Speelde u in oorlogstijd?
‘Veel was er niet. Uit Indonesië had ik één speelgoedautootje meegenomen en daar was ik heel zuinig op. Je speelde in die tijd veel buiten; van klei maakten we knikkers en we visten in de slootjes in de hoop iets te vangen, zodat je wat te eten had. Mijn zusje en ik werden er geregeld op uit gestuurd om bij de boeren om eten te bedelen. Al het tarwe en koren dat geoogst was, was voor de Duitsers bestemd, maar er bleef altijd wel wat liggen. Wij verzamelden die aren – ‘aren lezen’ noem je dat. De graankorrels daarvan kon je malen tot meel, waar je brood van kon bakken. Ook probeerden we bij het station kolen, die door stokers van de trein naar buiten werden gegooid, te bemachtigen. Elektriciteit hadden we niet, maar we maakten zelf licht. Met een fietsdynamo die door een propeller op het dak werd aangedreven, lieten we een fietslampje boven de tafel branden. Zo deed je dat in de oorlog.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Ik kan me herinneren dat mijn oom Dik ons kwam opzoeken in Koedijk. Toen hij terugfietste langs het kanaal werd hij geraakt door een verdwaalde kogel. Engelse Spitfires, jachtvliegtuigen, schoten daar op Duitse auto’s. Dat werd mijn oom fataal.
Ons huis was toen de oorlog uitbrak in beslag genomen door de Duitsers. We moesten verhuizen en zijn nog veel verhuisd in die jaren. Dat kreeg je niet van tevoren te horen. De weinige spullen die je had moest je soms plotseling s ’avonds bij elkaar pakken; de volgende dag gingen we dan weer ergens anders naartoe. Dat was niet leuk.’

Wat was het grappigste, als dat er was, dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Nou er was niks grappig aan de oorlog, maar je wist niet beter en je ging zo gewoon mogelijk door met leven en overleven. Toen de oorlog in mei 1945 afliep, was iedereen natuurlijk blij. We kregen van de Canadese soldaten af en toe wat lekkers, zoals een reep chocolade, toegestopt. Daar kon je dan enorm van genieten! Een maand later, in juni 1945, hoorden we op een avond van de politie dat mijn vader de volgende dag thuis zou komen. Ik kon me na vijf jaar helemaal niet meer herinneren hoe hij eruit zag. Negen jaar was ik inmiddels en ik ging hem op de kleine eilandjes achter de dijk opwachten. Van ver zag ik een man met een plunjezak aankomen. Toen hij dichterbij kwam vroeg ik: “Bent u mijn vader?”. De man zei: “Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader.”. Dat is natuurlijk heel vreemd. Ik kan daar nog steeds emotioneel van worden.’

      

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892