Archieven: Verhalen

‘Uren moesten we lopen in de felle zon’

Na wat opstartproblemen komen Furkan en Charlotte van het Vox College aan bij de bibliotheek in De Banne, in Amsterdam-Noord. Daar gaan ze Chandra Jawalapersad interviewen. Mevrouw Jawalapersad is 68 jaar en van Hindoestaans-Surinaamse afkomst. Ze krijgen thee en een Tucje en dan kan het interview beginnen.

 

Waar woonde u vroeger?
‘Ik kom uit Suriname en woonde met mijn ouders in Nickerie. Dat is een district waar ze rijstvelden verbouwen. Mijn ouders werkten iedere ochtend. We waren thuis met veertien kinderen en hadden een best groot huis, een soort boerderij. Ook mijn opa woonde bij ons. Op mijn achttiende ben ik getrouwd en toen moest ik weg. Ik ben met mijn man meegegaan naar Wageningen; in Suriname heb je ook een plaats die Wageningen heet. Pas toen ik 36 was, ben ik naar Nederland gekomen.’

Wat is uw afkomst?
‘Ik ben Hindoestaans want mijn voorouders kwamen uit India. Mijn opa was contractarbeider. Toen de slavernij in 1864 uiteindelijk ook in Suriname werd afgeschaft, waren er niet genoeg mensen om te werken op plantages. Plantage-eigenaren gingen op zoek naar alternatieven voor slaven en haalden contractarbeiders uit China, India en Java. Ze kregen een contract voor vijf jaar en moesten dan heel hard werken voor een klein beetje geld. Na vijf jaar kregen ze een klein stukje grond in Suriname en 100 gulden, of een gratis ticket naar het land van herkomst. Ze konden ook blijven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘In Suriname waren we altijd buiten. Vanaf ons vierde konden we naar school gaan. Uren moesten we lopen, terug in die felle zon, het was dan rond de 30 graden… We waren nog maar 4 of 5 jaar oud. We gingen niet alleen, maar met een oudere broer of zus. Twee keer ben ik onderweg flauwgevallen omdat het zo heet was. Maar we wisten niet anders. Een keertje toen ik 13 jaar was, moest ik op mijn kleine zusje passen. Ze was nog geen 4. Mijn ouders moesten werken op de rijstvelden. Maar ik wilde zo graag naar school. Ik heb toen mijn zusje aangekleed en gezegd dat ze meeging naar school. Dat mocht natuurlijk niet. Op school zei de juffrouw: als ze gaat huilen, moet je met haar terug. Maar ze zat naast mij en was rustig aan het spelen. Thuis heb ik een pak slaag gekregen van mijn vader. School was ook heel streng. Als je iets te laat kwam, kreeg je strafwerk en moest je buiten blijven. Of je moest in de klas op je knieën zitten.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan.
‘Ik ben naar Nederland gekomen vanwege de situatie in mijn land, de coup in 1980. Misschien weten jullie dat? Desi Bouterse nam samen met vijftien anderen uit het leger de macht over in Suriname. Op straat waren een hoop militairen. Ik heb vier zoons en de oudste twee, van 18 en 17 jaar, moesten in dienst. Het was heel gevaarlijk. Een neef van mij is vermoord. En mijn buurjongen sloot zich aan bij Bouterse. Hij heeft gevochten, en toen hebben ze hem meegenomen en ergens in een bos vermoord. Niemand, ook zijn ouders niet, wist waar hij was. Dit gebeurde wel vaker met jonge mannen in Wageningen. Daarom dacht ik: nee, dat wil ik niet, en ben ik naar Nederland gekomen.’

Hoe was de sfeer in Nederland?
‘Toen ik in 1988 voorgoed hierheen ging, waren mijn broer en zus hier al. Ik vond het hier prachtig, maar ik had mijn kinderen in Suriname achtergelaten. Alleen mijn jongste zoontje had ik meegenomen. Mijn schoonzus paste op de drie andere jongens. Pas na zo’n twee, drie jaar kwamen alle kinderen hier.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde natuurlijk mijn moeder niet kwijt’

Carmelita Martins wacht Luca, Nora en Huub van het Vox College op in de Buurtkamer in Amsterdam-Noord. Ze heeft een grote tas bij zich en is bezig een doek om haar hoofd te binden. Ondanks het gure weer heeft ze een prachtige, kleurige jurk aan. Stralend begroet ze de kinderen. Ze vertelt dat ze best zenuwachtig is. Ze weet niet of ze alles nog weet, maar tijdens het interview komt alles weer terug. Mevrouw Martins is in 1944 geboren in Paramaribo in Suriname.

Hoe zag uw gezin eruit toen u kind was?
‘We waren thuis met acht jongens en vijf meisjes. Mijn moeder moest ik natuurlijk helpen in het huishouden. Wij sliepen in een meisjeskamer en er was ook een jongenskamer. Sommigen sliepen eerst op de grond, anderen mochten dan op de matrassen slapen. Het was heel gezellig. We zongen in de meisjeskamer. Ik zorgde ook voor de kleintjes. Dat moest wel, want mijn moeder was bijna elk jaar zwanger. Toen mijn moeder weer zwanger was en moest bevallen, kwam de dokter met het nieuws dat het niet goed ging. Waarschijnlijk moest er worden gekozen tussen de baby of mijn moeder. Ik zat helemaal in de rats… Ik wilde natuurlijk mijn moeder niet kwijt! Dan zou ik voor iedereen moeten zorgen in mijn eentje. Gelukkig liep het goed af en bleven ze allebei leven. Ik mocht het kind een naam geven.’

Wat mist u van Suriname?
‘Natuurlijk het weer en vooral het tempo. Regelmatig ben ik in Suriname en dan valt het me op dat er rust is. Hier rent iedereen en heeft iedereen haast. Ze staan allemaal in de file om ergens op tijd te komen. Alles moet snel, snel, maar ik denk dat dit helemaal nergens goed voor is. En ja, het weer… Ik ben inmiddels wel gewend en heel Hollands geworden.’

Wat leerde u op school?
‘Op school werd les gegeven in het Nederlands. We leerden van alles over de seizoenen en ik wist precies waar Groningen lag. Dat vond ik niet erg hoor, zo was het gewoon. Stiekem spraken we soms Surinaams met elkaar, maar dat mocht de leraar niet horen. Anders kregen we straf.’

Hoe was het voor u als Surinaamse om hier te werken?
‘Ik ben verpleegkundige geworden en moest wennen aan de mentaliteit hier. De bedoeling was dat ik ging rennen, maar ik loop niet zo snel. Toch had ik mijn werk altijd op tijd af. Ik ging een keertje solliciteren en moest toen van de werkgever mijn haar netjes doen. Hij bedoelde eigenlijk dat ik mijn haar moest straighten, dus liever geen kroeshaar… Die discussie over Zwarte Piet vind ik trouwens moeilijk. Ik snap de ophef niet. Het is en blijft een kinderfeest. De jongeren kijken veel naar het verleden, maar ik ben dankbaar en kijk liever naar de toekomst. Ik ben niet zo donker dus ik heb geen last gehad van discriminatie. Ik begrijp wel dat sommige echt zwarte kinderen Zwarte Piet niet leuk vinden, dus ach, misschien moet het veranderen… Ik weet het niet.’

 

Koloniale Sporen – VOX
Koloniale Sporen – VOX
Koloniale Sporen – VOX

Archieven: Verhalen

‘Een Chinees gezin naast ons zorgde voor ons’

Rosalie, Moël, Milijan en Hidde van het Vox College in Amsterdam Noord lopen vanaf school naar het huis van Boen van der Waa. Ze woont op een etage met wanden vol foto’s. Aan tafel in de keuken vertelt ze veel over haar jeugd en laat ze foto’s zien. Familieportretjes en prachtige foto’s van het oude Indonesië. Trauma’s heeft ze niet, ondanks de heftige dingen die ze heeft gezien. Mevrouw Van der Waa is nog heel actief en danst iedere week.

Hoe was uw jeugd in Batavia?
‘Ik ben opgeroeid in een huis aan de rivier en was 4 jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de Japanse bezetting werd mijn vader opgepakt en in een kamp gezet. Mijn moeder was van Zwitserse afkomst waardoor wij gelukkig niet naar een kamp hoefden te gaan. Mijn vader heeft het overleefd, maar heeft het waarschijnlijk heel zwaar gehad. Hij heeft daar niks over verteld, maar ik weet dat hij hele dagen heeft moeten werken en weinig of niks te eten heeft gehad. Ook wij hadden niet veel te eten en we hebben het in die tijd ook niet makkelijk gehad. Mijn moeder werd vreselijk ziek en moest naar een ziekenhuis. Dus wij waren alleen. Ik werd, samen met mijn broertje, verzorgd door mijn 14-jarige zus.’

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was natuurlijk veel te klein om iets van de Japanse bezetting te snappen. Wel vond ik het soms heel spannend. Ik heb een keer eten gestolen van een tuin bij ons verderop. Dat deed ik met mijn buurjongens. Achteraf was dat heel gevaarlijk want de Japanners hebben ook wel kinderen doodgeschoten. Ook heb ik een keer een kar gezien met lichamen waarvan de keel was door gesneden. Toch heb ik geen trauma’s. We woonden naast een Chinees gezin. Zij zorgden een beetje voor ons, want veel eten was er niet. Ze hadden een gat gemaakt in de muur zodat ze ons eten konden geven. Ik leek een beetje op een Chinees en dat vonden zij wel leuk volgens mij.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader kreeg de kans om Indonesisch te worden, maar dat wilde hij niet. Toen moesten we in korte tijd naar Nederland. We reisden met de boot, de reis duurde ongeveer een maand. We kwamen aan in Vught en zaten daar in een pension. Daar werd niet heel goed voor ons gezorgd. Het eten was verschrikkelijk. We hebben gewoon honger geleden. Mijn zus zat in de groei en kreeg niet genoeg. Mensen vroegen mij soms waar ik Nederlands had geleerd. Ze hadden echt geen idee hoe ons leven in Indonesië was geweest… Na Vught verhuisden we naar Amsterdam en daar werd het beter.’

 

Archieven: Verhalen

‘Altijd stond er een Japanner met een geweer naast je’

Met de auto rijden Omar en Jarvik van het Vox College in Amsterdam-Noord naar Oost. Daar woont Anne-Ruth Wertheim die hen over haar jeugd in Indonesië zal vertellen. Haar woning is ver niet van het huis waar Omar woont. Mevrouw Wertheim is heel aardig. Ze strijdt op allerlei manieren tegen discriminatie. Dat heeft ze meegekregen uit haar Indonesische jeugd. Ze laat de jongens eerst een film zien die ze gemaakt heeft rondom een ganzenbordspel. Dat spel speelde ze toen ze als kind in een kamp in Indonesië zat opgesloten. Het is een indrukwekkende film.

Waar ben u geboren?
‘Ik ben in 1934 geboren in Jakarta, wat vroeger Batavia heette, in Indonesië. De eerste zeven jaar van mijn leven was ik gewoon een koloniaal kind. Als ik mijn kleren uitdeed, schopte ik ze de lucht in… En die werden dan opgevangen, gewassen en netjes opgevouwen door een baboe, een soort bediende. We woonden ook in een heel groot huis. De Indonesiërs zelf woonden natuurlijk in een heel ander soort huis, heel klein, met muren van gevlochten bamboe. Toen ik 6 was, ging ik naar de grote school, zo heette dat. Daar kwam ik in de eerste klas. Het was een volkomen witte klas. In de tweede klas brak rond kerst de oorlog uit. Dus ik heb maar anderhalf jaar op school gezeten.’

Wat deden uw ouders vroeger?
‘Mijn moeder was zangeres en mijn vader was afgestudeerd als rechter. In Nederland kon hij geen baan vinden want in de jaren ’30 was er een crisis. In Indonesië waren wel banen. Daarom heeft hij daar gesolliciteerd. Mijn vader maakte als rechter veel ongelijkheid mee. Als een Indonesiër alleen maar een luciferdoosje stal, moest ie meteen de gevangenis in. Maar was je Hollander en je stal een fiets, dan werd je niet eens in de gevangenis gestopt. Dit vond mijn vader verschrikkelijk. Hij was dus eerst een koloniaal, maar toen hij zag wat er gebeurde begon hij zich te verzetten tegen het koloniale systeem. Hij heeft de Indonesiërs gesteund toen ze onafhankelijk wilden worden.’

Wanneer gingen jullie naar het kamp?
‘Mijn vader was al meteen aan het begin van de Japanse bezetting opgepakt, anderhalf jaar eerder dan mijn moeder, mijn broertje, mijn zusje en ik. Ik herinner me die eerste tijd dat mijn vader al gevangen zat nog wel, die was eigenlijk best leuk. Mijn moeder was namelijk lang niet zo streng. Van haar mochten we veel meer. We hadden voor ons huis bijvoorbeeld een vijver waarin we gingen pootje baden. Van mijn vader mocht dat echt niet. Vanaf het moment dat de Japanners Indonesië binnenvielen, werd over de radio voortdurend gezegd dat Nederlanders naar kampen moesten. Dus je wist dat het ging gebeuren, alleen niet wanneer. In Indonesië slapen de mensen tussen de middag omdat het zo warm is. Wij hadden luiken voor de ramen om de warmte tegen te houden. Op een middag sloegen de Japanners tegen de luiken aan met de kolven van hun geweren en zeiden dat we mee moesten. Wij zijn met een paard en een platte kar met daarop al onze spullen weggevoerd.’

Wat deed u allemaal in het kamp naast spelen?
‘Als kind hadden we corvee. We moesten werken in de groentetuinen, die naast het kamp lagen. Omdat je bijna niks te eten kreeg, was het belangrijk dat die tuinen goed werden verzorgd. Dat vond ik heel vervelend want er stond altijd een Japanner met een geweer naast je om te kijken of je het wel goed deed. Nog steeds heb ik er de pest aan om in de tuin te werken… Ik heb in twee kampen gezeten: eerst in een niet-Joods kamp en later in een Joods kamp. Pas later besefte ik dat ik twee jaar lang in dezelfde kleren heb gelopen. Omdat ik niet veel te eten kreeg, groeide ik ook nauwelijks. Die kleren waren op het laatst wel ontzettend versleten.’

Hoe voelde de bevrijding voor u?
‘Mijn vader zat al die tijd in een ander kamp, ergens in de buurt van Bandung. Een vriend van hem in het kamp had hem op een gegeven moment gezegd: pak je spullen en kom over een half uur bij me want dan gaan we ontsnappen. De Japanners letten niet meer zo goed op, omdat ze wisten dat het einde van de bezetting naderde. Mijn vader en zijn vriend zijn gewoon de poort uitgewandeld. Er waren wel Indonesische bewakers, maar die lieten dat ook gewoon gebeuren. Dagen later kwam mijn vader aan bij ons oude huis in Jakarta. Een jongetje dat voorbij liep zei hem dat hij zo op Hugo leek. Mijn broertje heette Hugo. Het was ons Chinese buurjongetje. De Chinezen hoefden niet de kampen in, onze buren konden er dus al die jaren blijven wonen. Ze hebben mijn vader ontzettend aardig opgevangen en hij mocht daar ook logeren. Via het Rode Kruis heeft hij uitgevonden in welk kamp wij zaten. Hij heeft laten weten aan dat kamp dat hij vrij was en dat hij ons graag terug wilde zien. Wij wisten dus dat hij zou proberen naar ons toe te komen. Op 7 september stond ik bij de poort van het kamp. Er was een parachute naar beneden gekomen met voedsel van het Rode Kruis. Ik stond daar naar te kijken toen ik het geluid hoorde van een hele oude fiets. Dat was mijn vader. Hij droeg een korte broek en een heel erg versleten t-shirtje. Het was een wonder dat ik hem herkende want we hadden elkaar wel drieënhalf jaar niet gezien, maar hij herkende mij ook meteen. Ik heb even met hem staan praten, tot hij zei dat ik mijn moeder maar eens moest gaan halen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Geld voor de witlof wilden ze niet, alleen spullen’

Joosje, Jelle en Pepijn van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen spraken met de krasse 91-jarige Annie Stoop Ydema. Haar geheugen is nog geweldig goed. Ze was twaalf toen de oorlog begon en heeft die dus heel bewust meegemaakt. Dankzij haar nog enorm goede geheugen kan ze de kinderen veel vertellen.

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden op de Loudelsweg, tegenover de Roland Holstschool. Naast ons huis was een munitieopslag. Behoorlijk eng; er zal maar een bom op vallen! Ik herinner me nog heel goed dat er op 8 mei 1940 overal Nederlandse soldaten in het dorp liepen. Ik had die dag een verjaardagsfeestje tegenover Kranenburgh, op het burgemeestersveldje. Je wist niet precies wat er ging gebeuren, maar het was natuurlijk heel erg spannend en een beetje eng. Twee dagen later brak de oorlog echt uit. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld in Bergen zwaar gebombardeerd door de Duitsers. Het was een hels kabaal, tussen vier en vijf uur in de nacht. “Nu is het echt oorlog!” zei mijn vader.’

Moest u onderduiken?
‘Nee. Alleen jongens vanaf een jaar of zeventien, die werden opgeroepen om in Duitse fabrieken te gaan werken, moesten onderduiken als ze niet weg wilden. Halverwege de oorlog werden alle bewoners uit Bergen wel geëvacueerd. Gelukkig konden wij nog wat langer blijven, omdat mijn vader een aannemersbedrijf had. In 1944 moesten we alsnog, ik was toen vijftien. We gingen naar familie in Amsterdam-Noord en hebben daar die ellendige Hongerwinter moeten meemaken. Samen met mijn oom of vader fietste ik flinke afstanden, helemaal naar Bovenkarspel bijvoorbeeld, om eten te halen. Een keer werd mijn oom aangehouden en moest hij al het eten inleveren. We gaven spullen in ruil voor eten. Ook mijn geliefde poppenwagen, in ruil voor een krat aardappelen. De pop die erin heeft gelegen heb ik nog. Geld wilden de boeren overigens niet. Daar had je niks aan in die tijd. Zo lukte het me niet om witlof, waar ik dol op ben, in Hoorn te kopen met geld, omdat ik niks meer had om te ruilen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Ik was zestien en woonde nog in Amsterdam. Op 7 mei was er een bevrijdingsfeest op de Dam, waar ook Canadese soldaten waren. Samen met een vriendin ging ik de stad in. De Dam stond vol met mensen en iedereen was uitzinnig van blijdschap. Plotseling klonk er gekletter. Duitse soldaten schoten vanuit een gebouw met machinegeweren op de mensenmassa. Vlak voor mijn neus werd een jongen door zijn hoofd geschoten. Iedereen vluchtte in paniek weg, ook mijn vriendinnetje, die ik niet meer kon vinden. Voor ons liep het goed af die dag. Alleen niet voor mijn vader later. Hij kon de ellende van de oorlog geestelijk niet verwerken en is in 1946 overleden.’

       

Archieven: Verhalen

‘De fiets van mijn opa werd afgepakt, we moesten lopend naar huis’

Met de auto gaan Siem, Olle, Kai en Famke van de Mathieu Wiegmanschool in Bergen naar Alex Waslander. Ze worden warm welkom geheten in zijn huis dat vol kleurrijke moderne schilderijen hangt. De jonge interviewers gedragen zich voorbeeldig en de kwieke 84-jarige vertelt graag aan zijn bezoek over de oorlogsjaren in hun buurt.

Hoe was het als kind in de oorlog?
‘In de oorlog had je geen elektriciteit en dus geen licht; dat moest je zelf maken. Ik had van planken een propeller gemaakt en die zette ik op een fietsdynamo die weer verbonden was aan een fietslampje. Dat zette ik op een bezemsteel of op een stok op het dak. Door de wind ging de dynamo draaien en dan had je een klein lichtje.
We hadden geen douche. Eén keer per week gingen we in de tobbe en die dag kregen we dan schoon ondergoed. We aten gebakken bloembollen en eten van de gaarkeuken. Ook kregen we bonnenboekjes voor kleding. Af en toe kreeg ik briefjes mee. Die moest ik dan ergens bezorgen. Ik heb nooit geweten waar dat voor was. Als een Duitser iets vroeg moest ik zeggen dat ik van niets wist, werd me gezegd.’

Bent u bang geweest?
‘Honderden vliegtuigen kwamen dagelijks over om de schepen in het kanaal te bombarderen. Als dat gebeurde, doken we op school achter de boekenkast of achter de kolen in de bollenschuur. We waren heel bang. Mijn oom Dik fietste op een dag langs het kanaal toen een Engelse Spitfire een Duits schip aanviel. Hij werd geraakt door één van de kogels en heeft het niet overleefd. Gedood door zijn eigen mensen; dat is echt pech!
En een keer werd ik met mijn opa, we fietsen naar Alkmaar en ik zat achterop, bij het station aangehouden door een Duitse soldaat die dacht dat wij Joods waren. Gelukkig hadden we een identiteitskaart bij ons en mochten we weer verder. Wel werd de fiets afgepakt. We moesten lopend naar huis terug.
Goede herinneringen heb ik een de Bevrijding. Een colonne Canadese auto’s kwam met een noodgang over de vlotbrug langs het kanaal aanrijden. De soldaten deelden chocoladerepen uit en dat was lekker! Dat kun je je nu niet meer voorstellen.’

U woonde met uw moeder en zusje. Waar was uw vader?
‘Mijn vader was marinier en vocht in die tijd op de Javazee. Mijn moeder was altijd bang dat hem iets zou overkomen. Het Rode Kruis had geregeld dat mariniers iedere twee maanden een berichtje naar huis mochten sturen, zoals ‘alles goed, ik hou van jullie’. Als dat bericht niet kwam, was de kans heel groot dat hij overleden was. Mijn moeder had zoveel stress hiervan tijdens de oorlog dat zij altijd last van haar hart heeft gehouden.
Kort na de oorlog werden we gebeld door de politie dat mijn vader – na zes jaar – terug zou komen. Ik zat keurig te wachten, me afvragend hoe hij eruit zag. In de verte zag ik opeens een marinier met een plunjezak aan komen lopen. “Bent u mijn vader?:  vroeg ik hem eenmaal dichtbij. En hij antwoordde: “Als jij Alex bent, ben ik jouw vader”. Het was best vreemd. Na zoveel jaar moest ik hem opnieuw leren kennen. Ook mijn moeder en hij moesten erg aan elkaar wennen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik wist niet of mijn ouders nog leefden’

Amelie, Nora en Yassin van de Rosa Boekdrukkerschool keken hun ogen uit in het verzorgingstehuis waar Willy (91) woont. Ze zagen een restaurant, een winkeltje en een kapsalon. Het mooist was het grote poppenhuis dat in de hal stond. Eenmaal boven bij Willy kon het interview beginnen. Haar man Wim (98) vertelde ook over de oorlog. Willy en Wim zongen zelfs samen een liedje wat de Duitse soldaten altijd zongen tijdens het marcheren.

Heeft u wel eens een schietpartij gezien?
‘Ik zelf gelukkig niet, maar mijn jongste broer wel. Hij was twee jaar jonger dan ik. Hij fietste ergens bij de Haarlemmerweg toen hij werd aangehouden door een Duitser. Mijn broertje moest mee, achter die Duitser aan. Bij de Haarlemmerweg moest hij wachten. Er kwamen jongens van een jaar of achttien aan die in Haarlem op straat waren opgepakt bij een razzia. De Duitsers hadden ze gedwongen om van Haarlem naar Amsterdam te lopen. De jongens werden op een rij gezet en doodgeschoten. Zomaar! Die Duitse soldaten hadden daar enorme lol om. Mijn broer was nog jong. Hij vond het vreselijk en sloot z’n ogen op het moment dat het gebeurde. Hij werd gedwongen om te kijken en anders zou hij ook doodgeschoten worden. Zo waren ze die soldaten. Mijn broertje kwam helemaal overstuur thuis. Hij heeft daar voor de rest van zijn leven een trauma aan overgehouden. Hij wilde er eerst nooit wat over vertellen. Dat kwam pas later. Voor die jongens is er een gedenkteken geplaatst op de plek waar ze zijn doodgeschoten.’

Was u wel eens bang in de oorlog?
‘Mijn vader zat in het verzet. Dat was natuurlijk vrij gevaarlijk. Wij als kinderen wisten dat natuurlijk wel maar je mocht nergens over praten. Als je verraden werd, zou mijn vader meteen opgepakt worden. Ook hadden we onderduikers in huis, drie joodse mensen. Mijn zus en ik moesten onze kamer afstaan aan die familie. Er was ook een dochter bij van negen jaar. Betty heette ze. Ik had er eigenlijk een zusje bij. Omdat Betty natuurlijk niet naar school kon, kreeg ze thuis les van haar moeder. Ik keek altijd haar huiswerk na. Er was in ons huis ook een schuilplaats gemaakt voor Betty en haar ouders. Dat was een ruimte boven de inbouwkasten. Als er weer een razzia was, moesten zij snel die kleine ruimte in kruipen met z’n drieën. Stel je voor dat je nooit meer op straat mag. Nooit meer met vriendinnetjes spelen. Dat is verschrikkelijk natuurlijk voor zo’n meisje. Je was helemaal van de buitenwereld afgesloten. Ze hebben gelukkig alle drie de oorlog overleefd.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Zelf zat ik nog in Friesland tijdens de hongerwinter. Kinderen uit Amsterdam konden voor een tijd naar Friesland. Daar was namelijk eten genoeg. Ik vond het wel leuk daar. Ik kon in Amsterdam toch niks doen. Ik kon ook niet meer naar school. Ik ben tot na de bevrijding bij die mensen gebleven. Ik heb het daar heel goed gehad. Mijn zus was in die tijd ook niet thuis. Zij sliep bij boeren, maar wel in de omgeving van Amsterdam. Mijn zus kon goed naaien. Die boeren hadden heel veel lakens en stof wat mensen bij hun hadden geruild voor eten. Toen is mijn zus daar bij die boeren in huis gegaan om kleren voor ze te maken. In het weekend kwam ze wel thuis en dan kreeg ze altijd tassen met eten mee van die boeren. Mijn oudste broer is de hele oorlog weg geweest. Die ging in 1939 al op een schip mee. Ons hele gezin was uit elkaar gevallen. Mijn ouders waren wel gewoon in Amsterdam. Ik wist niets van ze. Dat was wel erg hoor. Er was geen post, geen telefoon. Ik wist helemaal of ze nog wel leefden of dat er wat gebeurd was. Pas na de oorlog heb ik gehoord hoe ze dat laatste oorlogsjaar zijn doorgekomen. Want dat was het ergste jaar, tenminste hier in de stad.’

         

Archieven: Verhalen

‘De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven’

Tiny Aarssen werd zelf midden in de oorlog geboren, in 1943. Als baby kwam ze bijna om van de honger. Ze vertelt graag het verhaal van haar en haar ouders aan Chiara, Olivier en Rana van de Rosa Boekdrukkerschool. De leerlingen zijn vooral onder de indruk van alle mooie foto’s die Tiny van haar familie in huis heeft hangen.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader werd opgepakt, maar we wisten eigenlijk niet waarom. Hij ging gewoon naar zijn werk en opeens kwam hij niet meer thuis. Toen mijn vader weg was, kwam er geen geld meer binnen, geen eten, niks hadden we. En wel zes kinderen, en een zevende op komst, om voor te zorgen. Achteraf hoorden we dat ze hem hadden opgepakt met een heleboel andere mannen, in een vrachtwagen gegooid en naar Duitsland gebracht. Daar hebben ze gewerkt in fabrieken waar wapens werden gemaakt. Omdat mijn vader Duits sprak, kreeg hij in die fabriek een bevoorrechte positie. Daar heeft hij misbruik van gemaakt, want zo heeft hij veel joodse mannen kunnen laten ontsnappen. Mijn moeder heeft nooit geweten waar hij was. Op een dag stond er een Duitse soldaat voor de deur. Hij haalde uit de zool van zijn schoen een brief en geld van mijn vader. Toen wist mijn moeder pas hoe het met mijn vader zat. Zo zie je dat er ook goede Duitsers waren. Je moet nooit het vertrouwen in de mensheid verliezen. Mijn vader heeft nooit willen vertellen wat hij daar heeft meegemaakt. Het enige wat ik er van weet, heb ik van mijn moeder gehoord.’

Was uw moeder bang in de oorlog?
‘Toen mijn vader werd opgepakt, bleef mijn moeder achter met zes kinderen en ze was ook nog eens zwanger van mij. Maar bang was ze niet. Bijna alle mannen waren weg naar Duitsland, maar de achtergebleven vrouwen hielpen elkaar en ze deelden alles met elkaar. Ze gingen ’s nachts met elkaar naar de landerijen hierachter om groenten en aardappelen te stelen voor hun kinderen. Er was geen geld, dus hoe kon je anders aan eten komen? Ook hielp mijn moeder onze joodse buurman. Hij was verraden door een andere buurman. Daar kreeg hij 7,50 gulden voor. Dat is toch verschrikkelijk dat je voor 7,50 gulden een mensenleven ontneemt? De politie kwam er aan en de buurman klopte bij ons aan om zich te verstoppen. Hij verstopte zich achter een stoel en mijn moeder heeft er allemaal dekens overheen gegooid. De Duitsers doorzochten de hele woning, maar hebben hem niet gevonden. De buurman vluchtte daarna weg. Hij is ’s nachts door iemand naar Friesland gebracht, lopend. Gelukkig heeft hij de oorlog overleefd. Na de bevrijding heeft mijn moeder hem nog terug gezien.

Hoe was de hongerwinter?
‘Ik was heel mager als baby. Ik was negen maanden en toen woog ik 4,5 kilo. De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven. Toen mijn moeder was bevallen van mij lag ze samen met de vrouw van de slager op de kamer in het ziekenhuis. Toen ik zo verzwakt was, is mijn moeder naar de slager gegaan. Van de slager kregen we elke dag vlees om bouillon van te maken. Zo heb ik de oorlog kunnen overleven. Eigenlijk heeft de slager mij gered. Ook waren er geen kolen meer voor in kachel. Mijn moeder had alle kinderbedjes verbrand in de kachel, want er moest warmte zijn. We sliepen met zeven kinderen bij mijn moeder in bed. Mijn broer, die toen pas tien jaar oud was, is ’s nachts houtblokjes gaan stelen uit de tramrails op de hoek van de Witte de Withstraat en de Postjesweg. Toen de Duitse politie er aan kwam, renden twee mannen heel hard weg maar ze werden van achter doodgeschoten. Mijn broer werd opgepakt met de rest van de overgebleven mannen. Ze werden tegen de muur gezet bij de ambachtsschool en de helft werd doodgeschoten. Gelukkig heeft mijn broer het overleefd. Hij heeft er nooit over willen praten.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd opgepakt en opeens was ik de baas in huis’

Ras-Amsterdammer Piet van Heusden woont tegenwoordig niet meer in de stad, maar kwam graag naar de Rosa Boekdrukkerschool om geïnterviewd te worden door Anton, Kasper, Pjotr en Zeger. Hij was elf jaar toen de oorlog begon, bijna net zo oud als de leerlingen nu zijn. Piet had zijn persoonsbewijs uit de oorlog meegenomen. Zoiets hadden de jongens nog nooit gezien!

Bent u wel eens opgepakt?
‘Nee, maar ik ben wel geregeld aangehouden. Ik was namelijk vrij groot en zelfstandig. Je moest altijd je persoonsbewijs bij je hebben. Ze dachten soms dat ik joods was en ik zag er ouder uit. Mijn vader is wel opgepakt. Hij kwam maar niet thuis. Dan vermoed je wel wat er aan de hand was. Op een gegeven moment kregen we een briefje door de bus en toen wisten we pas zeker wat er met hem was gebeurd. Achteraf bleek dat hij op straat is opgepakt en naar Duitsland moest om te werken. Hij werkte in een fabriek voor de oorlogsindustrie. Toen mijn vader weg was, was ik opeens de baas in huis. Dat werd van mij verwacht. Ik moest de boel regelen. Mijn grootvader woonde ook bij ons in huis maar hij was ziek dus hij lag altijd in bed. Na de bevrijding zag ik mijn vader pas weer. Hij was al eerder bevrijd door de Russen. Toch kon hij niet meteen terug naar huis komen omdat Amsterdam nog steeds bezet was.’

Luisterde u wel eens naar radio oranje?
‘Nee wij hadden zelf geen radio, maar we werden wel goed op de hoogte gehouden. Mijn moeder heeft wel illegale krantjes van het Parool weggebracht. Dat was bij ons thuis altijd de krant die we lazen. Later heb ik zelfs nog 20 jaar bij het Parool gewerkt. Ik heb nog geprobeerd om zelf een radio te maken. Dat was wel ingewikkeld maar soms kwam er geluid uit. In zulke tijden word je creatief hoor. Ik had ook zelf een telefoonverbinding gemaakt met de buurjongen. En ik heb bij een oude fiets een standaard gemaakt zodat we licht konden krijgen van de dynamo. Dan was ik midden in de kamer aan het fietsen om nog wat licht te krijgen.’

Hoe was de hongerwinter?
‘In de laatste jaren werd het steeds minder wat er te koop was. We kregen distributiebonnen om eten mee te kopen. Uiteindelijk kreeg je nog maar een half brood in de week. Je vertrouwde bijna je eigen familie niet met eten, bang dat iemand van je zou pikken. Eigenlijk kan ik dit natuurlijk niet zeggen, maar ik heb zelf ook wel eens wat gepikt. Dan stonden we in de rij bij de bakker en als je de kans kreeg, kroop je onder de rij langs om wat te pakken. Er waren ook geen kolen meer voor de verwarming. Ik sloopte de boel thuis om hout te hebben voor in de kachel. Aan het eind van de oorlog hadden we alleen nog een voordeur en een deur voor de wc. De rest van de deuren waren in stukjes in de kachel verdwenen. Ik was verantwoordelijk dat er brandstof kwam, in wat voor vorm dan ook. Dat heb ik wel kunnen doen omdat ik al wat groter en zelfstandiger voor mijn leeftijd was, maar eigenlijk was ik nog heel jong. Ik had ook een klein kacheltje gemaakt. Op school was er ook geen verwarming meer. Niemand ging dus meer naar school. Toen de oorlog was afgelopen moest ik de laatste klas weer opnieuw doen.’

Hoe was de bevrijding?
Ja dat was groots. Het leger kwam aangereden over de Hoofdweg. Die stopte hier en daar en er werd uitgedeeld. De soldaten vonden de meisjes ook wel interessant. Als je een beetje bietste, kon je wel chocola van ze krijgen. Ook hadden ze vierkante blikken met biscuit. Die lege blikken bonden we aan elkaar en daar maakten we een vlot van. De eerste week van de bevrijding was eigenlijk het ergst. Van de Duitsers kregen we natuurlijk niks meer, maar het duurde ook even voordat de bevrijders de hele distributie van eten weer op gang hadden. Er kwamen wel voedseldroppings uit de lucht vallen. Dat was vooral meel, waar de bakkers brood van bakten. Dat eerste brood smaakte zo lekker dat het net cake was.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik werd als driejarig meisje in mijn eentje in de gevangenis gezet’

Lous Steenhuis-Hoepelman (1941) begint haar verhaal met een sprookje. Het is geen vrolijk sprookje zoals gewoonlijk, maar een sprookje over een onschuldig, joods meisje van drie jaar dat van haar ouders wordt gescheiden, onderduikt, verraden wordt en uiteindelijk op transport wordt gezet naar verschillende concentratiekampen. Kayleigh, Lina, Omar en Saúl van de Rosa Boekdrukkerschool luisteren aandachtig naar het oorlogsverhaal van Lous. Ook heeft Lous allemaal spulletjes mee uit de oorlog, zoals haar popje Mies.

Wat voor spulletjes heeft u allemaal mee?
‘Mijn oma was naaister en die heeft dit jurkje voor mij gemaakt. Het was mijn eerste jurkje. Het is mij heel dierbaar. Toen het bij ons oorlog was, gingen mijn ouders meteen onderduiken. Zij wisten heel goed wat voor kwade man Hitler was en hoe groot het gevaar voor ons was. Mijn oma wilde niet onderduiken. Zij dacht dat het wel mee zou vallen. Ze dacht dat ze als naaister kleren kon naaien in Auschwitz. Ze heeft zich zo met de trein laten wegvoeren. Ze is meteen vermoord in het kamp. Ik heb mijn oma niet meer gekend, maar dat ik dat jurkje heb, vind ik nog heel bijzonder. Ook heb ik mijn popje Mies mee. Die heb ik gekregen in Westerbork.’

Hoe bent u in Westerbork terecht gekomen?
‘We zijn eerst met zijn drieën ondergedoken in Amsterdam bij een kunstenaar. Dat werd toch te gevaarlijk, dus mijn moeder ging naar Haarlem, mijn vader is in Amsterdam gebleven en ik ging naar Bussum naar mijn oom en tante. Dat was een broer van mijn vader. Hij was ook joods, maar zijn vrouw niet. Als je zo’n gemengd huwelijk had, had je een grotere kans om te overleven. Toch moest hij later ook onderduiken, dus kon ik daar niet meer blijven. Er is een ander adres voor mij gevonden, in de Pieter van der Doesstraat hier in Amsterdam. Daar was nog een joods meisje ondergedoken. Zij werd verraden en toen heeft zij mij weer verraden. Ik werd als driejarig meisje in de gevangenis gezet op het Leidseplein, in mijn eentje. Na de gevangenis kwam ik in Westerbork terecht. Daarna werd ik weer op de trein gezet met allemaal andere kinderen, dit keer naar kamp Bergen-Belsen in Duitsland. Na drie maanden kwamen we in Theresienstadt terecht. Daar was het niet zo erg als in de andere kampen. We zijn daar uiteindelijk bevrijd door de Russen. Met het vliegtuig ben ik terug gekomen naar Nederland.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn vader niet, die is vermoord. Hij is ook op zijn onderduikadres in Amsterdam verraden en opgepakt. Toen ze onderweg waren naar het politiebureau heeft hij geprobeerd te vluchten. Bij deze vluchtpoging werd er op hem geschoten dus belandde hij in het ziekenhuis. Daar is hij toch weer gepakt en vervolgens naar Westerbork gebracht. Voordat de trein uit Westerbork naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader nog een briefkaart uit de trein kunnen gooien. Deze heb ik nu nog steeds. Het was een heel positief bericht, maar ik denk dat hij dit alleen maar deed om mijn moeder gerust te stellen. Mijn vader werd bij aankomst in Auschwitz meteen vermoord. Het was 28 februari 1943 en hij was nog maar 26 jaar.’

Hoe ging het verder met uw moeder?
‘Ze ging door met verzetswerk, zoals stiekem krantjes maken waar het echte nieuws in stond. Ze kregen via radio Oranje zulke berichten door. Mijn moeder bracht die krantjes rond in de kinderwagen. Ik lag als baby bovenop die krantjes. Toen ik eenmaal gescheiden was van mijn moeder wist zij al die tijd niet of ik nog wel leefde. Aan het eind van de oorlog had ze via via gehoord dat ik nog in leven was en per vliegtuig aan zou komen in Eindhoven. Ze stond me daar op te wachten. Ik herkende haar helemaal niet en zij mij ook niet. Er stond een mager, doodziek meisje voor haar. Ik had allerlei ziektes opgelopen in de kampen. Gelukkig had mijn moeder inmiddels een huis in Amsterdam waar we heen konden.’


Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892