Archieven: Verhalen

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

Archieven: Verhalen

‘Als de huizen in deze buurt konden spreken…’

Elisabeth Bierens de Haan werd vier jaar voor de oorlog geboren in de Euterpestraat, die na de oorlog is omgedoopt tot de Gerrit van der Veenstraat. In deze buurt zijn veel Joodse mensen opgepakt. Aan Anne-Maaike, Toon en Charlie van de 3e Daltonschool vertelt ze over de buurt in oorlogstijd.

Hoe merkte u dat er oorlog was?
‘Ik lag op zondagochtend bij mijn ouders in bed, toen we opeens geroezemoes op straat hoorden. Er liep een hele groep trimmers in witte hemdjes door de straat. ‘Eins, Zwei,’ riepen ze. Voorop liep een Duits jongetje in lederhosen. Mijn vader zei: “Het is zover”. Vooraf wist ik niets van de dreiging. Wij waren een gemengd gezin. Mijn vader is katholiek, mijn moeder Joods. Gemengd getrouwden werden nog niet opgepakt. Maar we moesten wel uitkijken. De vader van een meisje uit mijn klas zat bij de NSB. Ik mocht niet met haar omgaan, al wilde ze wel bij me spelen. Voor mijn donkerharige broertje was het ook gevaarlijk in de oorlog; ik was blond. Als Joods mens was je aangeschoten wild. Een keer was ik op het zandland achter de Parnassusweg spelen met mijn vriendinnetje Annemiek. Er kwamen twee Duitsers aan. Ze pakten een pistool en voor de lol schoten ze toen duiven uit de lucht. Ik was zo bang.
We speelden dus wel tijdens de oorlog, al had je niet veel om mee te spelen. Van oude lakens maakte ik poppen en bij de fietsenmaker vroeg ik om oude binnenbanden om ballen van te maken. We hadden thuis wel een piano en als het koud was, want we hadden geen verwarming, dan moest ik van mijn moeder piano spelen. Die is nu 120 jaar oud en staat bij mij hier in huis. Ik speel nog steeds en treed ook op.’

Zijn er familieleden van u meegenomen?
‘Mijn grootvader werd in 1944 opgepakt. Ik heb nog altijd de papieren met daarop de exacte tijd en locatie. Dat was het kenmerk van de oorlog, een georganiseerde massavernietiging. Een machinale organisatie. Mijn grootvader werd opgepakt op tramlijn 16. De trambestuurder, een NSB’er, riep een Duitse soldaat, kreeg kopgeld van hem, en mijn opa werd meegenomen. Hij ging hier naar de Euterpestraat, naar het centrale bureau waar Joodse mensen naartoe werden gebracht, en vanaf daar de volgende dag naar Westerbork. Twee dagen later kregen we een bericht dat hij met de trein naar Auschwitz in Birkenau ging, een heel klein Pools plaatsje. En zo gek, daar woonden gewoon mensen om het kamp heen, die mensen in gestreepte pakjes zagen, ze zagen rook uit de schoorsteen komen, maar niemand zei: “Wat is dit voor krankzinnigs”.
Nadat mijn grootvader opgepakt was, ik was pas zeven jaar, zei ik tegen mijn moeder dat die ster van haar jas af moest.
Na een paar jaar oorlog vond Hitler het zo goed gaan, dat hij besloot de gemengd gehuwden ook te laten oppakken. Het is zo griezelig dat één mens een heel volk hypnotiseert.’

Hoelang woont u al hier?
‘Ik woon 78 jaar in deze straat, slechts vijf jaar heb ik ergens anders gewoond, dus ik ken de straat op mijn duimpje. Ik weet precies wat zich hier allemaal heeft afgespeeld. Mensen werden opgepakt, iedereen had honger, ook de dieren. Ik was dol op dieren en vond het zo erg om de honden op straat te horen huilen van de honger. Stiekem gaf ik ze wel eens wat brood en knuffelde ze dan, maar dan werd mijn moeder boos, want we hadden zelf amper te eten. We gingen vaak slapen met een knorrende maag. Mijn vader was wijnimporteur en ruilde weleens wijn voor gepekeld varken.
Ik weet nog goed de bevrijding. Dat er vliegtuigjes overkwamen en ’s avonds was de straat vol met mensen. Mijn moeder hoorde op de radio dat ze de volgende dag zouden komen. Maar voordat de Canadezen kwamen hebben de Engelsen hier in de straat de Middelbare Meisjesschool gebombardeerd, omdat daar de moffen in zaten. De bommen kwamen langs ons huis en wij zaten angstig in het trappenhuis. De hele voorkant van de school was weg, maar omdat het hard waaide, werden er ook een heleboel huizen geraakt.
De Bevrijding kan ik me goed herinneren. Ik stond met mijn broer en moeder op de Apollolaan en we zagen de hele colonne aankomen. De Canadezen gooiden chocola, kauwgum en sigaretten en we raapten alles op. Mijn broer zei toen: “Als ik getrouwd ben, ga ik in Canada wonen”. Dat heeft hij gedaan. Mijn hele schoonfamilie zit daar.
Na de oorlog had ik een missie, ik wilde vertellen wat ik had gezien en heb meegemaakt. Ik heb een boek geschreven: ‘Toen kwamen de Canadezen’. Als de huizen in deze buurt konden spreken, dan had ik wel honderd boeken nodig om het te kunnen opschrijven.’

               

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen’

Joop Spaans is geboren in 1932 en woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en drie broers in de Spoorbuurt in Alkmaar. Aan Latischa, Marilisa en Jayden van basisschool De Cilinder vertelt hij over zijn herinneringen.

Was is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Op 10 mei 1940 werd ik wakker van geschiet dichtbij huis. De Duitsers beschoten en bombardeerden het militair vliegveld van Bergen. Mijn broers en ik wisten niet meteen wat er aan de hand was. Het was zomaar oorlog. Dit duurde een paar dagen, daarna heeft Nederland zich overgegeven en waren de Duitsers de baas.
Ik had geen idee wat oorlog betekende. Ik zou in september naar de eerste klas van de lagere school gaan. Ik ging ook gewoon naar school, maar in het gebouw was een militaire kazerne met soldaten. Dus toen moest er een ander gebouw gevonden worden waar wij les konden krijgen. ’s Morgens kregen we les in een magazijn.
Het laatste jaar hadden we geen school meer bij gebrek aan leraren. Ook was er geen verwarming omdat de kolen op waren. Omdat ik goed kon leren en graag wilde leren, kreeg ik – samen met twee andere jongens – les bij een leraar thuis.’

Hoe voelde u zich in de oorlog?
‘Ik vond het best wel eng allemaal. Regelmatig marcheerden groepen Duitse soldaten door de straat. Er was geen eten te koop, alleen met voedselbonnen, die ieder gezin kreeg. Maar veel was het niet. Daarom probeerden we bij de boeren voedsel te kopen. Mijn vader was buschauffeur en reed tussen Alkmaar en Den Helder. Hij kende veel boeren en iedere rit wist hij wel eten te regelen. Met mijn broer mocht ik na schooltijd met de bus mee en dan zette mijn vader ons bij een boer af om wat melk of aardappelen te halen. Op de terugweg nam mijn vader ons weer mee. We vonden het prachtig om bij de boer langs te gaan en daar te kijken. Soms kregen we een snee brood. Zodoende heeft ons gezin nooit honger gehad in de oorlog. Dat was ons geluk.
Als kind was je wel bang dat je vader meegenomen zou worden. En af en toe was er ook een razzia. Mijn vader was te oud om nog te werken in Duitsland, maar deed tijdens zo’n razzia toch zijn uniform en pet op. Dat maakte indruk en dan gingen de Duitsers weer weg.
Iedere nacht gingen er vliegtuigen van Engeland naar Duitsland om bommen te gooien. Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen.’

Wat maakte heel veel indruk op u?

‘Toen de oorlog in de buurt van Amersfoort begon, moesten alle gezinnen daar van de Nederlandse regering tijdelijk ondergebracht worden in deze buurt. Iedereen kreeg een familie in huis. Dus wij ook; een man vrouw en een paar kinderen. Ook heb ik NSB’ers in uniform zien marcheren door de straten. Die scholden we uit voor vuile rot NSB’ers. En dan liepen we hard weg.
Ook indruk maakte het eind van de oorlog. Dat was me toch een feest. We hoorden de Canadezen aan komen rijden met hun jeeps. We wachtten ze op en liepen met ze mee. In iedere buurt was wel een feestcomité dat iets organiseerde. We waren zo blij!’

             

Archieven: Verhalen

‘Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen’

Jeanette Krijgsman-Snoeck woonde tijdens de oorlog in Den Helder, maar maakte het begin ervan in alle hevigheid in Rotterdam mee. Aan Charlotte, Tessa en Juste van basisschool De Cilinder in Alkmaar vertelt ze over de oorlog en over de onrechtvaardigheid die ze toen en nog altijd voelde.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Er werd al heel wat geroezemoesd over de Duitsers die er aankwamen, maar het leek allemaal niet zo’n vaart te lopen. Ik werd in het voorjaar van 1940 samen met mijn oudste broer naar mijn lievelingstante in Rotterdam gestuurd waar ik een aantal maanden zou logeren. Mijn broer zat daar op de zeevaartschool. Op 14 mei van dat jaar ging het luchtalarm af. Mijn broer nam me snel mee naar het souterrain. Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen. Toen we weer naar boven konden, zagen we dat alle huizen aan de overkant van de straat verwoest waren. Alleen de trappen stonden er nog. Wonder boven wonder had het huis van mijn tante lichte schade. De oorlog was een feit en angstig dichtbij gekomen.’

Moest u onderduiken?
‘Ik woonde met mijn ouders in Den Helder. We werden uit ons huis gezet en kregen 24 uur de tijd om wat spullen bij elkaar te rapen. Verder moesten we alles achterlaten, waaronder best wat mooie antieke spullen, bijzondere klokken en meubels. M’n ouders hadden het allemaal opgeborgen in een kamer met een slot, maar na de oorlog was alles weggehaald.
We woonden de rest van de oorlog in Sint Pancras. Eerst allemaal opgesplitst bij andere families en later met mijn oudere broer, die in het verzet zat, en mijn ouders in een aardappelschuur waar een soort huisje van gemaakt was. Tijdens een razzia had mijn broer geen tijd zich te verstoppen. Mijn verzwakte, bleke moeder ging snel op bed liggen, met hem verstopt achter haar. Toen de Duitsers binnenkwamen, kuchte en rochelde ze overdreven en zei ze dat ze heel ziek was en dat het besmettelijk was. Daar werden ze door afgeschrikt; ze wisten niet hoe snel de deur weer dicht moest.
Ik vond het verschrikkelijk om in een dorp te zitten zonder al mijn vriendinnetjes. De mensen hier waren niet Rooms-katholiek en we werden niet altijd zo vriendelijk behandeld vanwege ons geloof. Ik vond dat als klein meisje zo oneerlijk en kon me niet voorstellen dat dat geloof van hen goed was als je je naasten zo slecht behandelt.’

Voelde u angst tijdens de oorlog?
‘Ik was een heel gevoelig meisje en piekerde veel. Ik vond het zo verschrikkelijk dat er opeens bordjes hingen en dat er van alles verboden was voor Joden. Ik heb gezien dat Joden werden afgevoerd in een vrachtwagen, moeders met kinderen ook. Ik reed op mijn autoped rond en zong zelfgemaakte liedjes over dat er ‘nooit, nee nooit meer oorlog zou moeten zijn’.
Er werd ook verboden om met meer mensen samen op straat te lopen en toen ik op een dag met drie vriendinnetjes gearmd over straat liep, begon een Duitse soldaat te schreeuwen. Hij schoot eerst in de lucht en toen richtte hij zijn geweer op ons en riep dat we uit elkaar moesten gaan. Vier meisjes van een jaar of zeven, acht jaar, doodsbang door die schreeuwende soldaat, die daarna heel hard lachte. Ik vloog een winkel in. Ik werd door een mevrouw naar huis gebracht en was totaal van slag’.

Wat voelde u toen de bevrijding daar was?
‘Ik kon mijn geluk niet op, er kwamen vliegtuigen over met voedselpakketten – de honger was het laatste jaar vreselijk – en het was groot feest, met dansen op straat, genieten van het vrij zijn én we konden weer terug naar Den Helder.
Ik denk nog wel eens aan de oorlog en had zo graag gewild dat ik alle onschuldige mensen had kunnen redden. Ooit kreeg ik ruzie met een Duitse man op het strand, omdat hij de voetbal van spelende kinderen had afgepakt. Ik kneep met mijn lange nagels in zijn arm tot hij de bal teruggaf. De boosheid over de onrechtvaardigheid in de oorlog ben ik nog niet te boven.’

Archieven: Verhalen

‘Terwijl mijn vader op zijn fiets over de Kippenbrug vluchtte, werd hij beschoten’

Jan de Moel woont met zijn vrouw nog altijd in het huis waar hij tijdens de oorlog vanaf de Nollenweg naartoe verhuisde met zijn ouders, twee oudere zussen en zijn broer. Hier, aan de Herenweg in Oudorp, vertelt hij aan Stacy, Giyo en Max van basisschool De Cilinder in Alkmaar hoe hij als kind de oorlog beleefde.

Kunt u een dag uit uw leven tijdens de oorlog beschrijven?
‘Toen de oorlog begon was ik acht jaar oud. Ik was een braaf jongetje uit een arbeidersgezin. Mijn vader probeerde van alles te verbouwen in de tuin achter ons huis. Aardappelen en bonen, maar vooral tabaksplanten, want mijn ouders rookten allebei. We hadden het erg arm en mijn broer en ik sprokkelden in onze vrije tijd hout in het Heilooërbos om daarmee de kachel brandende te houden. ‘s Avonds moesten wij fietsen voor licht; een dynamo aan de fiets zorgde voor elektriciteit. Aan sport deed ik niet, dat konden mijn ouders niet betalen, maar wel zat ik bij de verkennerij, de padvinders. Thuis hadden we een poes, konijnen en een geit of een bokje. Ook daar moesten mijn broer en ik, die ook een bed deelden, eten voor zoeken met de handkar. Aan het begin van de oorlog gingen we nog gewoon naar school, daar waar nu de Regenboogschool zit. Maar toen die bezet werd door de Duitsers kregen we op verschillende adressen les, en soms helemaal niet.’

Wat waren de naarste dingen die u heeft meegemaakt?
‘Ik weet nog goed dat we een keer op school moesten schuilen vanwege een bombardement op het vliegveld van Bergen. Er werden brandbommen afgevuurd; dat was een heel gek geluid. Ook kan ik me de razzia’s herinneren. Dan was ik bang, want wij hadden een radio en dat mocht niet. Mijn vader is een keer gevlucht tijdens zo’n razzia. Ze wilden hem hebben om in Duitsland te werken en dat wilde hij niet. Hij vluchtte op zijn fiets over de Kippenbrug en werd beschoten door de Duitsers, maar gelukkig werd hij niet geraakt.
Bij de spoorwegovergang in Sint Pancras hadden verzetsmensen geprobeerd de brug op te blazen. Als vergelding zijn toen twintig gevangenen door de Duitsers doodgeschoten. Dat was heel erg en iedereen was daar erg van geschrokken. Ik ging tot twee jaar geleden jaarlijks naar het gedenkteken. Nu loop ik niet meer zo goed, dus lukt dat niet meer.
Ook weet ik nog dat ik door mijn buurman gevraagd werd om te stoppen met fluit spelen, omdat dat  niet gepast, veel te vrolijk voor tijdens de oorlog. ’

Had u honger tijdens de oorlog?
‘Tijdens koude wintermaanden van 1944 en 1945 – de hongerwinter – was het vreselijk moeilijk om je warm te houden en je maag te vullen. Ik ging met mijn broer bij het Oude Raadhuis eten halen in de gaarkeuken die in het Ringersgebouw zat. Mijn moeder werkte daar ook. De waterige soepen die daar op een gegeven moment vandaan kwamen, waren echt niet te eten. Mijn vader had maagprobleem en kon eten niet goed verdragen; voor hem werd een speciaal pannetje gemaakt. Als ik dat op moest halen, nam ik daar wat slokjes uit.
Wat veel indruk op me maakte, waren de Amsterdammers die met handkarren, kinderwagens, fietsen en bolderkarren langs ons trokken op zoek naar voedsel bij de boeren. Je zag soms lijken op de handkarren liggen; die mensen waren onderweg omgekomen.
Toen ik dertien was, kwam de bevrijding. Ik herinner me feest, elke dag weer. Juichende mensen, op straat, veel hoera en iedereen was blij. Het was schitterend!’

           

Archieven: Verhalen

‘Aan het geluid van vliegtuigen ‘s nachts wende je’

Gré Masteling werd geïnterviewd door Ogi, Kjell en Fenne. Zij woonde tijdens de oorlog in Koedijk op de Burgemeester Kooimanstraat. Als enig kind van een tuinbouwer en zijn vrouw kwam ze goed de oorlogstijd door. Maar angstige momenten heeft ze wel gekend.

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik was acht jaar toen de oorlog begon en alhoewel je mensen erover hoorde praten, had je natuurlijk geen idee wat ‘oorlog’ inhield. Ik herinner me laag overvliegende vliegtuigen, mijn vriendinnetje en ik die het op een hollen zetten. Mijn moeder die ons dan naar binnen riep en zei dat dat heel gevaarlijk was.
Bang was ik niet. Als kind had ik niet erg door dat het anders was; ik nam alles zoals het kwam. Ik was enig kind en mijn vader verbouwde als tuinder kolen en aardappels – dat kon mijn moeder ruilen voor tarwe om brood te bakken – dus ik kwam niks tekort. We woonden echt buiten Alkmaar; er waren hier alleen tuinderijen, akkers en boerderijen. We zaten aan het kanaal waar schepen langs voeren en waar af en toe vanuit vliegtuigen werd geschoten. Aan het geluid van die vliegtuigen ‘s nachts wende je. Wel werd ik er wakker van en dan was ik bang dat er eentje zou neerstorten. Er waren drie grote boerderijen afgebrand doordat Duitse piloten, nagejaagd door Engelse vliegtuigen, hun lading met bommen lieten vallen. Daar zijn gelukkig geen slachtoffers bij gevallen. Ook herinner ik me dat we op school tijdens een bombardement op het vliegveld van Bergen onder de banken moesten schuilen. Dat was wel heel eng. Op een gegeven moment moesten we ook uit onze school en kregen we les in het café hier vlakbij.’

Kwamen de Duitsers veel langs in uw buurt?
‘Ik weet nog dat de Duitsers bij ons achter op het erf afweergeschut hadden geplaatst; een groot gevaarte gericht op het Geestmerambacht. Het is nooit gebruikt en werd op een gegeven moment ook weer weggehaald. Verder lieten ze ons met rust in Koedijk. Wel voeren er grote Duitse schepen in het kanaal en dan moest ik naar binnen.’

Kende u mensen die moesten onderduiken?
‘Mijn man – die toen nog niet mijn man was natuurlijk, maar de broer van mijn vriendin – hield zich schuil omdat hij anders naar Duitsland werd gestuurd om te werken. Tijdens een razzia is hij met twee andere jongens in een bootje naar het Kleimeer gegaan. Dat heet nu Geestmerambacht en is een meer; toen waren het sloten met kleigrond eromheen. Ze hebben zich daar in een molen schuilgehouden; dat was wel heel spannend.
Wat ook veel indruk op me maakte, was dat er mensen vanuit Amsterdam naar deze regio kwamen – lopend met een kinderwagen of een bolderkar – om eten te vragen. In de stad was de honger verschrikkelijk en de mensen waren dagen onderweg om voedsel bij elkaar te sprokkelen en dan maar hopen dat je met het eten weer veilig thuiskwam.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik met een wit tafellaken zwaaide, was het weer veilig’

Chris, Lisbeth en Collin van Montessorischool De Cilinder in Alkmaar interviewden Coby Dronkert. Zij was zeven jaar oud toen de oorlog begon en woonde toen aan het Daalmeerpad dat toen nog uitzicht had op het vliegveld in Bergen, dat zwaar getroffen werd aan het begin van de oorlog.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Het was in de nacht van 10 mei 1940. Vliegtuigen vlogen laag over, je hoorde knallen. Snel kroop ik bij mijn ouders in de bedstee. Mijn twee oudere broers keken naar buiten. “Joh, wat een vuur, wat een fosfor!” riepen ze. Dat woord had ik nog nooit gehoord. Het bleek dat het vliegveld van Bergen gebombardeerd werd. Dat konden we zien vanaf ons huis; er waren toen alleen nog maar weilanden en akkers in de Daalmeer en aan het Daalmeerpad.’

Wat deed uw familie in de oorlog?
‘Mijn vader, een tuinder, verbouwde aardappelen en groente. Later ook tarwe – er was natuurlijk gebrek aan meel voor brood. Iedere dag bakte mijn moeder twee grote broden zodat ze altijd wat had om te geven. We hadden het enorm getroffen in het dorp; hier was geen honger zoals in de grote steden. Er kwamen dan ook vaak mensen aan de deur. Die hadden gehoord dat er eten was, in Sint Pancras, bij het tweede huis via de Benedenweg, over de eerste brug. Ze kwamen dus gericht naar ons toe, al konden dat dus ook NSB’ers zijn om mijn vader aan te geven hiervoor. Maar mijn ouders wilden graag helpen. Soms aten mensen mee bij ons thuis.
Een kinderloze oom en tante van me in Heerhugowaard hadden een joods meisje in huis. Gelukkig had ze roodbruin haar en lichte ogen, zodat ze niet opviel. Haar ouders waren opgepakt en kwamen na de oorlog weer terug.’

Kende u mensen uit het verzet?
‘De hoofdonderwijzer van onze lagere school zat in het verzet. Hij is een keer opgepakt. Dat was schrikken, want ik was bevriend met zijn dochter. Soms was hij een tijd niet op school omdat hij was ondergedoken. Het gezin woonde naast de school. Wij speelden wel eens in de gymzaal en daar boven was een zolder waar hij tabaksbladeren liet drogen. Tijdens het spelen ontdekten we een luikje waar een ruimte achter was. Daar stond een kastje met een radio erin! De mensen van het verzet vergaderden daar wel eens. We voelden goed aan dat we er niet over mochten praten. Ook niet over het verzetsblaadje dat bij ons thuis lag. Thuis hadden we ook een schuilplaats, die was om mijn broers te verbergen. Op een gegeven moment hadden ze de leeftijd om te worden opgeroepen voor de Arbeisteinsatz, om te werken in Duitsland. Meestal bracht mijn vader ze met een bootje weg als we hoorden dat er een razzia aankwam. Als het dan weer veilig was, moest ik op een hoge stapel strobalen klimmen en met een wit tafellaken zwaaien. Dat betekende dat het weer veilig was om terug te komen.’

           

Archieven: Verhalen

‘De soldaten zetten ons tegen de muur en richtten hun geweren op ons’

Jan Boerman was elf toen de oorlog begon. Hij woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en broer vlakbij het kanaal in Oud-Overdie. Aan Gylano, Quinten en Lotte van De Cilinder in Alkmaar vertelt hij over de spannende, maar soms levensgevaarlijke dingen die hij meemaakte.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen het begon leek er niet veel te veranderen. Er kwamen veel Duitsers de stad in, maar die gedroegen zich redelijk. Langzaam begonnen er veranderingen te komen. Zo werd onze school in beslag genomen en hadden we elke dag ergens anders les, van de juffen die nog over waren. Jonge mannen moesten naar Duitsland om te werken en de oudere mannen, zoals mijn toen veertigjarige vader, werden te werk gesteld in bunkers en bij de antitanklinie. Er werden bordjes geplaatst met ‘verboden voor Joden’ en er vonden razzia’s plaats om te controleren of er nog ergens onderduikers, Joden, jonge mannen of verzetsmensen waren, of verboden dingen zoals radio’s of een teveel aan dekens. Je mocht per gezin maar één deken en laken hebben. Mijn broer en ik hebben stiekem dekens verstopt in het wc-hok, naast de poepton. Gelukkig hebben ze die nooit gevonden bij huiszoeking.’

Heeft u spannende dingen meegemaakt?
‘Ja, heel veel. Bij een Duitse bakkerij hebben mijn broer en ik een keer op weg naar school aan de Doelenstraat twee warme broden uit een vrachtwagen weggenomen. Het was stelen, maar oh wat was mijn moeder blij! Bij de sigarenboer, de vader van een vriendje van me, was er veel ruilhandel tussen de mensen. Op een dag kwamen er soldaten binnen en de sigarenboer werd flink ondervraagd. Plotseling pakte hij mijn schooltas en begon tegen mij te schreeuwen dat ik mijn huiswerk moest meenemen en weg moest gaan, alsof hij boos was. Ik snapte er niks van, ging huilend naar buiten en keek toen in mijn schooltas. Daar vond ik allemaal vluchtbrieven, verzetskranten, en ik bedacht me hoe gevaarlijk het was als ik daarmee betrapt zou worden. Thuis raakte mijn moeder in paniek en zei me het te verstoppen. Ik begreep dat het heel belangrijk was en verstopte ze in ons wc-hok. Mijn moeder vertelde ik dat ik ze verbrand had, zo was zij weer gerust. De volgende dag bracht ik de vluchtschriften terug naar de sigarenboer en die was zo opgelucht. Ik voelde me best trots.
En een keer was ik met mijn broer en een vriendje stompen van gekapte bomen aan het zagen. Duitse soldaten zagen dat, zetten ons tegen de muur en richtten geweren op ons, terwijl ze schreeuwden. We werden meegenomen, vastgezet en op brute wijze verhoord. Mijn broertje plaste van angst in zijn broek. We waren jongetjes van tien en twaalf jaar en ze sloegen met de zweep en probeerden ons uit te horen of we verzetsmensen, joden, onderduikers of Oranjegezinden kenden. Vlak voor spertijd werden we vrijgelaten. Onze ouders waren ontzettend ongerust geweest. Zeventig jaar later vond ik op Facebook een foto van een van die wrede soldaten. Dat gezicht vergeet ik nooit meer.’

Kende u mensen die bij de NSB zaten?
‘Onze overbuurman en zijn dochters zaten bij de NSB. Hij verraadde mensen in ruil voor geld. Het ging rond dat als je zijn kinderen uitnodigde op je feestje ze chocolade zouden meenemen. Dat was nergens te krijgen, maar zij hadden dat dus wel. Het was voor kinderen een goede reden om ze uit te nodigen. Als ze dan bij iemand op een verjaardag waren, keken ze om zich heen of er iets verdachts was en gaven dat door aan hun vader. Zo is de postbode die verboden pamfletten rondbracht door hen verraden. Op een avond werd er bij de overbuurman aangebeld. Zijn vrouw deed open, we hoorden een ijselijke gil en schoten. De buurman was door verzetsmensen gedood. Enige tijd geleden sprak ik met een vrouw die ik in het verzorgingshuis had ontmoet over de oorlog en zij vertelde me dat haar broer de schutter was geweest. Die overbuurman had gedreigd nog veel meer mensen te verraden waaronder hun familie omdat zij onderduikers in huis hadden. Een van de onderduikers was een piloot. Die was op een nacht uit een neerstortend vliegtuig gesprongen. Mijn broer en ik hadden dat gezien en gingen de volgende dag op de plek waar ie was neergekomen kijken. We vonden een parachute van een soort witte zijde en namen dat mee naar huis. Mijn tante heeft daar een trouwjurk van gemaakt.’

               

Archieven: Verhalen

‘Ik bracht de illegale krantjes onder mijn jas verstopt rond’

Op haar woonboot aan de Haarlemmerweg laat Maya Klouwen aan Eline, Chloé en Inalésia als eerste een oude klassenfoto van de Dongeschool, hun school, zien. Ze wil van de leerlingen weten of er veel veranderd is. In de oorlog, vertelt ze vervolgens, werd de Dongeschool gevorderd door de Duitsers. Maya was zes toen de oorlog begon en was al jong betrokken bij het verzetswerk van haar vader.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Via Radio Oranje, het illegale radiostation dat vanuit Engeland werd uitgezonden, wisten we dat er aan de oostkant van Nederland werd gevochten. Ons leger was zo klein, dat konden ze nooit houden. Toen na een paar dagen het Nederlandse leger zich overgaf, kwamen de Duitsers binnen. Ik stond met mijn moeder vanachter de vitrage naar buiten te kijken. Vanaf twee hoog zagen we Duitse soldaten lopen, hun geweren in de aanslag. Ik was toen zes jaar en heb daar nog lang nachtmerries van gehad, ook toen ik volwassen was. Het was eng en je wist niet wat er ging gebeuren. Mijn vader, Hendrik Jacob Klouwen, ging in het verzet. Hij hielp Joodse mensen onderduiken en bewaarde hun spullen voor ze. Ook zijn zwager en diens bovenbuurman zaten in zijn verzetsgroep. Ze hadden een onderkomen aan de Schinkelstraat. Daar was een keer een inval. Mijn vader wist te ontkomen, maar zijn zwager en die bovenbuurman werden gevangen genomen. De buurman is later als een van de twaalf willekeurige gevangenen doodgeschoten als represaille van de Duitsers voor een aanslag op de Gestapo aan de Apollolaan, hoek Beethovenstraat. Mijn moeder heeft toen gezegd: “Ik ga dat die Duitsers nooit, nooit meer vergeven.” Na de oorlog weigerde ik mijn huiswerk voor Duits te maken. Dat heb ik anderhalf jaar volgehouden. Maar op een gegeven moment krijg je je verstand, en dan denk je: als ik mijn eindexamen wil halen dan moet ik toch mijn huiswerk maken.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Wel spannend. Ik werd ook erg betrokken. Mijn vader had het ontstaan van de verboden verzetskrant Het Parool meegemaakt. Die bestond toen uit een paar A4’tjes die met een typemachine werden vol getypt. Ik bracht dat, onder mijn jas verstopt, rond bij de mensen die tegen de Duitsers waren. Als kind van een jaar of acht was ik niet zo verdacht. Ook moest ik geheime berichten doorgeven. Dan zei mijn vader bijvoorbeeld tegen mij “Pietje was vandaag ziek”. Die gecodeerde berichten moest ik doorvertellen aan mensen in de straat voor wie het bedoeld was en die wisten dan wat dat betekende. Bijvoorbeeld dat er een razzia aankwam. Zelf mocht ik niet weten wat het betekende. Ik voelde mij reuze belangrijk, maar ik was ook heel bang. Het voelde een beetje dubbel.
Hoe je wist wie voor en wie tegen de Duitsers waren? Door over de oorlog te praten. Als mensen dan zeiden: “We hebben gewonnen, we hebben nu een heel groot rijk”, dan wist je dat ze voor de Duitsers waren.
De laatste twee jaar van de oorlog heb ik bij mijn moeder in bed geslapen. Als er ’s nachts een inval was, voelden ze als eerste of de bedden warm waren. Dus als mijn vader zijn bed uit zou gaan om zich snel te verstoppen, dan voelden ze dat er iemand geslapen had. Dus er waren maar twee bedden beslapen ’s nachts; die van mijn moeder en die van mijn vader. Als er iets zou gebeuren, zou ik – hup – in het bed van mijn vader gekropen zijn, en hij snel in de kast die als schuilplaats diende.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘In 1944, dus tegen het einde van de oorlog, moesten we uit de Dongeschool. Toen maakten de Duitsers daar een kazerne van. Wij gingen daarna naar de Vondelschool in de Jekerstraat. Daar kregen we halve dagen les, omdat we de school moesten delen met een andere klas. In november kregen we helemaal geen les meer. Het was ijzig koud, met pakken sneeuw. We zaagden bomen om en jatten blokjes hout uit de tramrails voor ons potkacheltje. Dat brandde als een tierelier want er zat teer op. We hebben ook tulpenbollen gegeten. Die werden geroosterd in de pan. Je kreeg wel razende diarree ervan, maar ja je wilde iets in je buik en dat voelde lekker. De hyacinten en krokussen waren echt niet te eten, zelfs niet met honger. Dat was zó vies. Mijn ouders gingen met het tafelzilver, dekens, sieraden en linnengoed langs de boerderijen om te ruilen voor eten. Eerst waren er nog bonnen om eten te kopen, maar in de Hongerwinter was echt alles op. Toen hebben we heel veel suikerbieten gegeten. Dat vond ik wel lekker. Jaren na de oorlog heb ik bij de fabriek in Halfweg een biet die langs de weg lag meegenomen. Ik wilde weten of de stroop en koekjes die ik ervan bakte nog net zo smaakten. Tijdens het koken rook het al snel alsof er in alle hoeken was gekotst. Ik heb het weggegooid.’

        

Archieven: Verhalen

‘Het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld in de straat’

Jimmy en Liam van de Dongeschool ontmoeten Arend Meijer in het wijkcentrum Puur Zuid. Hij woont al jaren niet meer in Amsterdam, maar komt nog geregeld in de stad, onder andere om rondwandelingen door de wijk te geven. Arend Meijer is een jaar na de oorlog geboren, maar kan aan de kinderen veel vertellen over hoe zijn familie die periode is doorgekomen.

Wat merkte u als kind van de oorlog?
‘Mijn vader kon niet over de oorlog praten. Ik weet ook niet wat hij heeft meegemaakt. Maar ik heb gehoord dat hij in dienst het bombardement op Rotterdam heeft gezien en dat hij na de capitulatie overstuur thuiskwam. Hij had astma, en alles wat met de oorlog te maken had was een trigger. Als er iets op televisie over de oorlog was of iemand sprak over de oorlog, dan werd hij meteen benauwd en raakte overstuur. Dit wierp een schaduw over mijn jeugd.
Mijn broer, die veertien jaar ouder was dan ik, en drie zussen zijn allemaal voor de oorlog geboren. Er waren in mijn jeugd altijd verhalen over de oorlog. Op verjaardagen vertelden ooms en tantes erover. Een neef die in het verzet zat – hij bracht illegale krantjes rond, stal bonnen en hielp onderduikers – is in een concentratiekamp vermoord. Vlak na de oorlog, na het bericht van zijn dood, werd ik geboren en naar hem vernoemd. Daar ben ik wel een beetje trots op.’

We hebben gehoord dat uw vader onderduikplekken in jullie huis had gemaakt.
‘Die waren voor hemzelf, omdat hij als dienstplichtig militair werd opgeroepen, maar niet ging. Als er huiszoekingen waren, verstopte hij zich in een van de twee geheime plekken. In de woonkamer was een kast met dubbele bodem met toegang tot een loze ruimte. Op zolder kon je via een plank in een ruimte komen met een luik ervoor.’

Hoe klonk de oorlog uit de verhalen van uw broer en zussen?
‘Mijn broer was acht jaar toen de oorlog begon. Hij zat toen in de tweede klas van de Bugenhagenschool aan de Uiterwaardenstraat. De school werd door de Duitsers gevorderd. De derde klas deed hij daarom op de Zuiderschool in de Geulstraat. De vierde daarna deed hij op wat nu de Anne Frankschool is. Daar zaten ze met twee klassen in één lokaal; de kinderen van de verschillende klassen zaten met de ruggen naar elkaar toe. De zesde klas zat hij in een zaaltje in de Maarten Lutherkerk. Elk jaar een ander gebouw, omdat de gebouwen steeds gevorderd werden. Hij vertelde me dat aan het einde van het schooljaar iedereen naar de volgende klas ging, ongeacht de prestaties. Mijn broer was thuis de oudste en hielp mijn vader met afvalhout uit de kruipruimte onder ons huis te halen en in stukjes te hakken. Ook hebben ze een keer hout gehaald op de Zuidelijke Wandelweg, een wandellaan buiten de stad die erg populair was voor zondagse uitjes. Daar waren bomen gerooid en daar heeft mijn vader drie stammen van twee meter weten te scoren. Eten zorgde mijn opa voor. Hij zat in de vakbeweging, en kon makkelijk aan voedsel komen.
Later kwam er nog een gezin bij mijn ouders in huis wonen, is me verteld. Ik kan me niet herinneren dat mijn zussen, die zes en één waren toen het begon, de oorlog beschreven als een heel vervelende tijd. Ze waren vooral blij dat het over was, vertelden ze. Mijn ouders wilden ook graag een kind dat niet de oorlog had meegemaakt, en dat werd ik. Later hoorde ik dat onder ons een gezin is opgepakt en is vermoord in Sobibor. In onze straat zijn heel veel Joodse gezinnen opgepakt, maar daar heb ik nooit iets over gehoord toen ik klein was. Dat vind ik wel raar. Later ben ik zelf gaan uitzoeken hoeveel Joden er uit onze staat zijn opgepakt en vermoord. Een groot deel van de huizen moet destijds leeg hebben gestaan. De verlaten huizen werden leeggehaald door een verhuisbedrijf. Mijn ene zus kon zich herinneren dat het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld over de andere kinderen in de straat.’

     

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892