Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder zag elke dag kinderen op weg naar hun Joodse schooltje’

Thea Hoff komt zelf naar basisschool Het Wespennest om aan Noa, Amanda en Quinten te vertellen hoe haar jeugd in Noord was tijdens de Tweede Wereldoorlog. De kinderen zijn benieuwd wat ze van de oorlog merkte en of ze gevaarlijke dingen heeft gedaan. Maar ze was nog erg jong in die tijd, vertelt ze. ‘Ik was vier jaar en ik begreep er helemaal niks van.’ Wist ze wel wat oorlog was? ‘Geen idee, maar mijn ouders hebben me het uitgelegd.’

Wat waren de spannendste momenten voor u?
‘Het luchtalarm vond ik spannend. Als het afging, moest je naar binnen, naar een schuilkelder of naar het park. Daar moest je op het gras gaan liggen. Soms duurde het een paar minuten, soms een uur of wel anderhalf uur. Je wist niet wat er gebeurde want je had geen telefoon. Nu is dat heel normaal, maar toen had je dat nog niet. Soms hoorde je schoten in de verte en dan wist je: er wordt gevochten. En dan had je de bombardementen.’


Wist u wat er met de Joden gebeurde en voelde u zelf gevaar?

‘We wisten dat wij niet opgepakt zouden worden. Maar mijn ouders hadden Joodse vrienden die wel konden worden opgepakt als ze niet zouden onderduiken. We hadden een schuilplaats voor als er iemand zou moeten vluchten, maar dat was te beperkt voor een blijvend verblijf. Toen het Joodse echtpaar uiteindelijk werd opgepakt, was ik heel verdrietig. Ik wist nog niet dat ze nooit meer terug zouden komen. Mijn moeder zag elke dag kinderen lopen die op weg waren naar hun Joodse schooltje in Floradorp. Ze liepen langs ons huis op de Kamperfoelieweg. Het waren zo’n tien, twaalf kinderen. Maar met het verstrijken van de tijd werd dat groepje steeds kleiner. Dat heeft ons erg aangegrepen.’


Wat weet u nog van de Bevrijding?

‘Ik herinner me dat ik ’s ochtends wakker werd en te horen kreeg dat Nederland bevrijd was. Ik moest juichen, maar mijn moeder werd boos. Het is niks om over t juichen, zei ze. Er zijn zoveel mensen dood gegaan, daar juich je niet over. Maar ik was toch wel heel blij.’

Archieven: Verhalen

‘Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis’

Gijs, Guusje, Julian en Lotte van Het Wespennest gaan op de fiets naar Floradorp, naar het huis van Riet de Groot aan het Duindoornplein. Ze woont al 50 jaar op nummer 14, maar in de oorlog woonde ze op nummer 10. Het is een mooi afgeschermd hofje en de kinderen parkeren hun fietsen tegen een paar bomen aan de kant van de weg. Mevrouw De Groot komt al naar buiten om ze te begroeten en vol verwachting gaan ze haar kleine, maar knusse woning binnen. Iedereen voelt zich meteen welkom. Er staan al pakjes drinken op tafel, en een schaaltje met snoep en rozijnen.


Had u in die tijd veel vrienden?

‘Ik woon mijn hele leven al op het Duindoornplein. De huizen waren niet zo groot, maar de mensen hadden veel kinderen. Ik had dus veel vriendjes en vriendinnetjes. Als het luchtalarm afging, vonden we dat allemaal heel eng. We mochten niet buiten blijven. Waren we op zo’n moment in het zwembad, dan moesten we er allemaal uit en de schuilkelder in. En speelden we hier op het plein, dan moesten we allemaal naar binnen. De kinderen van wie de ouders aan het werk waren, gingen naar de buren toe. Iedereen lette goed op elkaar. Het luchtalarm ging vaak af omdat de vliegtuigfabriek van Fokker in Noord was. De fabrieken waren gecamoufleerd. Over de hangar met vliegtuigen werden netten gespannen, met huisjes van stro en watten erop, zodat het leek alsof het een woonwijk was. Doordat niet duidelijk was waar de Fokkerfabriek precies stond, is in 1943 de buurt rond de fabriek gebombardeerd.’

Heeft u onderduikers gehad?
‘We hebben één onderduiker gehad. Op nummer 8 woonde een NSB’er, een landverrader, en die heeft ons verraden. Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis, maar we hadden een vluchtroute bedacht. De onderduiker sliep in het kamertje aan de achterkant, en hij kon dus over het platje en via het schoolplein hierachter vluchten. Mijn zus, die 5 jaar ouder is dan ik, ging snel in zijn bed liggen, en toen de Duitsers boven kwamen, zagen ze mijn zus in dat bed liggen. Omdat ze toch wel door hadden dat er een onderduiker was geweest, werd mijn vader meegenomen. Maar ze konden het niet bewijzen dus mijn vader werd twee dagen later weer vrijgelaten.’

Ging u gewoon naar school?
‘Ik zat op een christelijke school en tijdens de oorlog ging het er eigenlijk best wel normaal aan toe. We hadden alleen wel altijd honger. In de Hongerwinter van 1944 was het heel erg. De meester had soms een paar extra bonnen voor de gaarkeuken, voor kinderen die heel weinig eten hadden zoals wij. Wij gingen dan altijd heel netjes zitten, met onze armen over elkaar, omdat we die bonnen natuurlijk heel graag wilden hebben. En als je er eentje kreeg, mocht je naar de gaarkeuken. Daar kon je eten halen in een kannetje. Dat eten was eigenlijk helemaal niet lekker, maar het was heel fijn omdat we heel erg honger hadden.’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer’

Het interview met Dolf van der Veen begint anders dan gepland. Meneer Van der Veen is anderhalf uur te vroeg op school, dus de begeleider en de fotograaf zijn er nog niet. ‘Geeft niets hoor’, zeggen Dede, Vena Lee, Joshua van Het Wespennest. ‘Wij hebben het goed voorbereid, we beginnen gewoon.’ En dat doen ze!

Hoe hebt u de oorlog ervaren?
‘Ik heb vooral veel vrijheid ervaren. Tijdens de oorlog was mijn vader was ziek, hij had een maagzweer, mijn moeder was gestorven toen ik 5 was. Ik had een stiefmoeder die op mijn jongere broertjes moest passen. Dus ik moest dan als 11-jarige jongen op zoek naar eten. Ik ging dan op de fiets met banden van touw soms wel 30 km op de fiets Noord-Holland in. En dan kwam ik terug met aardappelen en melk. Wat was iedereen dan blij, het leek wel Sinterklaas!’

Was er veel honger in de oorlog?
‘Ja, aan het eind was er veel honger. Het is niet te omschrijven wat honger is. Er zijn heel veel mensen door de honger gestorven. Het was Hongerwinter, er reden geen goederen-treinen meer tussen het zuiden en het noorden van Nederland. Als ik dan naar Uitdam fiets-te in de winter, moest ik uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer. Het water was bevroren maar kwam boven over de dijk. Bij de boer aangekomen kon ik slapen tussen de koeien. Dat was lekker warm. En dan de volgende dag weer naar huis.’


Wat is het spannendste dat u hebt meegemaakt?

‘Een keer ging ik met de fiets over de Afsluitdijk om eten te halen bij bakker Jansen in Fries-land. De Duitsers hielden me tegen. Het was spergebied. Ik wilde er toch door dus ik verzon een list en zei dat ik heimwee had naar mijn ouders in Friesland. Toen lieten ze me door. Met de boot ben ik weer terug gegaan naar Amsterdam.’

Archieven: Verhalen

‘Bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten’

Serilio, Mats, Zoë en Rickie vinden het wel leuk dat zij, als enige groepje van basisschool Het Wespennest, met de auto naar hun interview gaan. In de auto hebben ze het over de lessen over de oorlog die ze al hebben gehad en over de mevrouw waar ze nu naartoe gaan: Riki Simonis. Ze ontvangt de kinderen in haar ruime, lichte flat, samen met haar man. De kinderen krijgen glaasjes water en koekjes en gaan lekker op de bank zitten. Voorzichtig gaan ze van start.

Woonde u met NSB-gezinnen in huis?
‘Wij woonden in West en in ons gebouw woonde op één hoog een NSB’er. Die man lette op of iedereen zijn radio wel inleverde, want je mocht geen radio hebben. Op drie hoog, naast ons, woonde nog een NSB’er. In hun raam hing een poster van de Jeugdstorm, een vereniging voor kinderen van NSB’ers. Als ik op straat speelde, zeiden ze dat ik NSB’er was. Maar dat waren de buren, niet ik. Ik heb zelfs kinderen mee naar boven genomen om te laten zien dat wij daar niet woonden.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘De eerste periode wel, van september 1944 tot maart 1945. Vanaf toen kwam er steeds minder voedsel. En er waren geen kolen om mee te koken. Je moest zeven dagen met een half brood per persoon doen. Af en toe was er wat groente en stond je in lange rijen te wachten bij de groenteboer. Je had constant honger. Voor de gaarkeukens had je bonnen en daar kreeg je eenpansmaaltijden voor. Op school kregen we om 12.00 uur soep in de gymzaal. Daar zaten aardappelschillen in, 1 doperwt misschien en er dreven brandnetels in. En tulpenbollen hebben we ook gegeten. Mensen probeerden bij de boeren van alles te ruilen voor een beetje voedsel: lakens, sieraden. Geld wilden de boeren niet hebben. Mijn ouders mochten een keer per maand in de Wieringermeer komen om eten te halen bij vrienden van mijn tante in Groningen. Mijn vader ging dan voor die mensen hun kleren verstellen en mijn moeder ging een paar dagen helpen in het huishouden en daarvoor kregen ze dan eten mee.’


Waar heeft u de bevrijding meegemaakt?

‘Eind maart 1945 ben ik met de nachtboot naar Lemmer gegaan, op weg naar mijn oom en tante in Groningen, om aan te sterken. Mijn broer had te horen gekregen dat ik met de boot mee kon, maar mijn ouders waren er niet. Ze waren eten aan het halen in de Wieringermeer. Mijn broer heeft mij dus op de boot gezet en ik heb mijn ouders helemaal niet meer gezien. Dat vond ik vreselijk, dat ik hen niet gedag kon zeggen. Bij die grote boot moest je naar beneden het ruim in, er lag stro waar je in moest liggen. Daar lag ik de hele nacht en dat vond ik toch wel eng. Ik was mijn vader en moeder kwijt, allemaal vreemde mensen en dan dat stro. Ik weet dat ik van angst in mijn broek heb geplast in die boot. Ik was toen 13. Tot juni ben ik in Groningen gebleven.’

Was het in Groningen veilig?
‘Nee, in Groningen is hevig gevochten en heb ik drie dagen en nachten in een schuilkelder gezeten, in een melkfabriek tegenover het huis van mijn oom en tante. Daar kon de hele straat schuilen. Eigenlijk konden we naar een ander schuiladres. Mijn oom werkte namelijk bij de elektriciteitscentrale en daar mocht hij met zijn gezin schuilen. Ik wilde daar echter absoluut niet naartoe. Ik werd ineens heel ziek, misselijk, aan de diarree. En toen zei mijn tante: ‘Dan ga ik ook niet’, en zijn wij in die melkfabriek gaan schuilen. Achteraf bleek dat een goeie keuze want bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten. De Duitser wilden die centrale hebben, maar de Canadezen kwamen er ook aan. En mijn oom heeft dat hele gevecht gezien. Hij zag er verschrikkelijk uit! Hij was zo blij dat zijn vrouw en kinderen daar niet waren.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog was ik bang voor de donder’

Het is nog vroeg en de zon schijnt als Darius, Jinka, Nina en Sabawoon op weg zijn van hun school Het Wespennest naar Annie Onderwater. Ze woont op maar een paar minuten fietsafstand. Straks zal ze de kinderen haar verhaal over de oorlog vertellen. Het is extra bijzonder om mevrouw Onderwater te interviewen omdat haar kinderen ook op Het Wespennest hebben gezeten.


Wat voor effect heeft de oorlog op u gehad?

‘Over het algemeen hebben we niet veel gemerkt van de oorlog. Het ergste wat ik heb meegemaakt, was het bombardement op de Ritakerk op 17 juli 1943. Het was zaterdag en er was feest in de kerk. Iedereen was mooi aangekleed. Ik had een witte bruidjesjurk aan. Plotseling werd het donker, iedereen begon te schreeuwen en te gillen: ‘Wat gebeurt er, wat gebeurt er?’ Een zuster riep: ‘Allemaal onder de bank gaan zitten!’ Maar ik zat bij de uitgang, ik ben er uit gelopen. Mijn jurk was smerig van het stof. Dat er een bom op de kerk was gevallen, wist ik helemaal niet. Ik ging gauw naar huis, naar de Kwartelstraat. Onderweg zag ik veel puin, kapotte huizen, mensen liepen te schreeuwen. Ik liep de hoek om van de Kanariestraat en gelukkig, ons huis stond er nog. Mijn vader zag ik van de andere kant aankomen, van zijn werk bij Stork. Mijn moeder en mijn zusje van vier moesten thuis zijn, maar er was niemand. Alle ruiten waren kapot, het huis ontzet. Aan de overkant was een bom gevallen, achter ons ook, links in het straatje, overal om ons heen waren bommen gevallen. We vonden mijn moeder en zusje even later in het park. Daar zat iedereen, met een kussen op zijn hoofd want dat was veilig. Mijn moeder vertelde dat ze thuis op de wc zat toen het luchtalarm afging. Mijn zusje zat aan tafel, dicht bij het raam. Mijn moeder riep: ‘Kom maar hier moppie’. Anders deed ze dat nooit. Gelukkig maar, anders was mijn zusje geraakt door de glasscherven. ‘s Avonds hebben we bij een tante geslapen, en daarna zes weken bij opa en oma in Den Bosch, tot ons huis was opgeknapt. Na de oorlog was ik bang voor de donder, want dat klonk net als die bommen.’

Hoe was het met de buren gegaan?
‘Bijna alle buren zijn er goed vanaf gekomen. Sommigen keerden terug, anderen kregen ergens anders een huis aangeboden. Alleen de buurman die beneden ons woonde, zat ook in de kerk. Van hem is helemaal niets teruggevonden. Hij zat altijd op de plek waar de bom was gevallen. En van mevrouw Baardwijk, die op de hoek woonde, vonden ze alleen een pluk haar met een kammetje terug.’

Kende u Joodse mensen?
‘Op het Zwanenplein woonde een Joods gezin. De man had een Jodenster op zijn jas. Daar hield hij een aktentas voor, zodat je het niet zag. Niemand heeft hem verraden. Verderop in de Spechtstraat woonde een NSB’er. NSB’ers waren gemeen hoor, ze verraadden hun eigen buren als die Joods waren of in het verzet zaten. Maar ik wist pas na de oorlog dat die man een NSB’er was. Hij had twee zoons van mijn leeftijd, waar ik mee speelde. Ze waren gewoon aardig. Na de oorlog werd die man uit zijn huis gehaald door twee jongens. Hij kreeg klappen op zijn hoofd en schoppen. Toen viel zijn bril af, en stampten ze die kapot. Dat vond ik toch wel zielig.’

Archieven: Verhalen

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

Archieven: Verhalen

‘Op de plek waar mijn hoofd zojuist was, vloog de kogel in de muur’

Luke, Tristan en Vos van de 3e Daltonschool ontmoeten Carel Wiemers in Buurtcentrum Puur Zuid. In deze buurt liggen veel van zijn jeugdherinneringen. Carel Wiemers was vijf jaar toen de oorlog begon en is een paar keer aan de dood ontsnapt.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik hoorde het lawaai van vliegtuigpropellers en vroeg mijn moeder: “Mama, wat is dat?” Zij zei dat het vliegtuigen waren en dat er oorlog was. Ik had toen nog niet goed door wat er aan de hand was; een maand later wel. Mijn vader kwam opeens niet meer thuis en we wisten niet waar hij bleef. Mijn moeder werd steeds zenuwachtiger. Na de vierde dag was hij er opeens weer. Hij was opgepakt door de Duitsers en moest voor hen werken. Dat wilde hij niet, maar ze hadden gezegd dat ie ons anders nooit meer zou zien. Hij ging toen maar werken in Zeeburg, in een magazijn van een kazerne.

Wist u wat er met de Joden gebeurde?
‘Ja, er woonden in de Rivierenbuurt veel Joodse mensen. Mijn vriendje Hansje aan de Hunzestraat was Joods. We waren op dezelfde dag geboren en speelden veel met elkaar. Op 20 juni 1943 was er een grote razzia in de buurt. Alle straten werden plotseling hermetisch afgesloten. Ik was bij Hans thuis. Opeens werd er ruw op de deuren gebonkt en aangebeld. Wij moesten stil tegen de muur staan, terwijl ze hun pistolen op ons richtten. Hans’ moeder zei nog dat ik niet bij hen hoorde, ze liet zelfs haar trouwboekje als bewijs zien, maar toch moest ik mee naar buiten. Hansje hield me stevig vast en riep: “Ik ga met jou mee, ik wil niet mee met die Duitsers!” De soldaten haalden ons heel ruw uit elkaar. Hansje huilde hard, ik kreeg een schop onder m’n kont en een geweer op mij gericht en moest toen weg. Ik mocht niet omkijken. Toch keek ik. Mijn vriendje zat huilend bij zijn moeder op schoot. Ze zijn naar Sobibor gebracht met de trein en na aankomst meteen vergast. Ik heb het aan zijn moeder te danken dat ik niet ook naar de gaskamers ben gebracht.
Na de oorlog zocht ik een foto van Hansje. In een tentoonstelling in het Stadsarchief, over Joodse kinderen in de oorlog, ging ik weer op zoek. Ik was bijna aan het eind toen ik opeens Hans, zijn vader en broer op een foto herkende. Mijn kleinkinderen wilden graag dat ik deze en andere oorlogsherinneringen opschreef. Daarom heb ik ‘Met de dood op de hielen’ geschreven.’

Is dit het heftigste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Er was nog iets ergs. Op weg naar naar school in de IJsselstraat kwam ik langs het Victorieplein, dat toen het Daniël Willinkplein heette en waar een commandocentrum van de nazi’s was gemaakt. De Duiters hadden er een primitieve bunker gebouwd, bestaande uit palen en plaggen met een paar gangen er in. We liepen daar vaak doorheen, want de bunker was leeg als er geen gevaar was. Wij wilden als jongetjes de Duitsers pesten, omdat we een hekel aan ze hadden. Ze pikten immers alles van ons in. Op een dag hebben we voor de school begon de palen omver geduwd. Een soldaat met pistool rende naar ons toe. De grote jongens waren snel weg, maar ik kon ze niet bijhouden. ‘Halt!’ hoorde ik roepen. De soldaat wilde de trekker overhalen en ik dacht: ik ben pas zeven, ik wil niet dood. Ik zag een uitweg, wilde rennen en struikelde. De Duitser vuurde op dat moment af en op de plek waar mijn hoofd zojuist nog was, vloog de kogel in de muur. Ik lag plat op de grond en de Duitser dacht dat hij mij had doodgeschoten en stopte zijn pistool in zijn riem. Dit was mijn kans, dus ik rende de lange gang in. De Duitser pakte de korte gang. Ik kwam aan het einde van de lange gang uit bij een winkelgalerij. Ik ging tussen moeders en kinderen voorin de slagerij bij de toonbank staan en zo kon ik ontkomen.’

             

Archieven: Verhalen

‘In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton’

Jamie, Merel en Tara van de 3e Daltonschool interviewen Gerritje Nuisker bij haar thuis in Zuidoost. Ze was een baby toen de oorlog begon en groeide op aan de Mauvestraat, vlakbij hun school. Op foto’s laat ze zien hoe de buurt er vroeger uit zag. 

Kende u mensen in het verzet?
‘Mijn vader bracht Trouw rond. Nu is Trouw een hele dikke ochtendkrant, tijdens de oorlog was het een verzetskrant van slechts één A4’tje. Dat deed hij stiekem, want de Duitsers mochten het niet weten. Ook hadden we twee Joodse mannen in huis. Die zaten onder een luik in de keuken. Dat bracht nogal wat spanningen met zich mee. Vooral als mijn oom en tante kwamen, want zij waren van de NSB. Als zij er waren, voelde ik de stress van mijn ouders. De onderduikers hebben de oorlog overleefd. Op Bevrijdingsdag kwamen ze het luik uit en hebben ze ons zilveren bestek meegenomen. Wat waren mijn ouders boos! Wat er daarna met ze is gebeurd, weet ik niet, we hebben nooit meer iets van ze vernomen.’

Had u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was een hele nare tijd. Veel mensen gingen letterlijk dood van de honger. Gelukkig had mijn vader werk, waardoor er nog iets van geld binnenkwam. Mensen die helemaal geen werk hadden, hadden al helemaal niets. We hadden geen kleren en geen schoenen. In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton. En als je een heleboel jurken had, knipte je daar de goede stukjes uit en kon je weer een nieuw jurkje maken. Soms aten we bloembollen. Gatverdarrie bloembollen! Sorry, dat was echt smerig. Ik kan mij nog goed herinneren dat wij op een dag ernstige honger hadden en onze poes met een enorm lap vlees kwam aanlopen. Had ie waarschijnlijk bij iemand gepikt. Nou die ging, hoppa, mooi in onze pan. Daar hebben wij heerlijk van gegeten.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was natuurlijk één groot feest toen Nederland was bevrijd. Dansen, springen, overal waren straatfeesten. Het heeft daarna nog jaren geduurd tot Nederland weer was opgebouwd. Een oorlog richt veel schade aan. Ik groeide op in een arm gezin. Toen ik 19 was, had ik een rok en twee bloesjes, nu heb ik een kast vol kleding. Een Joodse buurman kwam terug uit de oorlog als enige overlevende en zijn huis was door iemand anders bewoond, alles was weg. De oorlog was misschien voorbij, maar er bleven spanningen. We waren bijvoorbeeld bang dat het communisme zou overwaaien vanuit de Sovjet-Unie of China. Het waren vreemde tijden.’

               

Archieven: Verhalen

‘De klas werd steeds leger, onderwijzers en kinderen bleven maar verdwijnen’

Harriett Goldwasser Broekman komt uit een Joods gezin en zat op de Vondelschool aan de Jekerstraat. In de zomer van 1942 moest het gezin onderduiken. Aan Nathaniel en Juul van de 3e Daltonschool vertelt ze over haar ervaringen in de oorlog.

Wat voelde u toen de oorlog begon?
‘In het begin merkte ik er eigenlijk weinig van. Mijn moeder was een ouwe taaie, dus alles moest en zou doorgaan zoals het daarvoor ook was. De sfeer in huis werd wel steeds somberder merkte ik. Ik had als kind eigenlijk nooit zo het besef dat ik Joods was en dus ‘anders’, maar op een gegeven moment kwamen er ook Jodenwetten. We mochten niet meer naar het zwembad en zelfs het park werd voor ons verboden terrein. Toen merkte ik wel dat er dingen aan het veranderen waren. Ik zat op de Vondelschool, tijdens de oorlog een school voor Joodse kinderen. Iedere dag stond er iemand anders voor de klas. De onderwijzers en kinderen bleven maar verdwijnen en de klas werd steeds leger. Thuis merkte ik ook dat er dingen veranderden. Soms was ons huis vol met mensen die bleven slapen, want na acht uur ’s avonds mocht je de straat niet meer op. Ons huis was eigenlijk altijd gevuld met visite. Dat kan ik me nog goed herinneren. Vaak stond onze woonkamer blauw van de sigarenrook. Ik vond het niet vervelend om Joods te zijn, maar het was in die tijd vooral heel lastig. Vooral omdat Amsterdam juist een mengelmoes van culturen was. Plotseling werd dat anders.’

Was u bang toen u ondergedoken zat?
‘Er was altijd de angst om ontdekt te worden. Toch heb ik wel een hele fijne tijd gehad bij het gezin, met alleen maar zonen, in Zeist waar ik ondergedoken zat. Als jongen moest je verplicht in dienst in oorlogstijd, maar de jongens van dat gezin deden er alles aan om maar niet te hoeven gaan. We zaten dus eigenlijk met z’n allen een soort van ondergedoken, wat het juist heel gezellig maakte.’

Hoe was het voor u na de oorlog?
‘De tijd na de oorlog was zeker geen leuke tijd. Ik herinner me de scheldpartijen op de Albert Cuyp nog goed. Al onze spullen waren weg en er was geen hulp. Wat ook veel gebeurde was dat mensen op spullen van andere mensen ‘pasten’, maar toen de spullen weer terug moesten naar de huidige eigenaar wisten ze van niks en hielden ze alles zelf. Het was confronterend om over straat te lopen. De oorlog was dan wel afgelopen, maar de kennissen die je tegenkwam wisten lang niet altijd of jij als Jood het wel had overleefd. De ‘Je bent er nog!’-praatjes herinner ik me nog goed. Ook was het fijn om weer bij mijn ouders te zijn die ik ruim twee jaar niet gezien had. Ze wisten dat ik in Zeist zat, maar niet precies waar. Uiteindelijk vonden ze me en zijn we met z’n allen weer naar Amsterdam vertrokken. Daar was het voor mij echt weer even wennen. In Zeist liep ik dagelijks door de bossen en nu moest ik wennen aan de betonnen gebouwen om me heen. Het gaf me een benauwend gevoel.’

                   

Archieven: Verhalen

‘Oudere overburen werden ruw de vrachtwagens ingeduwd’

Toos Schut-Demoitie (1935) vertelt aan Luke, Anne en Imane van de 3e Daltonschool over haar gedwongen verhuizing naar Amsterdam-Zuid, over het luchtalarm, de stinkende schuilkelders en hoe ze zag dat haar Joodse buren werden weggehaald.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden in Castricum, bij de duinen. Alle huizen aan de duinkant moesten worden afgebroken, omdat de Duitsers vanaf daar Engelsen wilden kunnen beschieten. Wij moesten weg – dat vond ik heel erg –  en kwamen in de Swammerdamstraat terecht. Ik was toen zeven en kwam op de tweede etage met vijf broertjes en zusjes in een kleine woning. Het was tijdelijk; mijn ouders dachten dat de oorlog niet zo lang zou duren, maar we hebben daar dus toch vier jaar gewoond. Voor ons woonde er een Joods stel dat zelfmoord heeft gepleegd. Mijn vader heeft ons dat pas later verteld.
Om ons heen werden Joodse mensen weggehaald, ook mijn vriendinnetje. Ik hoor nog het gestamp van die zware laarzen en het bonzen op de deur. Je moest dan je identiteitsbewijs laten zien. De Joden werden met vrachtwagens afgevoerd. Dat heeft op mij als kind veel indruk gemaakt. Oudere overburen, die niet zo goed zelf in de vrachtauto konden komen, werden er ruw ingeduwd. En je ziet je vader en moeder voor het raam staan huilen. Mijn vader zei: “Ik ben bang dat ze niet meer terugkomen”.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Als het alarm afging. Dan moest je naar de schuilkelders, of naar de benedenwoningen. In de schuilkelder zat je met veel mensen op elkaar gepropt, en het stonk er. Als er geen alarm was, waren er misschien ook wel kinderen aan het spelen, die daar ook wel eens geplast hadden. Bij ons in de buurt viel het mee, de bombardementen waren meer bij de fabrieken aan het IJ.
Mijn ouders hadden het wel eens over die vuile NSB’ers. Ik heb dat toen een keer tegen een meisje waar ik ruzie mee had gezegd. “Jouw vader, die vuile NSB’er”. Toen heeft haar moeder mijn moeder gewaarschuwd en gezegd dat haar man niet zo’n slechte NSB’er was. Ik moest dus leren dat ik dat niet zomaar kon zeggen, maar als kind kon ik dat moeilijk doorzien. Sommige NSB’ers hadden een band om, die werden door de Duitsers ingezet om hen te helpen. Maar aan velen kon je het niet zien. Je voelde je niet veilig. Wie kon je vertrouwen?
Veel dingen gingen ook gewoon door in de oorlog, zoals school, maar ook hele leuke. Zo was ik bruidsmeisje op het huwelijk van de benedenbuurvrouw. Ook kon je buiten spelen – we deden busjetik, een soort verstoppertje – en zwemmen in de Amstel. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder; die was als de dood voor waterratten.’

Hebben jullie honger gehad?
‘Mijn ouders hadden een vooruitziende blik. Toen het nog kon heeft mijn vader heel veel rijst ingekocht. Dat hebben we op allerlei manieren bereid gegeten. Ook haalden mijn ouders eten bij familie in Castricum, al werd dat soms op de terugweg afgepakt. Mijn moeder verborg het eten in haar schort, en daarover had ze een wijde jas aan. Dan deed ze alsof ze in verwachting was. Later vertelde ze me dat ze zich schaamde, dat ze misbruik maakte van iets dat niet waar was. Mijn moeder het zwaar heeft gehad in de oorlog. Er waren bijvoorbeeld ook geen medicijnen. Mijn broertje had difterie en vaak zat ze bij zijn bedje te huilen. Hij heeft het gelukkig overleefd, maar we hebben weken gedacht dat hij dood zou gaan.
Toen de eerste geallieerden aan land kwamen, dacht iedereen dat het snel voorbij zou zijn, maar het heeft toen nog een jaar geduurd. We bleven in het kleine huis, omdat er bijna geen kolen meer waren om je huis mee te verwarmen. Een groter huis was kouder geweest.
Gelukkig kwam in mei 1945 de bevrijding. Ineens zag je mensen dansen en feestvieren; ze waren uitzinnig blij. Maar ik heb ook gezien dat meisjes die verliefd waren geworden op een Duitser – moffenmeiden –  werden kaalgeschoren, op een wagen gezet, en ingesmeerd met rode menie. Dat vond ik heel erg en dat vind ik nog steeds.’

Hoe voelt u zich bij het denken aan de oorlog?
‘Ik heb wel eens gelezen over hoe het voor de Duitsers in de oorlog was. Velen van hen hadden geen keus, zij werden gedwongen om te gaan werken. Hun vrouwen hebben het heel slecht gehad in de oorlog en veel mannen zijn nooit teruggekomen. In de oorlog haatte ik de Duitsers toen ik hoorde dat mijn vriendinnetje niet in het Sarphatipark mocht komen, alleen omdat ze Joods was. Nu komt er meer begrip voor de kant van Duitsers die ook maar werden gedwongen.’

              

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892