Archieven: Verhalen

‘Ik hoorde de gebrandschilderde ramen versplinteren’

Minke, Cato en Julia van de Weidevogel in Ransdorp zijn een beetje te vroeg bij de flat van Harry Sablerolle in Amsterdam. Ze maken daarom maar eerst even een wandelingetje, en bellen dan aan. Meneer Sablerolle woont helemaal bovenin, met prachtig uitzicht over het Amsterdam-Rijnkanaal. Als ze dat hebben bewonderd, kan het gesprek beginnen.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was 6 jaar toen de oorlog uitbrak. In Amsterdam is niet gevochten, behalve op Schiphol. Ik speelde buiten met mijn Vliegende Hollander en zag opeens een auto, die had je toen nog niet veel. Een buurman was chauffeur van een belangrijke meneer van Schiphol. Die auto was van hem. In de autodeur zat een rond kogelgat. Zo hoorde ik dat het oorlog was. Maar ik wist niet wat dat betekende: legers, tanks en kanonnen…’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Nee. Mensen van verschillende geloven leefden erg gescheiden van elkaar. Omdat wij katholiek waren, woonden we in een straat met woningen van een katholieke woningbouwvereniging. En ik zat op een katholieke school. Wel zag ik een keertje in de stad mensen met een ster op hun jas. Ik vroeg mijn moeder waarom. Ik had geen idee wat Joden waren.’

Wat gebeurde er tijdens het bombardement op de Ritakerk?
‘Op 17 juli 1943 vierden we dat de kerk 25 jaar bestond. We moesten binnen blijven omdat het luchtalarm ging. Ik hoorde een gegier, de bom sloeg door het dak en ontplofte in de grond. Ik hoorde de gebrandschilderde ramen versplinteren. Vreselijk gekrijs! Door het stikdonker van het gruis ben ik over puin en houtsplinters naar buiten gekropen. Er waren elf doden gevallen. Veel misdienaartjes, die kregen de bom praktisch op hun hoofd. Mijn broer was ook misdienaar, maar mijn moeder had hem naar Jamin gestuurd om suiker te halen. Dat was zijn geluk. Twee van zijn vriendjes waren dood. De bommen waren een vergissing, de Amerikanen wilden de Fokkerfabriek raken. Ik heb nooit wrok gehad tegen de Amerikanen. Nu zou je therapie krijgen, maar wij konden bijkomen in Lutjebroek. Dat was een katholiek dorp. De bewoners hebben wel 150 kinderen opgenomen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik zag een vliegtuig dat in brand stond’

Tobias, Milo, Lena en Liza van de Weidevogel in Ransdorp komen op bezoek bij John Geelof in Amsterdam-Noord. Vroeger was hij onderwijzer en dat kun je nog wel merken: meneer Geelof vertelt niet alleen over de oorlog, maar laat er meteen van alles bij zíen. En zelfs horen. De kinderen mogen even luisteren naar een fragment van Radio Oranje waarin koningin Wilhelmina spreekt. En hij wil ze ook nog iets vertellen over de toren van Ransdorp. Die zo oud is dat Rembrandt van Rijn hem nog heeft getekend.

Ging u naar school in de oorlog?
‘In het begin wel. Onze school lag vlakbij een vliegveldje, het Hoge Land, een knollenveld. Daar konden wij vanaf de eerste etage vanuit de school op kijken.
Op een gegeven moment waren de Duitsers bang dat we het vliegveld zouden bespieden en mochten we niet meer boven komen. Kregen we alleen nog maar les op de begane grond. Dat was wel krapjes.
In 1944 was er geen gas en brandstof meer om de kachel te stoken. Het was -16. En toen zijn de scholen tijdelijk dichtgegaan.’

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De oorlog startte met een mobilisatie. Mensen uit het leger werden al in september 1939 opgeroepen, ook mijn vader. Hij moest naar Weesperkaspel en was dus niet thuis.
Een keer moest ik een week naar het ziekenhuis voor mijn neus- en keelamandelen. Na die week werden alle kinderen opgehaald, behalve ik. Ik was heel verdrietig en in paniek. Bleek dat mijn vader onderweg was opgehouden, anderhalf uur later kwam hij alsnog. Ik was dolblij. We zijn met de taxi naar huis gegaan. Toen de oorlog begon stuurde mijn vader vanuit het leger een brief aan mijn moeder. Kijk maar, in deze brief roept hij haar op om kalm te blijven en goed naar de aanwijzingen van de burgemeester te luisteren. Op 24 juni 1940 mocht mijn vader weer naar huis.’

Wat veranderde in het dagelijks leven in de oorlog?
‘Eerst ging alles gewoon door. Maar stapje voor stapje veranderde er dingen. Iedereen moest bijvoorbeeld een identiteitsbewijs bij zich hebben. Dit bewijs had een Nederlandse ambtenaar gemaakt, en wel zo goed dat het moeilijk te vervalsen was. Als hij van tevoren had geweten waar het allemaal voor zou worden gebruikt, had hij waarschijnlijk een ander soort bewijs gemaakt. We kregen zinken munten. De koningin mocht niet meer op onze munten staan. Zelfs de stopborden werden veranderd, van stop naar halt. Ook de school kreeg een andere naam: Juliana van Stolbergschool in plaats van prinses Julianaschool. In Noord was bij het Mosveld een synagoge. Joden mochten steeds minder. Ze mochten niet meer op voetbalveld, moesten in een aparte wijk wonen. Op een dag sloten de Duitsers de wijk waar de Joden moesten wonen, af met prikkeldraad. Ze nodigden de Amsterdamse bevolking uit om te kijken. Wij gingen ook kijken. Niet omdat we het er mee eens waren, maar om te zien hoe gruwelijk de Duitsers omgingen met de Joden. Mijn vader heeft mij toen gezegd: “Let goed op en vertel dit door.” En dat doe ik dus nu.’

De Fokkerfabriek stond vlakbij uw huis en werd meerdere keren gebombardeerd. Wat merkte u daarvan?

‘Er waren in totaal vijf bombardementen op de Fokkerfabriek. Een bombardement begon altijd met een luchtalarm, dan mocht je niet voor het raam staan want die kon door de luchtdruk nog wel eens breken. En wat deed ik: ik ging juist voor het raam staan. Zo zag ik een vliegtuig dat in brand stond. Die verschrikkelijke herrie hoor ik nog steeds. Ook de bommen op de scheepswerf kan ik nog horen.
En als het voorbij was, werd het opeens doodstil. Ik weet nog hoe de Van de Pekstraat waar bommen op terecht waren gekomen, er toen bij lag… Na een bombardement kregen we plotseling een vader en moeder met vier kinderen aan de deur. Die hebben toen een paar dagen bij ons geslapen, omdat huizen in Tuindorp waren verwoest.’

          

Archieven: Verhalen

‘Het hele plafond was naar beneden gekomen’

Hans van ‘t Veer is wat te vroeg bij basisschool De Weidevogel in Ransdorp. Kaitlin, Sterre, Gijs en Femke zijn zich nog aan het voorbereiden op het interview in het Dorpshuis. Gelukkig laten ze hem niet heel lang wachten. ‘Kom maar binnen’, roepen ze, en dan kan het gesprek beginnen. Hans was 4 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde in de Van der Pekstraat in Amsterdam-Noord. Zijn vader was slager dus echt honger heeft hij nooit gehad.

Vond u het spannend dat het oorlog was?
‘Als kind vind je een hoop spannend. Op de eerste dag dat het oorlog was, waren er boven ons huis in de Van der Pekstraat een Duitse en een Engelse jager op elkaar aan het schieten. Daar stond ik wel als jongetje van 4 jaar met open mond naar te kijken, dat weet ik nog wel. Ik had nog nooit in mijn leven een schot horen vallen. Het waren ook geen vliegtuigen zoals je die nu hebt natuurlijk, het waren vliegtuigen met propellers. Ik vond dat hartstikke spannend, maar ik werd binnengehouden. De Engelse jager werd neergeschoten en die piloot sprong eruit met z’n parachute. Hij kwam op het dak terecht van het huis tegenover ons. De Duitsers kwamen er meteen bij en hebben hem van het dak afgehaald. Hij schijnt ook zijn been gebroken te hebben, maar hij is gelijk in een Duitse auto weggevoerd. Wat er verder met hem is gebeurd weten wij eigenlijk niet, het was wel heel naar.’

Kende u ook goede Duitsers?
‘Wij woonden vrij dicht bij de Tolhuispont. Daar waar nu het Eyemuseum staat, was een basis van de Duitsers met marineschepen. De officier van die basis, met veel strepen op zijn uniform, kwam nogal eens bij ons in de slagerij. Hij moest dan altijd even door mijn haar strijken. Mijn vader vond dat niet per se heel geweldig. Als ie te lang in de winkel bleef, konden de buren denken dat mijn vader heulde met de vijand. Op een bepaald moment vroeg hij aan die officier: ‘Kun je niet zorgen dat mijn zoon een paar schoenen kan krijgen?’ En ja, ik heb diverse keren van hem schoenen gekregen.’

Het rubber werd van fietsbanden afgehaald in de oorlog, toch? Had u ook een fiets eigenlijk?
‘Ja, ik had een fiets. Rubberbanden, die hadden we inderdaad niet. Dus wat deden we, een beetje een dikke tuinslang knipten we in stukken. Die werden dan gelegd in de velg van de wielen. Dat was niet zo comfortabel fietsen als nu, maar het was altijd beter dan fietsen alleen op de velg. Want alleen op dat ijzer… dat sleet en dan ging je snel onderuit. Wij noemden dat anti-plof banden. Die fiets was voor mij eigenlijk een beetje te hoog. Maar we hadden op de trappers houten blokjes gedaan en het zadel stond heel laag. Als ik er nu nog aan denk, het was een belachelijke fiets. Maar ja, als je die blokken eraf haalde, kon er een volwassene op fietsen. Ik heb mijn fiets niet heel lang gehad want hij werd door mijn vader meegegeven aan iemand die langs de boeren ging om eten te halen.’

Waarom ging u na het bombardement in 1943 op de Van der Pekbuurt naar familie in Bussum?
‘Na het eerste bombardement was er veel onrust bij ons in de buurt. Iedereen dacht dat er nog wel een bombardement zou komen want de Fokkerfabriek hadden ze gemist. Maar er was ook nog iets anders aan de hand. Alle ruiten van de huizen en de winkels in onze buurt waren eruit gesprongen. Bij ons huis waren ook de ruiten stuk, het hele plafond was naar beneden gekomen, het was één grote rotzooi. Er werd veel geroofd. Niemand die buiten Noord woonde mocht er komen. Op maandag ben ik naar mijn oom en tante in Bussum gebracht. Daar ben ik wel zes weken geweest, totdat mijn vader en moeder het huis weer een beetje hadden opgeknapt.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde niet meer naar familie in Duitsland’

Fran Braspenning woont in Zunderdorp en voor Kiki, Stella, Arthur en Zeno van de Weidevogel in Ransdorp is het even zoeken naar zijn huis. Totdat ze opeens een groot erf tegenkomen, en daar komt hij ze al tegemoet lopen.
Aan de keukentafel gaan de kinderen ervoor zitten. Meneer Braspenning heeft allemaal herinneringen opgeschreven en begint te vertellen. De kinderen hangen aan zijn lippen.

Uw moeder was Duits, hoe was dat voor haar in de oorlog?
‘Mijn moeder was een Duitse en zij was een hele sociale vrouw. Ze stond goed bekend in de buurt. Toen de oorlog begonnen was, wilden de Duitsers dat wij naar een Duitse school gingen. Maar dat heeft mijn moeder tegengehouden. Zij vond dat we Nederlands waren en dat heeft ze volgehouden. Omdat ze een goede naam had in de buurt, hebben we geen nare dingen meegemaakt.
Na de oorlog wilde ik een hele tijd niet naar de familie van mijn moeder die in Duitsland woonde. Die hebben de oorlog heel anders ervaren en ik wilde daar eerst niets van weten. Later realiseerde ik mij dat ook zij het moeilijk hebben gehad en toen ben ik wel weer meegegaan met mijn moeder als ze hen ging bezoeken.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader heeft van alles gedaan om zo goed mogelijk voor ons te zorgen. Op een gegeven moment moest hij naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Anderhalf jaar is hij weggebleven. Dat was een moeilijke tijd. Er was geen manier om contact te hebben, geen telefoon, helemaal niets. Ik miste hem. Op een dag zag ik een man in een veld zitten en dacht dat het mijn vader was. Nee, ik wist het zeker! Bleek het hem toch niet te zijn… In de tijd dat hij weg was, konden wij zijn bonnenkaarten gebruiken. We hebben daar steeds sigaretten mee gehaald. Die verstopten we in een kast, voor als hij weer thuis zou zijn. Toen hij thuiskwam, was hij sterk vermagerd. Hij liet ons een tas zien vol sigarettenpeuken. Van die peuken had hij in Duitsland weer nieuwe sigaretten gemaakt. Dolblij was hij toen we hem de kast vol sigaretten lieten zien.’

Bent u de hele tijd in Amsterdam gebleven?
‘Op een gegeven moment werd ik samen met andere kinderen op de trein gezet naar Drenthe. In Assen stapten we uit en werden we naar een dorp gebracht. Daar werden we één voor één toegewezen aan een gezin. We gingen daar een paar maanden wonen om aan te sterken. We waren als stadse jongetjes door de oorlog sterk vermagerd. Ik had in het begin erg veel heimwee had en ben een keer weggelopen. Ze hebben me weer gevonden en al snel vond ik het er best leuk. Het buitenleven deed me goed. Iedere dag mocht ik het paard in de wei zetten. Ik had een vriendje daar wiens ouders een bakkerij hadden. Toen ben ik wel eens met paard en wagen het brood gaan langsbrengen. In totaal ben ik er 3-4 maanden gebleven. Wij, jongens uit Amsterdam, stonden wel bekend als bijdehand. Op alles hadden we een antwoord. Later ben ik nog eens terug geweest en ze herkenden me nog steeds. Het was niet mijn keuze om daarheen te gaan, maar achteraf ben ik wel blij dat ik een tijdje in Drenthe ben geweest. Ik heb er een goede tijd gehad.’

         

Archieven: Verhalen

‘Te voet is mijn vader naar Nederland gekomen’

Na een fietstochtje met regen en tegenwind komen Nick, Bor, Siemerd en Teun van de Weidevogel in Ransdorp aan in het mooie en gezellige huis van Anneke Koehof. Ze worden warm onthaald met chocomel en koekjes. Mevrouw Koehof vertelt over het leven van haar tante Roos, een zus van haar vader. Ze begint met het voorlezen van het verhaal zoals haar tante het haar – pas op hoge leeftijd – heeft verteld. Na afloop zijn de kinderen onder de indruk van het verhaal over Hollandia Kattenburg, en hoe dapper tante Roos is geweest om te proberen de gezinnen te waarschuwen. 

De promotie van tante Roos (uit het verslag)

‘Ik werkte tijdens de oorlog bij textielfabriek Hollandia Kattenburg aan de Valkenweg in Amsterdam-Noord. De helft van de medewerkers was Joods. De leiding van het bedrijf was al vervangen door niet-Joodse mensen en later werd het bedrijf geplaatst onder een Duitse bewindvoerder. Op 11 november 1942 werden er 367 Joodse medewerkers weggevoerd vanuit de fabriek. Het was heel naar om dat mee te maken. Veel vrienden en vriendinnen waren Joods. We mochten niet weg. Pas in de avond konden we de fabriek verlaten, maar toen was het al te laat om iedereen te waarschuwen. Het was echt heel gemeen. Al die gezinnen waren toen al weggevoerd naar Duitse concentratiekampen. Toen dachten we nog dat het werkkampen waren. Er zijn maar 5 of 6 mensen teruggekomen. Het was heel moeilijk daarna weer aan het werk te gaan. Later ben ik cheffin geworden, dat zou nooit gebeurd zijn als de Joodse werknemers niet waren opgehaald. Het was een promotie met een rouwrand.’ 

Hoe was het leven van uw tante in de oorlog?
‘De oorlog heeft haar jeugd verpest. Uitgaan, dansen en andere leuke dingen waren er niet meer tijdens de oorlog. En je moest heel erg opletten met wat je deed en zei. Je wist nooit wie je kon vertrouwen. Stiekem luisterden ze wel naar Radio Oranje. De broer van mijn tante zat in het verzet. Dat moest allemaal in het geheim, heel weinig mensen wisten het. En meteen na de oorlog kwamen er uit zijn kelder heel veel wapens voor het verzet. Dat wisten zelfs zijn vrouw en kinderen niet.’

Wat gebeurde er met uw eigen vader in de oorlog?
‘Hij wilde niet voor de Duitsers werken en zat ondergedoken. Toch werd hij opgepakt en in 1942 naar kamp Amersfoort gebracht. Vervolgens brachten ze hem naar kamp Vught en uiteindelijk naar een Duits strafwerkkamp. Daar is hij samen met een vriend gevlucht door uit een bus te ontsnappen. En te voet is hij weer naar Nederland gekomen. Ik weet er maar heel weinig van. Later werd er nauwelijks weinig over de oorlog gesproken. In ons gezin waren veel spanningen. Mijn moeder was in 1943 bij mijn geboorte overleden en mijn vader zat dus in een kamp. Mijn broer ging bij Tante Roos wonen, maar ik kon daar niet terecht, er was niet genoeg eten. Ik kwam bij de melkboer terecht en daar had ik het goed hoor! Ik heb hartstikke geluk gehad.’

         

Archieven: Verhalen

‘
Twee jaar moest ik moest mijn bed afstaan aan een soldaat’

Als Klaas, Siem en Felix van de Weidevogel in Ransdorp bij het huis van Aagje Hoeve-Verweij aankomen, worden ze hartelijk door haar ontvangen. De jongens stellen zich netjes voor en gaan aan de keukentafel zitten. Na koffie (ook voor Siem, zwart!), chocomel voor Klaas en Felix en koekjes steken ze van wal.

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon. 
Twee broertjes en twee zusjes had ik, maar één zusje is in 1944 op 4-jarige leeftijd overleden aan difterie. 
We woonden in Zunderdorp, waar mijn vader een groentezaak had. Eigenlijk merkten we weinig van de oorlog. 
Ik zat op een openbare school tot de 8e klas en had een gewoon schoolleven met vriendjes en vriendinnetjes. 
Daarna bleef ik thuis om het huishouden te doen. 

Tijdens de mobilisatie kwamen er Nederlandse soldaten in het dorp. 
Twee jaar lang moest ik moest mijn bed afstaan aan een soldaat die ingekwartierd was bij mijn ouders. 
Iedere avond ging ik naar mijn opa, een paar huizen verderop, om daar te slapen. 
Tijdens de oorlog was het pikkedonker buiten. Mensen mochten op straat geen lichten aan doen en alle ramen waren dichtgeplakt. Zo konden de vliegtuigen zich niet goed oriënteren. ’s Avonds zaten de mensen dan bij een kaarsje te lezen of te werken.’

Heeft u vaak honger gehad tijdens de oorlog?
‘Nee, omdat mijn vader groenteboer was, was er altijd wel wat te eten. We hadden geen auto, maar mijn vader had wel een paard en wagen. 
Een paar keer per week ging hij om 5 uur ’s ochtends naar Amsterdam om daar bij de afslag inkopen te doen. Zo heeft hij veel mensen geholpen en het werden er steeds meer. Ze moesten wel betalen. 
Hij leverde ook groente aan de Duitse soldaten die bij de Poppendammergouw lagen. Het contact met de Duitsers was best vriendelijk. Soms zwaaiden ze vanaf de toren in ons dorp, waar ze op de uitkijk stonden. 
Ik was eigenlijk het meest bang voor vliegtuigen. Regelmatig werd in de buurt gebombardeerd, ook omdat er een Duits geschut op de Poppendammergouw stond. 
Eens toen we aan het zwemmen waren in het Zwet, vielen er granaatscherven rondom ons. We wisten niet hoe snel we uit het water moesten komen!’

Zat uw familie in het verzet?
‘Nee, en we hadden ook geen onderduikers. De buurman wel. Mijn broer verstopte zich regelmatig om niet naar Duitsland te hoeven gaan. 
Ome Jan, die pas 17 was en Ome Cor van 18 moesten zich melden en werden wel meegenomen. Maar ze hebben de oorlog overleefd. De vader van mijn man werd in 1941 opgepakt en is in 1945 in concentratiekamp Mauthausen overleden. Het kamp heb ik later bezocht.’

         

Archieven: Verhalen

‘Vrouwen vielen flauw van de geur van brood’

Met modderige schoenen komen Amara, Lucy en Neeltje van basisschool De Weidevogel in Ransdorp bij Els Burger aan. Ze waren een film aan het opnemen op het Vuurtoreneiland, in de buurt van hun school, voor ze naar het interview gingen. Mevrouw Burger begroet de kinderen met een grote lach. ‘Wel even jullie schoenen uit doen, anders moet ik straks weer dweilen’, zegt ze vrolijk. De kinderen gaan zitten op de bank en beginnen met hun vragen. Naast mooie verhalen heeft mevrouw Burger veel bijzondere spullen die haar verhaal nog levendiger maken, zoals bonnenboekjes, een voedseltrommel gedropt door de geallieerden en foto’s. Als ze later weer buiten staan zeggen de kinderen meteen: ‘Wat een ontzettend lieve mevrouw!’

Kende u Joodse mensen in de oorlog?
‘Ik was natuurlijk nog heel jong in de oorlog, maar vlak erna had ik een Joods vriendinnetje, Marleen. Ze woonde in de Kalkoenstraat in Amsterdam-Noord. Op één hoog was de woonkamer en op twee hoog de slaapkamers. Ik weet nog goed dat ik na school met Marleen naar huis ging. We moesten dan een kale houten trap op. Beneden aan de trap riep Marleen al naar boven: “Mama, ik ben het, Marleen, ik kom er aan!” Het huis was bijna helemaal leeg en heel kaal, alleen in de keuken stond een tafel met wat stoelen. En in de woonkamer een linnenkast. In de kamer riep Marleen weer: “Mama, ik ben thuis”. Dan kwam de moeder van Marleen de linnenkast uit. Uit angst had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘In de jaren ‘80 kwam ik weer terug naar Amsterdam nadat ik was verhuisd naar Twente. Dat jaar werd herdacht dat de oorlog 40 jaar geleden was. De gemeente had bedacht om tijdens de herdenking bommenwerpers te laten overvliegen. Toen ik dat geluid hoorde, raakte ik in paniek. Ik werd heel angstig en moest ook hard huilen, waarom wist ik eigenlijk niet. Ik ben naar mijn moeder gegaan om te vragen wat er tijdens de oorlog was gebeurd. Mijn moeder vertelde dat ons huis was gebombardeerd. Het gebeurde toen mijn vader in een kamp in Duitsland zat. Mijn moeder had mij en mijn zusje die dag thuisgelaten omdat ze eten ging halen in Ilpendam of Purmerend. Mijn oma paste op. Mijn moeder hoorde de bombardementen en vroeg aan mensen: “Waar zijn de bommen gevallen?” En toen ze hoorde dat het in de Spechtstraat was, is ze rennend naar huis gegaan. Wij woonden in de Spechtstraat 21, in het bovenhuis. Er was wel schade, de deur kon niet meer open en de ramen waren kapot. Later kwamen we erachter dat op ons huis en het huis op nummer 27 na alle woningen in onze straat waren verwoest. Soms, als ik ergens flitsen zie, komen de herinneringen weer naar boven. Op zo’n moment ben ik nog altijd bang.’

Wat weet u nog over de Hongerwinter?
‘Mijn moeder maakte gekookte suikerbiet en soep van tulpenbollen, dat was niet zo lekker hoor! Aan de Laanweg was een gaarkeuken, ik herinner me vooral de waterige soep en de hutspot. Op het eind van de oorlog was er op de Heimansweg een winkel waar je met bonnen brood kon halen. Van een afstand kon je de geur van versgebakken brood al ruiken. Ik weet nog dat de vrouwen in de rij flauwvielen van de honger en de geur van brood. Met je stamkaart, een soort identiteitsbewijs, kon je bonnen ophalen voor voedsel en andere producten. Maar ook al had je bonnen, in 1944 was er helemaal niets te krijgen. In Duitsland had mijn vader een jongen leren kennen uit Blijham, een Gronings dorp. Die jongen vertelde mijn vader dat als zijn gezin honger zou hebben, ze naar Blijham mochten komen. Ik kan me de reis met mijn moeder en zusje nog goed herinneren. Ruim zes uur waren we onderweg met de trein. In een houten coupé met houten bankjes. Soms moesten we de trein uit omdat er vliegtuigen overkwamen. Vlak na de oorlog ben ik samen met mijn zusje weer naar Blijham gegaan. We waren nog heel jong, maar gingen wel alleen met de trein naar Groningen. Mijn ouders konden alleen maar twee kaartjes betalen. Mijn moeder vroeg de conducteur een oogje in het zeil te houden en in Groningen werden we van het station opgehaald. Ik ben nog heel lang elk jaar naar Blijham gegaan. De vrouw van het gezin waar we verbleven, was als een tante voor me. Ze is ook getuige geweest bij mijn huwelijk.’

         

Archieven: Verhalen

‘Mensen keken met vreemde ogen naar mij, maar ik keek ook met grote ogen naar hen’

Helen Wijngaarde (81) verhuisde toen ze elf was van Curaçao naar Suriname. Op haar negentiende kwam ze naar Nederland. Hier trouwde ze met een Indische man. Een echte samenkomst van alle koloniale invloeden. Aan Merijn, Rania en Roza van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt mevrouw Wijngaarde hoe het was om in een kolonie op te groeien.

Hoe was uw schooltijd?
‘Op Curaçao was alles Nederlands op school; de methodes, de lessen, topografie, geschiedenis. We wisten alles van stadhouders en Batavieren, maar over ons eigen land wisten we haast niets. Thuis spraken we Nederlands en ook Papiaments, de taal van Curaçao. Op m’n elfde verhuisden we naar Suriname. Ook daar spraken we Nederlands op school. Als je even iets zei in het Sranantongo, de Surinaamse taal, moest je meteen je mond spoelen. Men vond het een volkstaal, iets wat op de markt werd gesproken. Heel erg eigenlijk, want later ontdekten we wat voor prachtige verhalen en gedichten in de Surinaamse taal, die heel levendig en kleurrijk is, zijn geschreven. Er zitten Engelse, Nederlandse, Afrikaanse en Portugese woorden in en je kunt er de koloniale geschiedenis van het land in terugzien. Over het slavernijverleden leerden we ook nauwelijks; thuis werd er niet over gesproken. Pas in Nederland, later, deden we dat. Toen heb ik ook onze familiegeschiedenis uitgezocht. Ik vertelde aan mijn moeder, die vrij licht van kleur en het niet leuk vond als dat werd gezegd, dat haar grootmoeder een slavin was. Haar vader was de zoon van een blanke plantage-eigenaar en een slavin. Ik bleef doorgaan over het onderwerp en toen zei ze uiteindelijk dat ze het wel wisten, maar dat je daar niet over sprak.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
Ik vond het verschrikkelijk koud. Ik kwam in oktober aan en de winter stond voor de deur. Verder vond ik het wel prettig. Het was gewoon even wennen. Trams en treinen, dat kende ik helemaal niet. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige wat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was in de klas. Iedereen moest wennen aan jou en jij moest wennen aan de anderen. Ik ging in een dorp werken als juf. Vroeger was het heel gewoon dat je op huisbezoek ging bij de leerlingen. Een van mijn leerlingen woonde op een boerderij. Dit was mijn kans dacht ik. Ik wilde wel eens een boerderij van dichtbij zien. Er kwamen ook een paar buren langs, want die hadden gehoord dat ik zwart was én Nederlands sprak. Mensen keken naar mij met vreemde ogen, maar ik keek ook met grote ogen naar hen, want ik zag voor het eerst een boer en een boerderij. Dat kende ik alleen uit een boek. Zij leerden van mij en ik leerde van die mensen daar. Dat was eigenlijk heel leuk.’

Hoe vond u het eten hier in Nederland?
‘De meeste dingen vond ik wel lekker. Op Curaçao maakte mijn moeder al iets dat een beetje op stamppot leek. Ik weet nog dat ik eens zelf stamppot ging maken. In het recept stond dat ik de aardappels moest afgieten, maar ik wist niet wat dat betekende. Mijn stamppot hebben we toen als soep gegeten. Het Surinaamse en Antilliaanse eten vind ik wel lekkerder. Tegenwoordig zijn er overal Surinaamse eettentjes te vinden, maar toen ik hier net kwam, was dat er allemaal nog niet. Mijn moeder en haar vriendinnen gingen vanuit Amstelveen, daar woonden wij, vaak naar de Albert Cuypmarkt. Soms was er dan een zaak waar je bakbananen kon kopen. De één gaf dat dan door aan de ander. Iedereen ging dan snel met de bus richting de Albert Cuyp. Het was heel moeilijk om aan dat eten te komen. Tegenwoordig maak ik heel veel dingen niet eens meer zelf. Ik kan het gewoon kant-en-klaar kopen. Ik vind het zo leuk dat al die verschillende invloeden allemaal samenkomen hier. Bijvoorbeeld al dat lekkere eten; uit Indonesië de bami, uit Marokko de couscous, uit Suriname de roti. Behoud altijd een beetje je eigen cultuur, vind ik. Ik heb het genoeg om me heen gezien, bij mijn eigen familieleden, dat ze helemaal zijn opgegaan in een ander land en dat ze een heleboel dingen van ons eigen land niet meer weten of zelfs wilden weten.’

           

Archieven: Verhalen

‘Het was een sport voor ons kinderen om die munitie te pakken te krijgen’

Jan van Sprang en zijn vrouw ontvangen Kyano, Julia en Christine van de Trudoschool in hun gezellige huis vlakbij school. Jan is  88 jaar, maar is zijn jongensachtige uitstraling nog niet kwijt. In de oorlog werd zijn lagere school bezet door de Duitsers, die het gebouw en het bos erachter gebruikten om te trainen. Daar waren Jan en zijn vriendjes erg in geïnteresseerd.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik woonde in het Drents Dorp. Thuis waren we met vier jongens en twee meisjes. In het begin van de oorlog hadden we nog school. Al snel werden er militairen in de school geplaatst.  We moesten  toen op allerlei andere plekken naar school, halve dagen ook en ver van huis. We brachten dus veel tijd op straat door met vriendjes. We gingen soms kijken naar de trainende soldaten. In het hok op de speelplaats hadden de Duitsers munitie en andere spullen opgeslagen. Het was natuurlijk een sport voor ons kinderen om dat te pakken te krijgen. Met een aantal vrienden gingen we ook het vliegveld op om munitie zoeken. Dat gingen we dan afschieten op het Gelderlandplein. We maakten een bakje, stopten daar kruit in en staken het af. Dan ging het erom wie het verste kwam. Het was best gevaarlijk. Maar het ging altijd goed.’

Bent u vrienden of familie verloren?
‘Ja, toen de Duitsers tijdens de Bevrijding naar hun eigen land terug werden gejaagd. Mijn tante woonde op een boerderij bij Heusden aan de Maas. Daar ging ik altijd ‘s zomers een maand naartoe om te helpen. De Duitsers zaten aan de andere kant van de Maas. Mijn tante moest iets voor de kinderen uit de stal halen. Toen hebben ze haar doodgeschoten. Dat was heel erg. Ze is daar gewoon gesneuveld door de oorlog.
Toch vond ik de oorlog niet eng. Het was er gewoon. Ik was nooit bang. Ik heb altijd in mijn hoofd gehad: het komt zoals het komt. Je kan wel bang zijn, maar als er een bom valt op de plek waar jij staat dan heb je gewoon pech. Je kunt er niets aan doen. Zo maakte ik een keer een luchtaanval op de Philipsfabriek mee. Ik stond daar gewoon en bleef staan kijken hoe die kogels geschoten werden, hoe die bommen vielen. Ik stond ook veilig op die weg, aan de overkant van de straat. Ze moesten mij niet hebben.’

Heeft u het koud gehad in die tijd?
‘De winters waren toen veel kouder dan nu. We hadden niet genoeg hout om het warm te stoken. Achter de Halve Maanstraat was een bos waar we stiekem hout haalden. Een groepje jongens stond dan op wacht. De Duitsers hadden langs de straat houten stellages gemaakt. Op een dag haalde ik met mijn broer en wat buurjongens stiekem alle balken eraf. Thuis hebben we ze in de schuur verstopt. Nu hadden we bij het Philipsbos, mijn vader werkte bij Philips en dan mocht dat, net hout op kunnen halen het weekend ervoor. Dat hadden we allemaal in kleine stukjes gehakt en buiten in het stookhok gelegd. ’s Avonds kwam er controle van de Duitsers. Overal belden ze aan, ook bij ons. Ze deden heel vriendelijk tegen mijn moeder; tegen vrouwen deden ze altijd vriendelijk. Ze vroegen naar de houten palen. Bij diverse buren hadden ze al palen weggehaald. Mijn moeder liet de Duitsers het stookhok zien en toen ze al die kleine stukjes zagen liggen, dachten ze dat dat de palen waren. Daar konden ze niets mee zeiden ze en vertrokken. Toen hebben mijn ouders ‘s nachts alle palen op zolder verstopt. Tot na de oorlog. Toen konden we trouwens ook weer naar school in de Botenstraat. We kregen toen allemaal een sinaasappel. Dat hadden we nog nooit geproefd.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee’

Het huis waar Jan Spoorenberg woont is al honderd jaar oud. Binnen kijken Frederique, Latifa, Deniz en Idris van de Trudoschool in Eindhoven verwonderd om zich heen. Overal staan prachtige oude beelden, houtsnijwerken, tekeningen en andere voorwerpen uit vervlogen tijden, verzameld door Jans vader en hemzelf. Met wat drinken erbij vertelt hij over de oorlog. Al was hij pas twee toen die begon, toch kan hij veel erover vertellen.

Waaraan merkte u dat het oorlog was?
‘Ik was dus erg klein toen de oorlog begon. Mijn wereld was niet groter dan de huiskamer. Ik weet nog dat de harmonie opeens niet meer op zondag voorbijkwam. “Dat komt omdat het oorlog is, dan mag dat niet,” legde mijn vader uit. Veel normale dingen, zoals snoep, waren er opeens niet meer. Mijn moeder liet schijfjes appel in de zon drogen; dat werd dan als ware het snoep in de trommel gedaan. Je moest ze dan wel nog afwassen, want buiten in de zon hadden er veel vliegen op gezeten. Er was ook tekort aan broodbeleg. Mijn moeder maakte dan maar brood met pudding. Dat was nat en werd een brij.
In 1942 bombardeerden de Engelsen de Philipsfabrieken, omdat daar radiolampen werden gemaakt voor het Duitse leger. Ook de Emmasingel, waar wij toen woonden, werd gebombardeerd. We moesten ons huis uitvluchten. Eerst naar oma, die achter ons woonde. Het was daar ook gevaarlijk, maar op straat ook. Alleen vloog het huis in de brand. Je zou denken dat ik heel bang was, maar dat was eigenlijk niet zo. Ik wist niet wat het betekende, wat er aan de hand was. Alles wat er gebeurde, accepteerde je gewoon. Op straat vond ik het rommelig. Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee. We zijn toen in de kluis van een bank opgevangen en daarna door mensen in het villapark. Omdat we geen huis meer hadden, verbleven we op verschillende adressen; aan de Boschdijk, op de Aalsterweg en daarna in dit huis, waar ik nog steeds woon.’

Was jullie huis helemaal verwoest?
‘Mijn vader is de volgende dag in de puinhopen naar onze spullen gaan zoeken. Veel vond ie niet; alleen drie van onze servetringen. We kregen van de gemeente wat geld en extra bonnen om spullen en kleding te kopen. En je had de bisschoppelijke hulpactie, dat was een actie van de kerk. Mensen verzamelden spullen die je goed kon gebruiken. Ook vrienden en kennissen boden hulp aan. Langzaamaan kreeg je weer een beetje huisraad en kon je weer leven.
Later hebben we nog een bombardement meegemaakt, in 1944 was dat, ik was toen zes. Ook bij ons in de tuin vielen de bommen. Er ging een luchtalarm af, ik heb mijn broertje gezocht en ben met hem snel naar de schuilkelder gegaan. Dat was een groot gat dat we in de grond van onze tuin hadden gemaakt. Een soort sloot, met balken eroverheen om het te beveiligen. Mensen uit de buurt die niet zo’n grote tuin hadden, mochten bij ons ook een schuilkelder graven. Door het schuilen toen zijn we er goed vanaf gekomen. In de tuin stond een beukenboom. Tijdens de bombardementen waren daar allemaal kinderen beukennootjes aan het zoeken. Ze gingen niet de schuilkelder in en heel veel raakten er gewond. Sommigen kwamen hierbij om.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Engelsen kwamen op 18 september 1944. Ze vochten op straat tegen de Duitsers. Wij zaten toen de hele nacht in de schuilkelder, terwijl Duitse soldaten rondom ons in de tuin lagen. Op een gegeven moment klonk er een fluitje. Dat was het sein voor de Duitsers dat ze weg moesten. Ze liepen allemaal weg, richting Aalst. Ze dachten dat ze daar veilig zouden zijn. Dat bleek achteraf niet zo te zijn. De Engelsen kwamen juist van die kant. En van de andere kant kwamen de Amerikanen.
De volgende ochtend, toen het wat rustiger was, konden we gaan kijken naar de tanks die binnenkwamen. De mensen stonden allemaal te juichen.
Na de Bevrijding ging mijn vader het leger in. Niet om te vechten, hoor. Hij zat bij de post. In oorlogstijd kon je niet zomaar een brief schrijven. De post werd door de Duitsers open gemaakt om te kijken of er niets instond wat geheim was. Dan werd hij weer dichtgeplakt en dan pas doorgestuurd. Toen de Duitsers weg waren, deden de Engelsen dat ook. Mijn vader werd aangesteld als hoofd van het postkantoor in Eindhoven om brieven te censureren, open te maken dus. Een heleboel mensen werkten daar om al die brieven na te lezen. Engelsen lazen de Engelse brieven en Fransen de Franse brieven, om te kijken of er iets in stond wat interessant was om te weten voor de Engelsen voor de oorlogsvoering in andere delen van Nederland.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892