‘“Geef die meneer maar een handje,” zei mijn moeder’
Daniel, Filippe en Liv vertellen het verhaal van Harriett Goldwasser
HunzestraatAmsterdam-Zuid
Daniel, Filippe en Liv van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zitten aan tafel bij Harriett en Ira Goldwasser. Ze zijn warm onthaald met taartjes en biologisch sap en voordat ze ook maar één vraag gesteld hebben, begint Harriett al zelf te vertellen. Ze laat een boek zien over mensen die ondergedoken zaten in Zeist, onder wie ook zijzelf, en ze vertelt over de struikelstenen. Dan zwijgt ze even en zegt: “Maar jullie hebben vragen voorbereid. Vraag maar!”
Waar woonde u vóór de oorlog en hoe was het daar?
‘We woonden in de Volkerakstraat in Amsterdam-Zuid. Daar zijn veel foto’s van, want een vriend van mijn ouders was fotograaf. De schoenendoos met foto’s heeft mijn moeder als eerste laten onderduiken; die hebben we dus nog. Toen ik een peuter was, woonden we vanwege het werk van mijn vader een jaar in Soest in een villa die veel te groot was voor ons drietjes. Mijn moeder vond het er vreselijk; ze wilde alleen maar terug naar Amsterdam. Toen gingen we naar de Hunzestraat, ook hier in Zuid. Daar was het heel gemengd. Onze buurmeisjes deden communie in witte jurkjes en dat wilde ik ook. Naast ons woonde een NSB-gezin; die gingen marcheren op zaterdag. Tijdens de oorlog was het vaak druk bij ons in huis. Vanwege de avondklok bleven er geregeld mensen slapen. In 1942 verhuisden we naar het Afrikanerplein in Oost. Ik ging naar de Joodse school in de Kraaipanstraat. Daar stonden steeds andere onderwijzers voor de klas en waren geregeld opeens kinderen weg. Het was er niet prettig met die overspannen onderwijzers en je leerde er helemaal niets. Het was gewoon een bewaarplaats. Mijn moeder hield me veel thuis. Soms zag ik een vliegtuig neerstorten. Dat was geen prettig gezicht. De piloten probeerden hun bommen in de Amstel kwijt te raken. Toen ik net zeven was lieten mijn ouders mij onderduiken in Zeist. Daar woonde ik bij een gereformeerd gezin. In Amsterdam was ik enig kind; in Zeist was ik de jongste van zeven. Ik speelde daar elke dag in het bos.’
Hoe merkte u dat de Duitsers slecht waren?
‘Ze voerden Jodenwetten door om de bevolking uit elkaar te halen. Zo gingen wij in 1940 nog elke dag zwemmen bij het Amstelbad, dat nu het De Mirandabad heet. In 1941 mocht dat niet meer, omdat wij Joods waren. Toen werd ook mijn vader ontslagen bij het Stadsarchief, want Joden mochten niet meer voor de gemeente werken. We mochten ook niet meer met het openbaar vervoer; we moesten helemaal van de Hunzestraat naar de Zuiderkerk lopen om mijn opa en oma te bezoeken. En je kreeg een wet dat Joden niet meer in alle winkels mochten kopen en niet meer naar gewone scholen. Toen ik zes was moest ik een ster gaan dragen. Steeds meer mensen werden met overvalwagens meegenomen en die kwamen niet meer terug. Na de Februaristaking in 1941 wist iedereen dat het niet goed zat, dat je op moest passen.’
Bent u wel eens bijna opgepakt?
‘Op een dag ging mijn moeder haar haar laten doen. We wandelden in de Rijnstraat. Opeens zagen we een hele rij overvalwagens aankomen. Snel nam mijn moeder me mee naar huis, waar ze zogenaamd ziek op bed ging liggen. Toen er op de deur geklopt werd, moest ik open doen. Een Duitser kwam binnen. Alsof ik naar een foto keek, zo zag hij eruit. Mijn moeder zei vanaf het bed: “Geef die meneer eens een handje.” Van dat beeld is hij zo geschrokken dat ie weg is gegaan. Misschien had hij zelf een dochtertje van mijn leeftijd?’
Hoe was het na de oorlog?
‘Na de oorlog was de wereld vol met mannen die werk zochten. Mijn vader was intussen achtenveertig. Toch vond hij een goede baan en kreeg hij het heel druk. En ook nog een zoon erbij; mijn broertje werd geboren in 1946. Veel mensen waren alles kwijt, maar wij hebben gelukkig onze spullen teruggekregen. Een arme man in de Van Ostadestraat had het zelfgemaakte bed van mijn ouders al die tijd bewaard. Hij had het niet opgestookt in de koude winter waar een tekort aan van alles was. Ik ben in dat bed geboren en mijn broertje ook. Het is er nog steeds. Of ik nog verdrietig ben door die tijd? Iedereen is toen mensen verloren. Je probeert hun naam in ere te houden, daarom ben ik blij met de struikelstenen en het Namenmonument. Van mijn moeders kant is bijna iedereen omgekomen. Je kunt je daar ontzettend druk over maken, maar dan ga je eraan onderdoor. Ik ben altijd heel actief geweest om mensen die onderdrukt worden te helpen. Het probleem van racisme zit me heel hoog.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.