School: St. Ignatiusgymnasium

‘Ik dacht: ik ga niet kruipen voor die snoepjes van Zwarte Piet’

Justus en Raul van het St. Ignatiusgymnasium lopen mee naar de werkkamer van Lee Thio. Als hij hun vertelt dat hij 28 jaar aardrijkskundeleraar is geweest, begrijpen ze meteen waarom er zoveel mooie kaarten aan de muur hangen en er zoveel atlassen en boeken in de kast staan. Aan de grote werktafel van Lee Thio stellen ze hun vragen over zijn afkomst en ervaringen met het kolonialisme.

U bent geboren in Indië, waar kwamen uw ouders vandaan?
‘Ik ben kind van een Chinese vader en een Nederlandse moeder. Mijn vader is in Indië geboren en mocht als oudste zoon van elf kinderen naar Nederland om pedagogiek te studeren. Hij woonde in de Nieuwmarktbuurt waar hij mijn moeder leerde kennen. Ze trouwden en na de geboorte van mijn oudste broer zijn ze naar Indië verhuisd. Ik ben in Pekalongan, aan de noordkust van Midden-Java, geboren. Langs ons huis liep de Postweg, aangelegd door Daendels van West- naar Oost-Java. Kolonialisme wordt altijd goed gepraat met de smoes dat er zoveel voor de Javanen gedaan werd: wegen aanleggen, scholen en ziekenhuizen bouwen, zorgen voor werkgelegenheid en natuurlijk de missie en de zending die het Christendom brachten, een godsdienst die veel “hoogstaander” is dan de natuurgodsdiensten van de inlandse bevolking. Die Postweg was er in werkelijkheid natuurlijk om de grote bulk aan goederen die de Nederlanders verwierven naar Batavia te brengen en vandaar naar Nederland.

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik woonde tot mijn kleutertijd in Pekalongan en was me er niet van bewust dat mijn ouders, beide onderwijzer, niet tot de onderklasse van de samenleving behoorden. Ze stonden in redelijk hoog aanzien en hadden bedienden in huis. Mijn vader werd overgeplaatst naar Palembang op Sumatra. Daar ging ik naar de kleuterschool bij juffrouw Prullie. Een school voor Hollandse kinderen was het. Na een maand deed ik het in de klas in mijn broek en weigerde nog langer naar school te gaan. In Palembang werd Sinterklaas gevierd. Sint en Piet kwamen, op de bekende manier uitgedost en in de hitte, aangevaren op een sampang. In een zaaltje zat ik bij mijn moeder op schoot. Ineens begonnen de Zwarte Pieten snoepjes rond te strooien. Ik weet nog dat ik dacht: “Ik ga niet rondkruipen voor die snoepjes”. Die instelling heb ik mijn hele leven volgehouden. Overigens kropen de kinderen van die toch al rijke kolonialen om mij heen wel rond om snoep te verzamelen. Rupsje Nooitgenoeg…’

Vond u het niet raar dat uw ouders zo veel huisbedienden hadden?
‘Tot ik in 1947 naar Nederland kwam, wist ik niet beter dan dat dat zo hoorde. Die bedienden, baboe en jongos, illustreren wel dat de koloniaal misbruik maakte van het feit dat Javanen een traditioneel levend volk waren. Wij zijn een westers volk. Dat betekent dat je er alles aan moet doen om in het leven hogerop te komen. Ouders zijn er trots op als hun kinderen het verder hebben gebracht dan zijzelf. Bij volken die traditioneel leven geldt: “Wat vader doet is altijd goed”. Doe je iets anders of beter dan pa, dan beledig je de man. In de praktijk betekent dat, dat een bediende tevreden is met het hoogst noodzakelijke. Mijn vader wist dat een baboe van 12 gulden in de maand net rond kon komen. Dat kregen ze dan ook. Mijn moeder gaf wel eens meer. Dat moest ze echter niet doen, want de baboe spaarde dat niet op of kocht niet iets extra. Van dat extraatje bleef ze een paar dagen thuis en hadden wij die dagen dus geen baboe. Het lemma van de koloniaal was daarom: geef ze nooit te veel, want dan werken ze niet! Daar worden wij beter van. Van dit soort gedrag naar de inlanders toe zijn nog legio andere voorbeelden. Met als gevolg: vernedering, belediging, uitbuiting, onfatsoen enzovoort. Overigens, ik gebruik altijd de term wingewest in plaats van kolonie. Kolonie kan ook ‘meeuwenkolonie’ of ‘vakantiekolonie’ betekenen. Daar gaat het er wél gezellig aan toe.’

               

School: St. Ignatiusgymnasium

‘We waren niet bang voor de tijgers’

Melle, Danie en Joenes van het St. Ignatiusgymnasium zitten met koekjes, over van het Suikerfeest de dag ervoor, klaar in de woonkamer van een woongroep om de hoek van het huis van Celine Hasselaar. Zij groeide op in de jungle van Suriname en kwam als volwassene vanwege de liefde naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘Tot mijn zevende woonde ik in de jungle van Suriname, aan de Commewijnerivier diep in het zuiden. We woonden als indianen bij elkaar in een dorpsgemeenschap. Indianen wilden niet op een plantage werken en vestigden zich daarom diep in het oerwoud. Naar de stad duurde vier dagen via de rivier. We aten alles wat de jungle ons gaf. We hadden een kostgrondje waar voornamelijk cassaven werden verbouwd en mijn vader ging op jacht. Van hem leerde ik over het hart, de maag en andere ingewanden van de dieren die werden geslacht, zoals wilde varkens. Er waren ook tijgers; die konden we goed ruiken. De geur van hun poep en pies is heel scherp. Bang waren we niet. Mijn oma, die bij ons woonde, had een groot blik met stenen waarmee ze rammelde als ze dacht dat er een tijger in de buurt was. Dat schrok ze af.
Omdat mijn ouders wilden dat ik leerde lezen en schrijven, iets dat zij niet konden, stuurden ze me naar een rijk Chinees pleeggezin in Paramaribo. De Chinese vrouw zei tegen mijn moeder dat het het beste was voor de hechting als ze pas na vier jaar weer zou terugkomen. Ze waren daar niet aardig voor me. Ik moest veel in de huishouding doen en één van de dochters, die apotheker was, sloeg mij. Niemand deed daar iets tegen. Exact vier jaar nadat mijn moeder me had weggebracht, stond ze voor de deur. Toen ik mij omkleedde zag ze dat ik geslagen werd. Ze heeft me meegenomen en niet meer teruggebracht.’

Keken de kinderen op school op u neer?
‘We leefden in vrede met elkaar, ik werd niet geplaagd en we speelden gewoon samen. De blanke kinderen, waarvan er enkele waren, gingen naar een andere vervolgschool, de Louiseschool. Ik ben alleen naar de lagere school geweest, waar we les kregen van de nonnen. Na de vier jaar bij de Chinese familie had mijn moeder een ander pleeggezin voor me gevonden, bij een Nederlandse militair. Op mijn vijftiende haalde ze me daar weer op, omdat de familie mij mee naar Nederland wilde nemen. Ik wilde graag mee en was diep teleurgesteld dat dat niet mocht. “Als je weggaat, zie ik je nooit meer terug,” zei mijn moeder. Dat was namelijk ook gebeurd met een nichtje van mij; zonder het aan haar moeder te vragen was ze meegenomen naar Brits-Guyana. Daar is ze uiteindelijk onderwijzeres geworden. Jaren later, toen ze volwassen was, heeft ze een brief naar haar ouders geschreven, in het Engels. Die brief konden haar ouders niet lezen. Ze konden haar dus ook niet terugschrijven. Ze hebben elkaar nooit meer gezien. Mijn moeder dacht dus: dat zal mij niet gebeuren. Ze hield van me en was zuinig op me.’

Wanneer bent u weggegaan uit uw geboortedorp?
‘Op mijn twintigste ben ik naar Aruba gegaan. Een nicht van me was met de handschoen getrouwd met een man die daar woonde. Ik ging met haar mee om haar een beetje te steunen. Ze kende daar niemand en ik wilde ook wel zien hoe het op Aruba was. Daar heb ik mijn man ontmoet. Hij was vanuit Nederland naar Aruba gezonden om er een muziekschool op te richten. Hij kon goed orgel spelen. Hij zei dat hij met mij zou trouwen als ik met hem naar Nederland zou gaan. Ik was een beetje angstig en zei: “Maar wat als jouw familie mij niet aardig vindt?” Hij zei dat we dan heel ver van zijn familie zouden gaan wonen. Ik voelde me gesterkt en zei dat ik mee zou gaan.
Op Schiphol stond zijn familie ons op te wachten. Mijn schoonmoeder had een vest voor me meegenomen. Van mijn schoonzus kreeg ik een grote bos rode rozen; daar was ik heel erg blij mee. Ik moest wennen aan al die witte mensen – er waren bijna geen bruine mensen – en heb toen ook voor het eerst kou gevoeld.’

               

School: St. Ignatiusgymnasium

‘Wij leerden dat niets van ons enige betekenis of waarde had’

‘Wat een schattig, groen straatje!’ roepen Franceska, Ella en Feelin van het St. Ignatiusgymnasium als ze de straat van Helen Wijngaarde in Oud-Zuid inrijden. Helen staat al voor het raam te zwaaien. Binnen staan schaaltjes casavechips. ‘Dat kocht ik vroeger in Suriname, voor tweeënhalve cent. Krauw krauw noemden we het, naar het geluid dat je hoort als je erop kauwt. Met nog wat komkommer erbij was je voor vijf cent de hele middag zoet.’

U woonde eerst op Curaçao, daarna in Suriname. Merkte u veel verschil?
‘Wat me opviel was dat de Hendrikschool, waar ik naartoe ging in Suriname, openbaar was en gemengd. Dat was op Curaçao anders. Daar zaten de jongens en meisjes nog strikt gescheiden van elkaar. Op Curaçao praatten we Papiaments, in Suriname sprak iedereen Nederlands. Het was echt nog de koloniale tijd. Alleen de lagere sociale klasse sprak Sranantongo, de Surinaamse taal. Op school leerden we over Holland; over de geschiedenis, de topografie, de Nederlandse liedjes…
Uit de koelkast haalden we soms van dat geschaafde ijs en smeerden dat op onze wangen tot ze rood werden. “Wij zijn Hollanders,” riepen we dan. Nederlanders hadden volgens ons rode wangen en geel haar. Koninginnedag vierden we ook heel uitgebreid. Het koninklijk huis leefde echt. We zeggen nog wel eens: “Het was konferyari, Koninginnedag”. Dat betekent dat het er zwart van de mensen zag.’

Tijdens het gesprek komt Cynthia Mc Leod-Ferrier op bezoek. Zij is een goede vriendin van vroeger en uit Suriname overgekomen. Ze heeft veel onderzoek gedaan naar en geschreven over het slavernijverleden. Haar beroemdste werk is ‘Hoe duur was de suiker?’ Cynthia’s vader was Johan Ferrier, de eerste president van de onafhankelijke republiek Suriname in 1975.

Had uw huidskleur invloed op hoe u werd behandeld?
‘Op Curaçao wel, maar in Suriname niet. De hele middenlaag van Suriname was gekleurd, van licht tot vrij donker of geel. Alles liep door elkaar en dat was normaal.’
Cynthia McLeod-Ferrier vult aan:
‘Er was één groep die zich afschermde van de rest: de boerenkinderen van de Nederlandse boerenfamilies, de Boeroes. Ze zaten bij ons op school maar gingen daar in een aparte, houten bus naartoe. Ze waren lid van de Vereniging Afstammelingen Kolonialisten. Elke zondag gingen ze samen dansen. Trouwen deden ze alleen onderling. Ik herinner me een meisje dat op haar werk bij het postkantoor verliefd werd op een Creoolse man. Dat mocht niet, want wit mocht niet met zwart. Maar het was echte liefde. Op een dag stond hij voor haar deur; ze is op blote voeten het huis uitgerend, ingestapt en nooit meer teruggegaan. Ze trouwden en kregen kinderen. “Als je ooit een witte man bij de school ziet, niet met hem praten, dat kan mijn vader zijn,” zei ze tegen haar kinderen. Op een dag stond haar vader inderdaad aan het hek. Ze schrok, maar hij zei: “Kom, ik ga je niets doen.” Ze ging naar ‘m toe, hij omhelsde haar en zei: ”Vergeef me! Vergeef me! We dachten dat we blank moesten blijven.” Dat was een happy end.’

Welke invloed had het koloniale systeem op uw leven?
‘De mensen die vanuit Nederland naar Suriname kwamen waren idealisten. Ze waren heel  aardig en ze bedoelden het goed. Ze wilden beschaving brengen. Een docent zei tegen mij: “Zodra je in Holland bent, neem een abonnement op de opera. Jullie komen hier zoveel tekort, je hebt geen druppeltje cultuur gehad.” Wij leerden als kind dat niets van ons enige betekenis, enige waarde had. Surinaamse liedjes mochten we niet spelen, je mocht niet Surinaams praten, alles was zo Hollands mogelijk. Het toppunt was voet op die loopplank van de boot naar Nederland zetten. Dan was je eindelijk Hollander. Surinaams eten is het enige dat ze niet van ons hebben afgenomen. Pas toen we naar Nederland gingen om te studeren, konden we onze Surinaamse identiteit ontwikkelen. De eerste cultuurshock die ik kreeg was dat wij alles van Nederland wisten, maar de Nederlanders helemaal niets over Suriname. Ik heb hier in Nederland pas Surinaams leren praten. Vanuit Suriname werd dan gezegd: “Wat is er met die kinderen gebeurd? Ze zijn vernegerd!” Heel veel Surinaamse studenten van toen zijn in de jaren zestig teruggegaan naar Suriname. Ze hebben de Surinaamse identiteit de leerlingen daar bijgebracht. Zij hadden gestudeerd èn spraken Surinaams. Dat kon dus niet zo slecht zijn.’

            

School: St. Ignatiusgymnasium

‘De Japanners waren heel streng en wreed’

Janne, Lize en Sacha van het St. Ignatiusgymnasium nemen onderweg naar de 90-jarige mevrouw Whie Lie Pauw nog eenmaal hun vragen door. Bij haar huis worden ze hartelijk ontvangen door een veel jonger uitziende mevrouw Pauw. In de woonkamer staan en hangen veel Indische spullen. Mevrouw Pauw noemt zichzelf een oudje. Maar het kan ouder, want de overgrootmoeder van een van de leerlingen is 105.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Mijn familie komt oorspronkelijk uit het zuiden van China en is uiteindelijk in Indië beland. Daar zijn mijn ouders geboren. Ik ben de één na jongste van zeven broers en zussen. Mijn vader had het geluk dat hij de kans kreeg om als onderwijzer op een school te werken die de Nederlandse regering had geopend. Ik zat op een nonnenschool met alleen meisjes. Er zaten ook veel Hollandse meisjes bij mij op school die in internaten woonden. Hun ouders woonden verderop op de tabaksondernemingen en zij kwamen in de weekenden naar de stad om hun kinderen op te zoeken. Op school sprak ik Nederlands en thuis Maleis. Wij werden door de nonnen allemaal gelijk behandeld, ze waren alleen wel streng.’

Merkte u iets van de oorlog?
‘Toen de Japanners kwamen, moesten veel meisjes uit mijn klas naar een kamp. Ik vond dat verschrikkelijk want we hadden altijd samen gespeeld. De Japanners waren heel streng en wreed. Kennissen van mijn ouders hadden een lunchroom waar de andere ouders van de plantages vaak aten met hun kinderen. Op een dag vielen de Japanners binnen en namen de eigenaar gevangen. Hij is gemarteld en zijn tong hebben ze half afgesneden. Hij heeft nooit meer kunnen praten. Niemand wilde in handen van de Japanners komen, dus je moest zo min mogelijk opvallen of tegenspartelen anders was je de sigaar. Een goede kennis van ons, meneer Lo, logeerde een keer bij ons toen er een vrachtwagen met Japanners voor ons huis stopte. De mannen stormden naar binnen. Mijn moeder zei dat we snel moesten schuilen. Toch vonden ze meneer Lo. Ze namen hem mee en martelden hem. Hij heeft er later nooit over willen praten. Wij kinderen mochten sowieso niet alles weten. Iedereen was bang voor praters. Een Japanner had eens tegen mijn vader gezegd dat hij wel een baantje voor mij wist. “Niks ervan,” zei mijn vader, want hij wist dat ik als concubine zou moeten werken. Om me te beschermen, gingen mijn ouders de stad uit.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Mijn vader overleed in de Japanse tijd. Mijn moeder bleef alleen achter en had niet veel geld. Ik had de HBS gedaan en was bezig met een opleiding rechten. Ik moest werk vinden maar alle goede banen waren weg. Er was alleen nog saai werk, zoals adressen overschrijven, maar ik wilde meer. Omdat ik talen had geleerd op de HBS, heb ik mijn kans gegrepen en ben ik mijn nicht in Duitsland achterna gereisd. Ik vond het heel spannend want ik was jong en ging alleen. Wekenlang zat ik op een boot naar Europa. Vanaf Italië ging ik verder met de trein. Na kort bij mijn nicht te zijn geweest, ging ik naar Amsterdam waar ik door mijn bankgenoot opgevangen werd. Ik sprak gelukkig Nederlands en een beetje andere talen en probeerde het gewoon. Door mijn collega had ik een goede start. Ik ben in Nederland gebleven en naar mijn gevoel ben ik eigenlijk altijd gelijk behandeld.’

            

 

 

 

School: St. Ignatiusgymnasium

‘Op school leerden we weinig over Suriname en veel over Nederland’

Eva K., Louise en Eva H. van het St. Ignatiusgymnasium gingen langs bij Yvonne Terborg, geboren en opgegroeid in Suriname en al tientallen jaren woonachtig in Amsterdam. In haar huis in de Stadionbuurt vertelt zij de derdejaars leerlingen over haar jeugd in Suriname en hoe ze Nederland ervaarde toen zij er in 1980 kwam wonen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn vader was evangelist in de binnenlanden van Suriname en verkondigde daar het woord van God. Mijn ouders onderwezen mij, mijn twee zussen en vier broers zelf. Toen ik naar school moest, kon dat alleen in Paramaribo, waar je goede scholen had. In een kleine peddelboot – een koreaaltje genaamd – gingen we daar in anderhalve dag varen naartoe. In Paramaribo woonden we bij tantes – soms hele strenge – en mijn ouders kwamen één keer per jaar voor een paar weken langs. Dan waren we weer allemaal even samen. Als ik dan tegen hen klaagde, zorgde mijn vader dat ik bij een andere tante kon wonen. Op school moesten we Nederlands spreken; onze eigen taal mocht niet. Surinaams is eigenlijk een mengelmoes van talen, omdat er door de jaren heen onder andere Afrikanen, Hindoestanen en Javanen als slaven en later als arbeiders naar Suriname zijn gehaald. We leerden veel over Nederland en de ‘Vaderlandse geschiedenis’. Met aardrijkskunde moesten we de Nederlandse provincies, hoofdsteden en rivieren leren. Over Suriname zelf leerden we heel weinig, wat eigenlijk raar was. Als Surinamers dan hier in Nederland kwamen, wisten ze heel veel over Nederland. Dat was dan wel weer heel grappig.’

Wanneer bent u in Nederland komen wonen?
‘Ik kwam in 1980 voor een opleiding tot schoonheidsspecialiste naar Nederland. In 1975 was ik ook al eens hier geweest. Vanaf mijn kindertijd was ik benieuwd naar hoe het in Nederland zou zijn. Naar de windmolens die in onze schoolboekjes stonden, naar de schaatsende kinderen. Mijn broer, die al in Nederland woonde, heeft mij daarom een keer meegenomen naar Volendam. Daar ben ik met  klederdracht op de foto gegaan. Omdat het in die tijd, na de Decembermoorden, heel onrustig werd in Suriname, heb ik ervoor gekozen om in Nederland te blijven.
Hoewel ik in Suriname geboren en opgegroeid ben, beschouw ik mijzelf als Nederlander. Ik ben een Nederlander met Surinaamse afkomst, benadruk ik altijd. Als mensen zeiden dat Surinamers terug naar hun eigen land moesten, begreep ik dat niet; wij zijn ook Nederlandse burgers. Als koningin Juliana vroeger naar Suriname kwam, was het altijd groot feest. Dan gingen we naar het Oranjeplein en moesten we een vlag vormen met onze rode, witte en blauwe kleren. We stonden daar te branden in de zon maar je deed het toch want het was de koningin. Dan moesten we het volkslied zingen en werd de Nederlandse vlag gehesen. We zwaaiden met vlaggetjes. De koningin was heel geliefd bij ons in Suriname. In 1975 is de naam van het Oranjeplein veranderd in Onafhankelijkheidsplein. En in het paleis op het Oranjeplein waar de gouverneur woonde, ging de president wonen.’

Waaraan denkt u als u aan koloniale sporen denkt?
‘In Suriname zijn nog veel koloniale sporen te zien. Neem bijvoorbeeld de straatnamen: de Herenstraat, de Domineestraat,  de Jan Steenstraat, en ook is er de Kathedraal. Ook in de mensen zie je sporen. Vroeger was huidskleur bepalend. Hoe lichter je was en hoe stijler je haar, hoe meer kans je had op een baan. Als je bijvoorbeeld naar een bank ging, zaten er achter de loketten altijd vrouwen met stijl haar en lichte tint. Dat vond ik heel jammer. Maar omdat er overal mensen vandaan gehaald zijn en men onderling trouwde, ontstond er een mengeling. Nu zijn er zwarte mensen met stijl haar, met halfstijl haar en ook witte mensen met kroeshaar en worden de kansen voor de verschillende groepen wat meer gelijk. Als ik mezelf vergelijk met de generaties voor mij realiseer ik me dat ik het niet beroerd heb gehad. Ik kom altijd nog graag in Suriname. Suriname is mijn thuis, maar in Nederland staat mijn huis, zeg ik altijd. Ik hoef gelukkig niet te kiezen tussen één van beide.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892