School: Spring High

‘In zijn schuur vond ik een bijzonder, maar gevaarlijk boek!’

De 12-jarige Mano, Seanjay, Yakhyaa en Younes ontmoeten op hun school Spring High in Amsterdam Nieuw-West Jan Kok. Hij was nog maar een ventje van vijf jaar oud toen de oorlog begon. De jongens zijn vooral benieuwd naar het bijzondere, maar gevaarlijke boek dat hij thuis in de boekenkast heeft staan (en speciaal voor deze gelegenheid mee naar school heeft genomen). En hoe kwam hij daar eigenlijk aan?

Heeft u Joodse familieleden?
‘Wij waren niet Joods, maar we hadden wel veel Joodse kennissen. We woonden in een portiek in de Haarlemmermeerstraat, op nummer 104. In het portiek waren acht woningen waarvan er in vier Joodse mensen woonden. Ze zijn allemaal vermoord. Naast ons woonden Edith en Walter Scherbel. Ze waren gevlucht uit Duitsland; zij was in Keulen geboren, hij in Bocholt. Mevrouw Scherbel heeft mij leren kaarten. Ik herinner me nog wat voor jurken ze droeg. Jurken van een gladde stof, en ik was gek op gladde stofjes. Op 30 september 1942 zijn ze vergast in Auschwitz. Zij was 34 jaar, hij 31. Boven ons woonden een broer en zus, Josef en Helene Herrmann. Ik kwam veel bij hen thuis. Helene werd weggehaald in een herfstvakantie, toen ik thuis was. Een Nederlandse agent belde bij ons aan, hij kwam voor Helene en vroeg mijn moeder of hij kon doorlopen. Mijn moeder antwoordde: “Nee, want hier staat Kok op de deur.” Ze wilde hem duidelijk maken dat ie verkeerd zat. Achteraf hadden we gewild dat we hadden gezegd dat hij door kon lopen, dan had ze misschien nog weg kunnen komen. Helene is in 1943 op 62-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Josef is in 1945 omgekomen in Bergen-Belsen, hij was toen 70 jaar. Van alle Joodse mensen die ik kende, zijn er na de oorlog maar twee teruggekomen.’

Wat is dat bijzondere, maar gevaarlijke boek dat u heeft?
‘Dit is het boek waar het allemaal mee begonnen is. Geschreven door de grote boef, Hitler. Hij heeft het in de gevangenis geschreven. Hitler had eerder namelijk al een staatsgreep proberen te plegen en daar heeft hij een paar jaar voor gezeten. De plannen voor deze oorlog waarin wij terechtkwamen, daar was hij dus al heel lang mee bezig. In 1938 werd het boek verkocht en er werden duizenden van gedrukt. Hij heeft zo het hele volk vergiftigd met zijn ideeën. Ideeën die niet deugen.
Dit boek hier is van A. de Haan geweest, een SD’er. Een gemene man die de kant van de Duitsers had gekozen, en Joodse mensen verraadde. Hij woonde naast ons, in het huis waar Edith en Walter Scherbel weggehaald waren. Tijdens Dolle Dinsdag is hij verdwenen. Ik ben daarna door een gat in het hek gekropen. In zijn schuur vond ik dit gevaarlijke boek. Ik heb het gejat, en ook zijn klompen. Ik was toen tien en mijn vader had wel eens over het boek verteld. Ik wist wel wat ik meenam.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt en hoe was dat?
‘Nou, die heb ik meegemaakt en ik kan je vertellen: het was bar. In Amsterdam had je de Centrale Keuken. Bij ons in de buurt werd er gekookt op het Magalhaensplein. Het eten dat in die keuken werd gekookt, werd in nieuwe vuilnisbakken gedaan en – met paard en wagen van Van Gend & Loos – naar de Calvijnschool gebracht. Daar leverde ik mijn bonnetjes in en dan werd mijn pannetje gevuld. Met het gevulde pannetje ging ik dan weer naar huis en dan aten we het meteen op.
Mijn vader vond het heel erg dat hij zijn kinderen nauwelijks te eten kon geven. Mijn broer en ik werden heel mager; we hadden ontzettend dunne armpjes. Mijn broer had allemaal gaten in zijn been door een gebrek aan vitaminen. En mijn kop zat in het verband, want ik had een negenoog en steenpuisten. Voor mij was er een regeling getroffen dat ik één keer per week bij mensen mocht komen eten die wel wat hadden. Er was ook een eetgezin in de Jacob Marisstraat, maar toen ik daar kwam eten met m’n ingepakte hoofd, hoefde ik de volgende week niet meer terug te komen.
In Amsterdam was er ontzettende honger. Op het platteland hadden veel mensen nog wel een tuintje of kenden ze een andere boer van wie ze eten kregen of waarmee ze konden ruilen. Ik weet nog dat ik een ontzettende hekel aan lof had, want dat was vroeger heel bitter. Mijn moeder vroeg me toen een keer om groenten te halen bij de boer, maar ze hadden alleen maar lof. Ik vond dat dus zo vies, ik heb het verdomd en het niet meegenomen.’

           

School: Spring High

‘Wie is er bij jullie teruggekomen, vroeg iedereen elkaar na de oorlog’

Het is maar een klein stukje fietsen vanaf Spring High naar Slotervaart en de winterzon schijnt vrolijk. Met koekjes in de hand voor hun verteller komen Sybren, Ramiro, Hugo, Luna en Madhu binnen bij Saskia van Kreveld (1952) die op haar beurt weer naast een stapel documenten en oude familiefoto’s twee mandjes met lekkernijen en colablikjes klaar heeft staan op tafel. “Oma’s mogen verwennen!”

U bent na de oorlog geboren. Waarom doet u mee met dit project?
‘Gelukkig heb ik de oorlog inderdaad niet zelf meegemaakt. Mijn vader Max was 32 toen de oorlog begon en mijn moeder Mimi 16. Zij hebben het geluk gehad dat ze op tijd gewaarschuwd werden en konden onderduiken. Mijn moeder heeft na de oorlog bijna niets willen of kunnen vertellen. Ze wilde niks meer met Duitsland te maken hebben of erover horen of praten. Mijn vader heeft mij geleerd dat niet alle Duitsers slecht waren en dat je nooit mensen over één kam moet scheren. Hij heeft jarenlang op scholen kinderen van jullie leeftijd zijn verhaal verteld. Toen hij er niet meer was – hij is 90 jaar geworden – heb ik het doorvertellen van hem overgenomen. De oorlog heeft mijn hele leven beïnvloed. Daarom doe ik mee.’

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Wij zijn Joods en bijna onze hele familie is vermoord. Mijn vader en zijn jongste broertje zijn de enigen van hun gezin die terugkwamen. Na de oorlog was het de vraag die iedereen elkaar stelde: ‘Wie is er bij jullie teruggekomen?’. Jaren later kregen wij brieven van het Rode Kruis met alle namen van onze omgekomen familieleden. Het was allemaal heel keurig bijgehouden in de kampen. Toch hebben we er nog steeds niets van geleerd; overal op aarde zijn er oorlogen gaande. Kennen jullie een oorlogskind? Ja? Dat bedoel ik! Mensen die zoiets hebben meegemaakt moeten we omarmen. Dat deed Nederland niet goed na de oorlog. Toen mijn vader ’thuiskwam’, woonden er andere mensen in zijn huis terwijl zijn oude tapijt nog op de vloer lag. Het enige dat we nog hebben van de familie zijn een paar oude foto’s, kristal en wat zilver dat vrienden na de oorlog hebben teruggegeven. Mijn omaatje werd bijvoorbeeld nog met haar schort aan vanachter het fornuis geplukt en werd achterop de fiets afgevoerd omdat ze door de reuma niet meer lopen kon. Mensen moesten alles achterlaten en anderen pikten dat in. Mijn vader zei altijd dat de oorlog voor hem nog dagelijks speelde. Ik denk dat mijn taak in het leven is dat ik deze boodschap door moet geven, dat mensen zelf moeten nadenken, niet achter iemand aanlopen en niemand buitensluiten.’

Wat weet u over het onderduiken van uw familie?
‘Mijn halfbroer Emile, van het eerste huwelijk van mijn vader, heeft als klein kind op achttien verschillende onderduikadressen gezeten, zonder zijn ouders. Ook van mijn vader weet ik dat hij op verschillende plekken ondergedoken heeft gezeten. Telkens als hij verraden was, wist hij gelukkig op het nippertje te ontkomen. Via de ‘ondergrondse’ – een organisatie van allerlei mensen die vanuit hun overtuiging de Joden wilden helpen – kwamen mijn ouders op veilige plekken terecht. Er waren ook wel mensen die woekerprijzen, heel veel geld, vroegen voor onderduikadressen. Gelukkig niet de mensen van de ondergrondse; dat waren échte helden. Het laatste adres waar mijn vader ondergedoken heeft gezeten was in Terwolde. Daar heeft hij zich het langst verstopt en werd hij heel goed behandeld. Hij heette daar ‘Oom Henk’. In de gang zat een hele kleine schuilplek achter de schrootjes van de kapstok. Een keer werd er aangeklopt en stond er plots een ‘bruinhemd’ – een Duitse soldaat – binnen. Die man stond dus met dat dunne muurtje waar mijn vader achter zat, eigenlijk vlak voor mijn vaders neus! Zijn hart bonkte zó hard dat hij dacht dat iedereen het kon horen. Hij was nog nooit zo bang geweest. Die angst heeft hij altijd gehouden. Ook het verdriet van wat een mens een ander aan kan doen is nooit weggegaan. Toch hebben mijn ouders het gedurfd om na de oorlog weer een nieuw leven op te bouwen. In 1949 zijn zij getrouwd.’

Wie was dokter Mengele?
‘In Auschwitz was er een dokter die als ‘vriendje’ van Hitler de ruimte kreeg om onderzoek te doen op Joodse mensen. Mijn tantetje Ro zat in Auschwitz. Bij het uitladen van de treinwagons werden de mensen opgesplitst in verschillende groepen; sommige mensen werden meteen vermoord, sommigen werden te werk gesteld en anderen werden uitgekozen door dokter Mengele voor zijn gruwelijke experimenten. Bij mijn tante Rootje heeft hij allerlei dingen uitgespookt; zelf wist ze niet precies wat hij allemaal heeft gedaan. Ze heeft de details ook nooit willen vertellen. Maar na de oorlog bleek haar hele buik binnenin vernield. Ze kon geen kinderen meer krijgen en had altijd last van haar darmen. Mengele vond tweelingen ook heel interessant om hele enge dingen mee te doen. Ook onderzocht hij het Joodse volk. Maar eigenlijk bestaat dat niet; hét Joodse volk. Er zijn allerlei volkeren onder de Joden en geen vaste kenmerken. Aan iemands uiterlijk kun je dat toch niet aflezen? Dat is heel gevaarlijk. Nog steeds zijn er mensen die anderen buitensluiten op grond van hun uiterlijk, zoals meneer Baudet onlangs weer heeft gedaan. Die hebben er niks van begrepen of geleerd van de geschiedenis. Daarom nogmaals mijn boodschap aan jullie; denk na en wees lief voor een ander. Bedenk iedere avond als je in je bed ligt of je die dag goed bent geweest tegen je naasten en neem je voor open te staan voor een ander. Goh, ik lijk wel een predikant!’

            

School: Spring High

‘Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen’

In zijn gezellige huiskamer vol foto’s en schilderijen aan de muur en met zijn vrolijke krullenbolhond Doebie aan zijn voeten, vertelt oud-huisarts Jack Courant aan Adam, Alex, Badr en Bodhi Jay van de school Spring High zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Eerst zijn ze wat verlegen en durft niemand wat van de cake of chocolade-eitjes te nemen. Maar gaandeweg breekt het ijs. En nemen ze uiteindelijk weer afscheid, vol verhalen en met een volle mond.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
‘Dat is een goede en ook moeilijke vraag. We wisten al een poosje dat de Duitsers in eigen land vreselijk tegen de Joden tekeer gingen. Hier was het nog rustig en Duitsland ver weg. In 1938 kwamen veel Duitse Joden naar Nederland; die vertelden hoe erg het daar was. En toen begon de oorlog hier. Ik was zestien. Op een mooie lentedag werd ik wakker van een geluid: pof, pof, pof. Toen ik uit het raam keek, zag ik Duitse parachutisten uit een vliegtuig vallen. “Dit is het begin van de oorlog,” zei mijn vader. In het begin merkte je niet veel van de bezetting. We dachten dat het wel mee zou vallen. Maar langzamerhand werd het steeds erger.’

Moest u onderduiken?
‘Ja, omdat ik Joods ben. In 1942 werden steeds meer dingen verboden. Overal hingen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’. Je mocht niet meer in het zwembad, de tram, de trein. Fietsen moesten worden ingeleverd, telefoon en radio ook. Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen. Op een dag kreeg ik een kaart in de bus; we woonden aan de Boterdiepstraat in Amsterdam-Zuid. Ik moest me melden voor een werkkamp. Ik wilde me niet uitleveren aan de vijand. Maar als je je niet meldde, kreeg je flinke straf. Ik zei mijn ouders dat ik niet zou gaan, pakte mijn koffertje en ging weg, alleen. Ik haalde de ster van mijn jas en daardoor voelde ik me buiten ineens weer een gewoon mens! Maar waar moest ik naartoe? Ik had twee vrienden waar ik me veilig bij voelde. Maar allebei schrokken ze van mijn vraag om me onder te laten duiken. Dan liep je zelf ook risico, als het ontdekt zou worden. Een dienstmeisje van een van mijn vrienden zei: “Dan ga je toch met mij mee”. Dat werd mijn redding. Zo kwam ik in Rotterdam terecht. Daar moest ik binnenblijven, onzichtbaar, doodstil in de kast als er visite kwam. Een keer moest ik me snel verstoppen terwijl ik mijn tanden poetste. Zat ik de hele avond met tandpastaschuim in mijn mond in de kast. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten en allemaal waren ze anders. Bij de een was het gemakkelijker en was ik vrijer dan bij de andere. Zoals in Veendam.’

Wat is daar gebeurd?
‘Van daaruit ging ik éen keer in de week naar Groningen om te kijken of er post was van mijn familie. Op een dag werd de bus waarin ik zat aangehouden. Ik moest mijn persoonskaart laten zien. Die was natuurlijk vals, van een Rotterdamse student, die ‘m als verloren had opgegeven. Erop zat wel een foto van mij. Ik vertelde de militairen dat ik op weg was naar mijn professor, maar moest toch mee naar het hoofdkantoor in Groningen, een gevaarlijke plek waar mensen ook gemarteld werden. Ik moest ineens nodig plassen en vroeg of ik naar het toilet mocht. Een NSB’er hield de wacht voor de deur, maar toen ik de deur weer open deed, was hij weg. Ik liep de trap af, groette een Duitser en wandelde de voordeur uit. Tot de hoek heb ik nog rustig gelopen. Daarna ben ik gaan rennen. Ik was vrij!’

Wat is er met uw familie gebeurd?
‘Mijn moeder is wonder boven wonder uit concentratiekamp Auschwitz teruggekomen. Mijn vier jaar jongere broertje zat daar ook twee jaar en moest toen mee op die vreselijke dodenmars, omdat de Duitsers het kamp leegmaakten zodat de Russische bevrijders niemand zouden vinden. Hij was uitgemergeld, het was midden in de winter, hij was dun gekleed en zonder schoenen. Hij viel om en is toen doodgeschoten. Mijn vader werd in 1944 op de trein naar Westerbork gezet. In de wagon schreef hij nog snel een briefje aan ons en duwde dat door een gleuf in de wand naar buiten. Op de buitenkant schreef hij: ‘Wie dit vindt, s.v.p. op de post doen’. Een bakkersknecht in Drenthe, Rein Straat uit Tynaarlo, bracht elke dag een mand brood lopend naar het volgende dorp. Onderweg vond hij vaak van die briefjes en postte die dan. Hij liep daar altijd in de schafttijd van de NSB’ers, zodat ze niets zouden zien. En daarom heb ik dit briefje van mijn vader. Hij is naar Auschwitz gebracht en heeft de oorlog niet overleefd.’

Het boek dat Jack Courant over zijn oorlogservaringen schreef heet ‘Niets hebben meegemaakt‘.

           

 

School: Spring High

‘Ik vond het zo oneerlijk dat ze het haar van mijn vriendin afschoren’

De 90-jarige Joch Kuiken ontvangt Noreeni, Vera, Sophia en Jair van de school Spring High bij haar thuis in Slotervaart. Tijdens de oorlog woonde ze in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers. Terwijl Jochs opa lid van de NSB was.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik was elf jaar en zat in de vijfde klas – dat is nu groep 7 – toen de oorlog uitbrak. We wisten dat de oorlog was begonnen toen Rotterdam door de Duitsers werd gebombardeerd en wij de tanks door de straten, onder andere over de Dam, zagen rijden. In mijn klas zaten geen Joodse kinderen, wel kinderen van NSB’ers. In de loop van de oorlog was er steeds minder te eten. We kregen geen brood meer mee naar school en in de zesde klas (groep 8) had je alleen nog een heel klein flesje melk. Je moest in die tijd heel voorzichtig zijn en gehoorzaam zijn aan de Duitse bezetter, die wij moffen noemden, en geen foute dingen zeggen. Het was bijvoorbeeld verboden om het koningshuis te steunen, en alles wat daarmee te maken had. Ik weet nog dat we op Koninginnedag op straat het liedje ‘Oranje boven’ zongen, maar dan met de tekst Worteltje boven, in plaats van oranje.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Verwalter, een door de nazi’s aangewezen zaakwaarnemer. Mijn vader had het geluk dat hij altijd genoeg eten mee kon nemen voor ons. En een zakje kolen; dat nam hij stiekem mee. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hun op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven, en ze verspreidden verzetskrantjes. Gelukkig heeft de Joodse familie van de knopenfirma het overleefd. Eén beeldje, van een olifantje, bleef bij ons achter toch. Dat staat nu op de rand van mijn bed. Een meisje dat voor hun werkte – ze verfde de knopen – is niet meer teruggekomen. Het koffertje met kleren dat is achtergebleven, is nooit opgehaald.
Het gekke is dat mijn opa bij de NSB zat. Daar hadden hij en mijn ouders wel vaak ruzie over. Op de vraag waarom, antwoordde hij dat ze van die ’mooie pakkies’ hadden…’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Er was niets – geen kolen, geen gas, geen licht – en alles was op de bon. Van een leeg blikje hadden we een lichtje gemaakt. Met een beetje olie en water en met een lontje erin kon je een lichtje maken. Samen met mijn moeder ging ik op de fiets naar de boeren om ‘koren te lezen’. Dan keken we op het net geoogste land of er losse korreltjes koren waren overgebleven. Thuis maalden we dat tot meel en mengden het met suikerbieten. Op een vuurduveltje, een blikje waar mijn opa een soort vuurkorfje van had gemaakt, bakte mijn moeder dan heerlijke koeken. Opa had ook een ‘valletje’ gemaakt. Daar deden we wat korreltjes eten in om vogeltjes te vangen. Daar zat niet veel vlees op natuurlijk.
Het was vreselijk om te zien hoe mensen uren in de rij stonden om afvalvlees te halen. ‘Verse waar’ noemden ze dat, maar het waren ingewanden. Eén vieze, grijze massa was dat en de mensen aten het soms meteen op. Ook als het op straat, in de modder, was gevallen, aten ze het op.’

Wat deed u toen de oorlog voorbij was?
‘De Engelsen gooiden blikken koek vanuit hun vliegtuigen. Die graaiden we bij elkaar. Onze zakken puilden uit. Overal was er feest; we gingen van het ene naar het andere feestje. Van mijn vriendinnetje, dat in de oorlog een Duits vriendje had, werd haar haar afgeschoren, als straf. Dat vond ik zo oneerlijk. Daarom deed ik net als zij een hoofddoekje op.’

           

School: Spring High

‘Gekookte bloembollen smaakten echt vies!‘

Voor de 83-jarige Jan Meijer en zijn vrouw is de school Spring High waar Merin, Nizar, Mouad en Yil op zitten nog knap lastig te vinden. Als ze elkaar even voor tienen treffen, glimlacht Jan van oor tot oor. Hij praat veel en luid. ‘Hij is het zonnetje in huis’, zegt zijn vrouw. En een geboren verteller, zullen de kinderen algauw achter komen. De plattegronden die ze hebben meegenomen laten zien waar Jan tijdens de oorlog woonde. Het adres Ringweg K21, op Sloterdijk, bestaat namelijk niet meer.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We hebben zo’n honger geleden. Omdat er niet voldoende was, waren we de hele tijd op zoek naar voedsel. Mijn vader had een volkstuintje, maar veel leverde dat niet op. We aten vaak pap; die maakte mijn moeder van melk van de schillenboer, die ik wel eens hielp. Soms gingen we appeltjes pikken. En in de zomer gingen we tarwe, die overbleef na het oogsten van het graan, zoeken op de akkers van de boeren. Dat vermaalde ik dan met de koffiemolen tot meel en daarvan bakte mijn moeder brood. Bij Halfweg verbouwden ze suikerbieten. Daar was ook een suikerfabriek toen. Bieten die van de wagen vielen, namen we mee naar huis. Mijn moeder kookte dat en dan stonk het hele huis naar de zoete suikerbietengeur. Gekookte bloembollen stonden ook vaak op het menu. Vies was dat! En dan had je nog de gaarkeuken op de Haarlemmerweg. Daar at je wat de pot schafte.
We hadden dus geluk dat we vlakbij boerenland woonden. Maar ik bewaar nare herinneringen aan die tijd. Boeren gaven al hun eten aan de kerk en wij kregen niets. Mijn moeder was erg boos op ze, omdat ze ons geen eten gunden. Ik ben opgevoed met een hekel aan boeren hebben.’

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
‘Schillen bij de mensen thuis ophalen voor de schillenboer! Die schillen werden gebruikt als veevoer. Dan ging ik deur na deur, telkens al die trappen op, met mijn zak om het bakkie met schillen, dat dan klaar stond, leeg te halen. Dat brachten we dan naar boeren, voor hun koeien. Die schillen werden ook gewogen. Daarvoor in ruil kreeg mijn moeder melk. Ik had echt lol in dat werk. Dat schillen halen hield me van de straat en dat vond mijn moeder belangrijk.’

Wat is een van de erge dingen die u meemaakte tijdens de oorlog?
‘Dat gebeurde net na de oorlog, tijdens het bevrijdingsfeest op de Dam. De burgemeester ging daar speechen. Mijn moeder zei: “De oorlog is voorbij, we gaan kijken wat ze daar zeggen.” Op de hoek van de Kalverstraat en de Nieuwendijk was de Groote Club gevestigd. Daar zaten een paar Duitse soldaten met geweren verscholen. Heel de Dam was vol met mensen. Ineens werd er geschoten. Mijn moeder trok mijn broertje mee en liep de Nieuwendijk in. Mijn vader nam mij mee naar het Damrak. Daar wachtten we bij Hotel de Rode Leeuw tot het schieten over was. Dat hotel zal ik nooit vergeten. Het was voor mij een heel angstig moment. We wilden natuurlijk in leven blijven dus ik liep heel hard weg, maar mijn vader kon niet zo hard lopen als ik. Dus ik moest het kalmer aan doen. Als ik nu over de Dam loop, zeg ik altijd tegen mijn vrouw: “Hier heb ik achter dat schot gezeten tijdens de beschieting.” Dat soort dingen zijn erg. Heel veel mensen zijn toen ook doodgeschoten. Daarom zeg ik: we moeten geen ruzie maken met andere landen. Jullie kinderen hebben de macht om dat tegen te gaan!’

           

School: Spring High

‘Gelukkig kon mijn zus heel goed op commando huilen’

We lopen met z’n allen een stevige 25 minuten van de school Spring High naar de Geert Grootestraat waar Jopie van Hofwegen (1939) en haar man Piet wonen. Stan, Zeke en Simon staan wat onwennig voor de deur. Na het aanbellen zwaait de deur open en staat Jopie met een brede lach in de deuropening. Ze nodigt de jongens hartelijk uit om binnen te komen.

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘De honger en kou. Mijn moeder stopte ons altijd vroeg in bed met een hele stapel paardendekens over ons heen. We hadden amper iets te eten en buikpijn van de honger. Slapen met dat gevoel is moeilijk. Wat we tijdens de Hongerwinter aten was vooral broodpap en soms bloembollen. Nou dat is niet lekker, hoor. Als ik er nu aan denk krijg ik nog de rillingen.
Op een dag had mijn vader een kat gevangen en die hebben we toen opgegeten. Nee, het was niet onze eigen kat… gewoon een beestje wat in de buurt liep. Ook ging mijn vader op de fiets met houten banden met mijn oudere zus naar de boeren. Gelukkig kon mijn zus heel goed op commando huilen waardoor ze altijd wel iets van de boeren meekregen. Dit deelden we dan met de buren uit ons portiek. Er was een grote mate van saamhorigheid in die tijd. Als je wat had dan deelde je het.’

Waar speelde u mee in die tijd?
‘We hadden bijna niets om mee te spelen. Een paar knijpers, dat was het. Ik had ook een pop van papier. Die kon je aankleden met een rokje, blouse en een hoed. Maar daar mocht ik alleen op zondag mee spelen, omdat de pop anders snel stuk kon gaan; hij was heel kwetsbaar. Alleen op straat spelen – we woonden in de Agatha Dekenstraat – mocht niet. Soms kwamen er vliegtuigen laag over vliegen. Dan ging het luchtalarm af en moesten we de schuilkelders in. Bij het WG-terrein, waar ik dichtbij woonde, is ooit een bom gevallen.
Laatst heb ik de film Oorlogswinter gezien waar in het begin van de film ook vliegtuigen laag over vliegen. Toen voelde ik diezelfde angst. Dat blijft je je hele leven bij.’

Kunt u zich de Bevrijding nog herinneren?
‘Jazeker! Wat was dat een feest. Er reden tanks van de bevrijders door de straten, we kregen kauwgom van Amerikaanse soldaten en er waren grote straatfeesten. Ik kan me een buurman herinneren die als baby verkleed was, in een luier met mosterd er op.
Ik vind het heel belangrijk dat de Tweede Wereldoorlog herdacht blijft worden. Ik gun geen kind de honger, angst en kou die ik ervaren heb. Het doet me verdriet te zien dat er in de rest van de wereld nog steeds kinderen lijden in oorlogsgebieden, want kinderen kunnen er natuurlijk niets aan doen. De lessen moeten getrokken blijven worden. Weet je wat mooi zou zijn. Als we in het volgende jubileumjaar, over 25 jaar, weer van die straatfeesten met verklede mensen zouden houden. Net als in mei 1945.’

            

School: Spring High

‘Ik denk dat mijn moeder zich schuldig voelde over haar gedrag als tiener’

Van buitenaf vergapen Camiel, Hamza, Brandon en Daan zich al aan het huis van Yanny Scutt-Makkink. De dromenvanger (die later geen dromenvanger blijkt te zijn), de poezenbeelden, de menora… En ook binnen is er veel te zien in het knusse, warme huis (zoals Camiel het omschrijft) van de naoorlogse, die het verhaal van haar Joodse ouders – Jans en Wijnand Makkink – aan de Spring High-leerlingen vertelt. Dat poes Sterre het qua aandacht gemunt heeft op Hamza, die katten een beetje spannend vindt, zorgt eerst nog voor wat hilariteit.

Waarom vertelt u het verhaal van uw ouders?
‘Ik vind het belangrijk dat het wordt doorgegeven. Mijn moeder is al overleden, mijn vader is nu 88, maar die willen we er niet meer mee lastig vallen. Zelf wil ik het ook vertellen, omdat ik er in mijn jeugd nogal last van heb gehad. Mijn moeder heeft wat zij heeft meegemaakt niet kunnen verwerken en sprak er niet vaak over. Dat binnenhouden van haar emoties uitte zich anders. Ze was best hard voor ons kinderen. Je kon gewoon een klap krijgen en dan zei ze: “Je hoeft niet te huilen, want er zijn veel ergere dingen.” Als ze er gewoon over had kunnen praten, was ze misschien niet zo hard geweest als moeder. Ik was daar lange tijd boos over. Later niet meer, toen ik oud genoeg was om te begrijpen hoe het kwam. Ze heeft veel erge dingen meegemaakt in de oorlog. Voor mijn vader was het een makkelijkere tijd. Hij was een jaar of acht toen de oorlog begon en is ondergedoken op een schip. Varend door Nederland had ie geen last van de oorlog. Het was zelfs een leuke tijd voor hem. In de stad betekende onderduiken binnenblijven. Op de boot was hij vrij. Later is hij zelf binnenvaartschipper geworden. Ik ben opgegroeid op een schip.’

Wat is er met uw moeder in de oorlog gebeurd?
‘Zij was een jaar of twaalf toen het begon en toen ze later moest onderduiken zat ze flink in de puberteit. Ze was pittig en had een eigen mening. Ze accepteerde geen gezag, ze wilde alles zelf bepalen. Het was daardoor lastig haar onder te laten duiken. Bij elk adres liep ze weg. Ze snapte niet waarom ze moest onderduiken. Dat ze Joods was zei haar ook niks, want zo was ze niet opgevoed. Later overleed ook nog haar moeder, terwijl haar ouders niet waren getrouwd én haar vader niet haar biologische vader was. Hij mocht haar niet adopteren en zo kwam ze in een tehuis voor wezen terecht. Ik weet soms niet wat erger voor haar was, het onder moeten duiken tijdens de oorlog of de periode in het tehuis erna.’

Is uw moeder wel eens opgepakt?
‘Bijna ja, in 1944. Ze was weer eens weggelopen van haar onderduikadres. Een meneer die haar hielp, wilde haar snel weer onder laten duiken. Onderweg naar een nieuw adres, werd er op hem geschoten. Ze ontkwamen, maar een kogel kwam in mijn moeders voet terecht. Vanwege koudvuur, moest later haar kleine teen afgezet worden. Canadese soldaten die ons bevrijd hebben, hebben haar nog verzorgd. Na de oorlog had ze recht op goede schoenen vanwege dit ongeluk, maar dat wilde ze niet aannemen. Daar kreeg ze haar familie niet mee terug, zei ze. Ook was ze te ijdel om speciale, niet zulke mooie, schoenen te dragen.’

Heeft ze dit allemaal aan u verteld?
‘Ze sprak sporadisch over de oorlog. En als ze dat deed, dan alleen met de twee oudste kinderen, waaronder ik. En op een bepaald moment. Dan moesten we ervoor gaan zitten. Of als Indonesië ter sprake kwam. Dan had ze het altijd over haar onderduikbegeleider, die van Indische afkomst was. Hij is later bij een razzia doodgeschoten, toen hij ook iemand begeleidde. Mijn moeder heeft altijd over hem gesproken. Ik denk dat ze zich schuldig voelde. Hij deed zijn best voor haar en zij deed lastig. En hij werd ook nog eens vermoord. Ik vraag me nu wel eens af: zou ik het onderduiken hebben volgehouden? Ik denk dat ik ook weg zou willen. Met de jaren begrijp ik mijn moeder steeds beter.’

PS: De dromenvanger, vertelde Yanny Scutt-Makkink, is een levensboom.

School: Spring High

‘Ik zag de oorlog als één groot avontuur’

Rodaina, Salma en Salim van Spring High zitten nog niet eens als Gerrit Kalkhoven (1924) al begint te vertellen over zijn leven tijdens de oorlog. Meneer Kalkhoven haalt een mapje tevoorschijn met zijn oude persoonsbewijs, distributiekaarten, voedselbonnen en prachtige foto’s van vroeger. Er komen koekjes op tafel en het interview kan nu écht beginnen!

Moest u onderduiken tijdens de oorlog?
‘Op een gegeven moment werd ik opgeroepen om in Duitsland te moeten werken. Daar heb ik me aan onttrokken. Ik was een schoolvriendje van vroeger tegen gekomen, Dickie, en via hem ben ik terecht gekomen bij een scheepsreder. Ik kon op een schip als matroos aan de slag. Ik moest me melden in Best, onder Nijmegen. Ik kwam daar op de werf en ik zag dat het schip helemaal onder de kogelgaten zat. De schipper kreeg opdracht om naar Engeland te varen, maar dan moesten we via de Schelde. Daar werd elke dag geschoten door Engelse vliegtuigen, daarom zag het schip er al zo uit. We gingen de Maas op en we kwamen bij Rotterdam. Dat was mijn enige kans. Ik ben gevlucht en heb eerst twee tot drie dagen in een hotel in Rotterdam gezeten. De volgende morgen deed ik mijn laarzen aan om de straat op te gaan om eten te zoeken. Ik had op een gegeven moment zo’n pijn aan mijn voeten. Toen kwam ik tot de ontdekking dat ik mijn linkerlaars aan mijn rechtervoet had en de rechterlaars aan mijn linkervoet. Ik was zo op van de zenuwen dat ik mijn schoenen niet eens normaal aan had kunnen doen.’

Heeft u wel eens razzia’s meegemaakt?
Nadat ik in Rotterdam had gezeten, ben ik teruggegaan naar mijn ouders in Amsterdam waar ik de rest van de oorlog ben gebleven. Dat was voor mij de moeilijkste tijd, want toen begonnen de razzia’s. Ik liep een keer van mijn werk naar huis met een vriendje. Onderweg was er een mevrouw en die vroeg aan ons of wij haar tas wilden dragen. Dat wilden we wel en in ruil daarvoor kregen we een appel van haar. Toen zagen we vanuit de verte dat er een razzia gaande was. Ze joegen alle mensen op. Wij zagen dat gelukkig van ver dus wij zetten die tas neer. Die vrouw was verschrikkelijk verontwaardigd want wij hadden wel die appel aangenomen maar nu lieten we haar in de steek. We liepen snel de andere kant op en zo ontsnapten we. Mijn broer was wel opgepakt voor de arbeidsinzet. Hij moest naar een strafkamp. Thuis waren we blij toen er eindelijk bericht kwam over hem. Op een dag kwam hij opeens de hoek omlopen, terwijl hij bijna vier jaar in een kamp had gezeten!’

Was u wel eens bang?
‘Nee, je was alert, verschrikkelijk alert. Je was nooit veilig op straat. Mijn moeder was altijd ongerust of ik wel thuis zou komen. Ik wilde niet thuis blijven, dat kon ik niet. Ik wilde werken, zodat ik iets te doen had. Er liep wel familie op straat en die hadden me dan weer zien lopen. Dan gingen ze langs mijn moeder om haar gerust te stellen. Omdat ik jong was, zag ik die oorlogsperiode ook als één groot avontuur. Dat wil ik eerlijk zeggen, hoor. Ik ging op pad om eten te zoeken. Dat was ook avontuur. Bij de boeren gingen we aardappels zoeken in de velden. Bij sommige boeren werden we meteen binnengelaten en kregen we te eten. Maar ik heb ook wel eens meegemaakt dat een boer zijn hond op me afstuurde. En ik ben ook wel eens terechtgekomen bij een boer waar ik ‘s nachts mocht slapen in het hooi. Ik kwam die stal binnen en de hele ruimte lag al vol met mannen. Dat bleken mannen van verzetsgroepen te zijn.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892