School: Sint Antoniusschool

‘Ik wilde na mijn opleiding teruggaan’

Mevrouw Yvonne Terborg komt naar de Sint Antoniusschool in het centrum van Amsterdam, waar Zep, Maxime, Sil en Carmen haar opwachtten om haar te interviewen. De leerlingen bieden eerst een kopje thee aan en daarna gaat het interview van start.

Waar ging u naar school?
‘Mijn ouders werkten en woonden in het binnenland van Suriname, dat was echt de jungle. Freek Vonk gaat heel vaak naar Suriname, laatst zag ik een filmpje waarin hij een miereneter redt van een krokodil. Er is nog heel veel natuur daar, dat willen ze beschermen.’
‘In het binnenland had je huizen met daken van bladeren en mensen slapen in hangmatten, dus niet op een bed. Wij hadden wel een redelijk groot huis, maar er was maar een slaapkamer en een woonkamer en we sliepen op een grote mat in de slaapkamer.’
‘In het binnenland was geen school, dus als je leerplichtig was, dan moest je naar de stad. Dat was een dag lang varen. Toen wij 6 of 7 jaar waren, gingen we in de stad bij tantes wonen om naar school te gaan. Ik begon meteen in de tweede klas, want in het binnenland had ik al les gehad van mijn vader en moeder, dus ik was al voorbereid op de school. In de vakanties gingen we naar onze ouders. Het was heel leuk om daar naartoe te gaan, maar het was niet leuk om terug te gaan, we wilden liever bij onze ouders en broertjes zijn.’

Heeft uw familie met slavernij te maken gehad?
‘De stamvader van mijn moeder was een plantage-eigenaar, dus een slavenhouder en die kreeg een zoon met één van de slavinnen, dat was mijn opa, die was dus half wit half zwart. Toen hij werd geboren, was de slavernij net afgeschaft. Voor zover we hebben kunnen uitzoeken, weten we dat mijn vader afstamt van totslaafgemaakten, maar we weten niet precies waar zij vandaan kwamen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘In 1975 kwam ik hiernaartoe, toen was ik 28. Ik ben toen een paar maanden gebleven, maar ik wilde liever naar Suriname, want Suriname is een ontzettend leuk land. Het is lekker weer, iedereen heeft een groot huis met een erf. Maar ik kwam hier, omdat een deel van mijn familie al hier was, en om voor schoonheidspecialiste te studeren, want in Suriname kon dat niet. Omdat Suriname een kolonie van Nederland was, had ik al een Nederlands paspoort en ik sprak de taal.’
‘In Suriname had ik een kapperszaak en dat ging goed. Ik wilde uitbreiden met een schoonheidssalon. En toen kwam ik hier om een opleiding tot schoonheidsspecialist te doen. Dat was in 1981. Toen was het ook echt niet leuk meer in Suriname, omdat de militairen de macht hadden gegrepen. Desi Bouterse heeft toen een aantal mensen, die heel belangrijk waren voor het land, doodgeschoten. Dat waren de decembermoorden. Het was mijn bedoeling om na mijn opleiding terug te gaan, maar door die moorden ben ik hier gebleven. Dat is nu ongeveer 40 jaar geleden, dus ik woon langer hier dan dat ik in Suriname gewoond heb.’

School: Sint Antoniusschool

‘Ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld’

Xing Chen, Luca en Simone van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw Van Stenis is naar school gekomen en heeft veel foto’s van haar haar familie bij zich. Er volgt al snel een gezellig gesprek en de kinderen ontdekken dat mevrouw Van Stenis zich nooit helemaal heeft thuis gevoeld in Nederland.

Bij wie bent u opgegroeid?
‘Bij mijn vader en moeder, met een zus en een oudere broer. We zijn allemaal in Indonesië geboren. Bij ons thuis werkten mensen en ik kan me de kok nog heel goed herinneren. Ze haalde de steentjes uit de rijst, dat duurde een half uur. Dat deed ze heel rustig. En ik zat daar naar te kijken. Mijn moeder had die rust niet. Die kokkie, weet ik nog, daar was ik dol op.’
‘Ik heb daar op school een jaar Maleis geleerd, maar op de scholen spraken ze ook Nederlands, want het was een kolonie van Nederland. Mijn vader werkte voor de Nederlandse Handels Maatschappij, dat is nu de ABN AMRO bank. En ze hadden een heleboel bedrijven onder zich. Er werd heel veel geld verdiend door Nederlanders in Indonesië. In het begin vooral met nootmuskaat, maar later nog veel meer.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Eerst was Indonesië een kolonie van Nederland en toen kwam de oorlog en Japan begon Indonesië in te pikken van de Nederlanders. Omdat er veel olie in de grond zat, daar konden ze geld mee verdienen. Ze zetten de Nederlanders in kampen, maar toen kwam de atoombom en toen vochten de Japanners niet meer en werd iedereen bevrijd. Maar Indonesië zei ”We willen de Nederlanders niet meer, we zijn onafhankelijk”. Dus toen moesten wij naar Nederland.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Op het schip naar Nederland was het heel leuk. Ik was iets jonger dan jullie. Voor de kinderen hadden ze allemaal spelletjes. Er was een speciale speelkamer op de boot. Toen we over de evenaar gingen werd er feest gevierd. Dan werden we gedoopt. We kregen water over ons heen en dan deden we spelletjes, zoals appels happen en zaklopen. We gingen over het hele schip lopen met vlaggetjes. Dat was een hele leuke reis. Voor maar mijn ouders was het niet zo leuk, maar dat wist ik niet.’

Wat vond u van Nederland?
‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat ik Nederland helemaal niet leuk vond. Je weet het niet echt als kind, maar je voelt het wel en ik voelde me nooit helemaal thuis. In indonesië was ik geboren en toen ik hier kwam moest ik ineens Nederlands zijn. Ik woon hier wel, ik ben Nederlands, ik spreek Nederlands, maar ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld. Op school vonden ze mij ook vreemd, die hadden zoiets van “Wat doen die Indiërs hier?” Soms zeiden ze ‘pinda’ tegen mij. Dus ik was verlegen en trok me een beetje terug.’

 

School: Sint Antoniusschool

‘De moordenaar Bouterse is overleden’

Susannah, Omar en Azzurra lopen vanaf de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum naar meneer Romeo Hoost, want hij woont vlakbij. Meneer Hoost heeft Surinaamse frisdrank en koekjes voor de kinderen gehaald. Als iedereen aan tafel zit vertelt hij alles over zijn leven.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren en ik ben op Curaçao opgegroeid. Het was de tijd dat vele Surinamers naar Curaçao trokken. Daar was Shell gevestigd, de oliemaatschappij. Mijn vader was elektricien en ging bij de Shell werken. Surinamers kregen van de Shell om de vier jaar betaalde vakantie naar Suriname. Mijn moeder mocht eigenlijk niet reizen, want ze was negen maanden zwanger van mij, maar ze heeft de KLM voorgelogen dat ze pas zeven maanden zwanger was. Dus ze ging toch. Ik heb begrepen dat ze om acht uur ’s avonds in Paramaribo aankwamen en ik werd twaalf uur ’s nachts geboren, dus ik ben in Suriname geboren. Na twee maanden ging ik als baby mee terug naar Curaçao.’

Wat was het verschil tussen Curaçao en Suriname?
‘Een groot verschil is dat ze Op Curaçao onderling Papiamento spraken, terwijl Curaçao ook onder Nederland valt. In Suriname praten ze Nederlands. Maar als je naar Nederland komt om de studeren, dan kunnen Surinamers makkelijker aansluiten, omdat ze de taal al beter spreken. Alleen op scholen in Curaçao mocht je geen Papiaments praten, zelfs in de pauze niet. En als je dat toch deed, moest je vijftig keer opschrijven “Ik mag geen Papiamento praten”, “Ik mag geen Papiamento praten”.’
‘Sranantongo is het Surinaams. Tegenwoordig zijn er een heleboel woorden, die in het Nederlands worden gebruikt, bijvoorbeeld feti, maar dat is Surinaams. En duku betekent geld. Een biku is fiets, En Amsterdam noemen ze Damska, Den Haag wordt Aka genoemd en Rotterdam, Por foto.’

Heeft u een trauma gehad?
‘Ja, dat kun je wel zeggen. In 1982 werden er vijftien mensen in Suriname vermoord. Waaronder de voorzitter van de vakbond, waar ik toen voor werkte. Ik was op dat moment in Brussel, op een congres. Daarna ben ik nooit meer teruggegaan. Ik zou eigenlijk teruggaan na twee weken, maar door die situatie was ik gedwongen om in Nederland te blijven, want het was te gevaarlijk geworden. Ik zou best terug willen gaan, maar ik heb gezegd dat ik pas terugga als de moordenaar achter slot en grendel zit. Maar nu is Bouterse, de moordenaar overleden. Toch kan ik nog niet terug, want daar in Suriname, was Bouterse een lieveling van de mensen. Hij is zelfs, nadat hij de moorden heeft gepleegd, nog tot president gekozen. Omdat ik daar kritiek op heb, word ik bedreigd in Suriname, dus ik wil nog steeds niet terug.’

Wanneer ging u weg van Curaçao?
‘In 1975 was de onafhankelijkheid van Suriname en toen ging ik daar weer op vakantie. Ik zei toen: “Als ik binnen twee weken een baan vindt, dan blijf ik in Suriname.” Iedereen lachte me uit, want Suriname betaalde slecht en Curaçao betaalde goed. Met mijn eerste baan in Suriname verdiende ik ook niet zoveel, zelfs de eigenaar van het bedrijf lachte me uit. Maar ik zei: “Ik ben een nationalist. Ik vind dat je het nationalisme met daden moet praktiseren en niet met woorden’

Weet u of iemand in uw familie vroeger totslaafgemaakt was?
‘Mijn oma was de dochter van een slavin. Als we op vakantie waren in Suriname, gingen we bij haar logeren. Een mooie pikzwarte vrouw. En dan vertelde ze de verhalen uit slaventijd, want ze kon zo mooi vertellen. Ze vertelde hoe ze als kind op de plantages moest werken. Ook kinderen moesten werken in de hete zon. Planten, koeien melken en verzorgen. Het was een grote plantage. Maar ze vertelde niet over de straffen, die ze kregen. Men praat daar niet graag over. Na de afschaffing van de slavernij, bleven ze ook op de plantage werken, omdat ze niks anders hadden.’

‘Ik ben trots hoe ze in een paar generaties het leven hebben opgebouwd en wat mijn ouders en grootouders hebben bereikt. Hoe ze in die moeilijke tijd hun kinderen en kleinkinderen zover hebben gebracht om in de ze positie te komen waar we nu zijn.’

School: Sint Antoniusschool

‘Ik hoop dat ik het slavernijmuseum voor mijn voorouders kan maken’

Paul, Ifesi, Colette en Romaissa van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum interviewen meneer Paul Amoksi. Paul zit al klaar in de docentenkamer op school als de leerlingen binnen komen. Nieuwsgierig gaan ze bij hem aan tafel zitten en starten met de eerste vraag.

Hoe oud was u toen u naar school ging?
‘Met 4 jaar ging ik naar school. Er waren twee dorpjes naast elkaar en het schooltje stond er tussenin. En daar moest ik naartoe lopen. Vanaf mijn zevende ging ik naar het internaat een stuk verderop. Ik vond het niet leuk. Ik was dan twee of drie maanden weg bij mijn ouders. We hadden geen auto’s er waren ook geen wegen voor auto’s. Het was in het bos en als je ergens naartoe wilde, dan moest je met een boot, een korjaal, een soort kano. Toch ben ik, als ik nu kijk, wel heel blij dat ik daar was. Want daar heb ik geleerd wat ik wilde doen. Ik wilde architect worden. Gebouwen ontwerpen.’

Hoe vond u het op het internaat?
‘In het dorpje, waar het internaat was, waren allemaal Nederlandse mensen. Zij kwamen daar vanuit hun geloof om ons te steunen. Op zondag gingen we naar de kerk en daarna waren we vrij. Zaterdag moesten we werken; schoonmaken en planten. Dat was ook leuk, het was een boerderij met koeien en schapen. En doordeweeks gingen we naar school. Om 13:00 uur waren we klaar en dan gingen we volleyballen of voetballen. Bij het internaat stonden grote mango bomen. We plukten de vruchten en in de pauze aten we ze. Er waren ook avocado’s en kokosnoten en watermeloenen en sinaasappels. Het groeide aan de bomen, dus we hoefden er niks voor te betalen.’

Waarom woonden uw ouders langs de rivier?
‘De reden waarom mijn ouders langs de Cottica rivier woonden is, omdat ze vanaf de plantage waar ze werkten het bos in zijn gevlucht. Het enige wat ze wilden, was weg van die plantages, het harde werken en zweepslagen. En die mensen vluchtten heel diep het binnenland van Suriname in, heel diep in het bos. Het tropisch oerwoud is heel dicht en heel donker en er zitten enge beesten, slangen, jaguars en kaaimannen. Het is geen plek om te zijn. Maar ze gingen allemaal langs de rivier wonen, zodat ze konden varen. Die mensen die gevlucht zijn, worden nu Marrons genoemd. Dus die onderdrukking, hebben mijn voorouders niet echt gekend, omdat ze gevlucht zijn en ik ben een nakomeling van die mensen.’

Hoe voelt het als je weet dat je voorouders tot slaafgemaakten waren?
‘Vreemd. Ik weet niet uit welk gebied in Afrika mijn voorouders zijn gekomen. Voor veel mensen geeft dat een probleem. Je bent wel in Suriname, maar je weet dat je eigenlijk in Afrika zou moeten zijn. Dus in dat land waar je nu zit, is eigenlijk niets van jou, want daar kom je oorspronkelijk niet vandaan. Mijn naam Amoksi is een Surinaamse naam. Die naam hebben we dus gekregen, nadat we uit Afrika in Suriname waren aangekomen. Tot slaafgemaakten werden uit Nigeria gehaald, maar ook uit Malie, Senegal. Dus we zijn familie van de Afrikanen. Donkere mensen kwamen allemaal uit Afrika.’

Is dat niet racistisch om te zeggen?
‘Je mag wel zeggen dat iemand donker is, maar mensen zijn meer dan hun huidskleur. Maar als ik de hele dag denk “oe ze gaan me discrimineren omdat mijn huidskleur donker is”, dan blijf ik de hele dag binnen. Als iemand problemen heeft met mijn huidskleur dan is dat zijn of haar probleem.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Op mijn 24ste kwam ik naar Nederland. Toen ben ik eerst zeven jaar hier gebleven, met heel veel heimwee. Na zeven jaar ging ik terug om mijn moeder te zien. Ik miste alles, zelfs het eten. Ik ben zelf maar gaan leren Surinaams koken. Roti is zo lekker, dat maak ik zelf, met kouseband. Maar nu gaat het goed en ben ik gewend. En er komt een slavernijmuseum. Omdat ik architect ben, doe ik mee aan de wedstrijd om dat gebouw te mogen maken. In het museum gaan we vertellen over hoe het was om in slavernij te leven. Iedereen moet weten wat er gebeurd is, maar voor de Surinaamse mensen is het anders. Zij moeten verder gaan. Wij zijn kinderen van tot slaafgemaakten, maar wij zijn zelf geen slaven. Onze voorouders waren slachtoffers, maar wij moeten zorgen dat we zelf geen slachtoffers zijn van het hele verhaal. Dus ik ben nu hier, ik ben architect, ik heb die kans. Mijn voorouders hadden die kans niet. En ik hoop nu dat ik dat slavernijmuseum voor mijn voorouders kan maken.’

 

 

 

School: Sint Antoniusschool

‘Ik werd beschermd opgevoed in een groot huis’

Zaria, Jaiden, Lina en Jiro van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum gaan bij meneer John Rade op bezoek. Meneer Rade heeft veel kunst in zijn huis, die met Nederlands-Indië te maken heeft. Ook heeft hij Indische hapjes klaargezet, zoals spekkoek en emping, een soort bittere chips.

Hoe was het leven van uw ouders in Nederlands-Indië, voordat de oorlog begon?
‘Mijn oma had een paar zussen en die waren allemaal schatrijk. dat kwam door de plantages, die ze altijd in de familie hadden gehad. Mijn vader was architect, die was voor de oorlog met de zus van mijn oma getrouwd, maar daarvan is hij gescheiden. Na de oorlog ontmoette hij mijn moeder en zijn ze getrouwd. Toen ik geboren werd, was mijn vader al 60.’
‘Mijn oma was met een militair getrouwd, dat was dus mijn opa. Hij ging er met het geld vandoor en ging in Zuid-Frankrijk wonen. Mijn oma moest toen met haar kinderen bij één van haar zussen wonen. Die zus was getrouwd met de resident van Bantam. Die woonde in een paleis, dus mijn moeder heeft als kind ook in dat paleis gewoond. Maar toen brak de oorlog uit en moesten mijn moeder en oma in een interneringskamp. Ze hebben drie jaar opgesloten gezeten. Ze moesten elke dag in de brandende zon buiten staan en het was bloedheet. Ze moesten gebogen staan in de richting van Japan. Als je niet goed stond, kreeg je een slag met bamboe en soms werd iemand onthoofd. Het voedsel was heel slecht, veel mensen werden ziek. Mijn oma is overleden in het kamp.’

Wist u als kind wat er was gebeurd?
‘Nee, van die hele moeilijke tijd in Indonesië heb ik niks meegemaakt.  Ik werd zeer beschermd opgevoed in een groot huis met tien slaapkamers. Er waren veel bewakers, maar daar weet ik niks meer van. Later, toen we in Nederland waren, hebben mijn ouders er nooit over verteld. Mijn moeder heeft maar een keer gezegd dat haar familie heel rijk was. Haar overgrootvader was zakenlord, daar was ze trots op. Maar mijn ouders moesten vooruitkijken. De Nederlandse overheid ving ons niet echt goed op, dus ze hadden geen tijd om aan het verleden te denken.’

Waarom zijn jullie naar Nederland verhuisd?
‘In 1945 was Indonesië onafhankelijk van Nederland en mijn vader wilde wel er wel blijven, maar toen kwam Nederland in 1947 met 150-duizend militairen, want Nederland wilde niet dat Indonesië onafhankelijk zou zijn. We moesten vertrekken naar Nederland. Dat betekent dat we alles moesten achterlaten en de bootreis moest je zelf betalen. Dus mensen kregen schulden.’
‘De boot ging langs Egypte, het Suezkanaal, de Middellandse zee over naar Amsterdam. In het Suezkanaal waren bootjes van het rode kruis, die gaven gratis kleding. Mijn vader was architect en had in Indonesië veel huizen in zijn bezit. Hij had die verkocht en het geld omgezet naar goud. Toen we op de boot naar Nederland gingen, verstopte hij dat goud in de wieg van mijn zusje, onder het houten stuk van de wieg. Daardoor kon hij in Nederland een huis kopen.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘We kwamen aan in Nederland en wat mij opviel, was dat Nederlanders niet gastvrij waren. Als je ging spelen met Nederlandse kindertjes en het was etenstijd moest je naar huis. Maar omgekeerd, als ze bij mij waren, dan werd je uitgenodigd om mee te eten. Maar ik heb in Nederland niet echt discriminatie meegemaakt, alleen werd ik wel als pinda poepchinees uitgescholden.’
‘Mijn vader is overleden toen ik 9 was, dus toen zeiden mijn ooms en tantes dat ik me als vader moest gaan opstellen. Want ik had nog jongere broertjes en zusjes. Ik miste wel de genegenheid van mijn moeder, want ze gaf alle aandacht aan die jongere kinderen.’

School: Sint Antoniusschool

‘Op de boot was het heerlijk’

Eliza, Timur, Sarah en Adriano, leerlingen van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, gaan met de tram naar meneer Frank van den Berg om hem te interviewen. Meneer Van den Berg ontvangt hen met een brede glimlach. Op de tafel heeft hij al foto’s en boeken uitgestald om tijdens het gesprek te laten zien.

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader was een zendeling en wilde het Christendom naar Nederlandse Indië brengen. Dat was en is een Moslimstaat. Vroeger dachten wij in de westerse wereld dat mensen in andere landen gelukkiger konden worden met ons Christelijk geloof. Ik ben geboren in een ziekenhuis in de buurt van Malang, in Nederlands-Indië. We hebben toen nog negen maanden in een mooi wit huis op Malang gewoond. Mijn vader nam altijd foto’s, maar er zijn niet veel foto’s van mij, want hij is opgepakt toen ik vijf maanden oud was. Hij is in het kamp overleden en ik heb hem nooit meer gezien. Ik was 9 maanden toen ik samen met mijn moeder werd geïnterneerd door de Japanners. Alle Hollanders werden in kampen opgesloten achter prikkeldraad. Dat heeft tweeënhalf jaar geduurd, tot mijn vierde jaar. Doordat ik zo jong was, heb ik aan deze periode geen actieve herinnering, maar mijn moeder heeft er later over verteld.’

Wat vertelde uw moeder?
‘We zaten met drie gezinnen in een kamer op dat kamp en als er een Japanner binnen kwam, moesten de vrouwen diep buigen. Als ze dat niet deden, werden ze geslagen of meegenomen en soms ook vermoord. Maar soms hadden de vrouwen niet snel genoeg in de gaten dat er een Japanner binnen kwam en dan riep ik in het Japans: ‘Kirie!’ Dat betekent ‘buig’. Ik was heel alert.’
‘Toen we uit het kamp waren, zijn we met een grote oceaanstomer terug naar Nederland gekomen. Mijn jongste herinneringen zijn van de boot. Op de boot was het heerlijk. Ik maakte papieren scheepjes die ik kon laten varen in de goot van het overtollig zeewater. Ik heb van de boot later een model gevonden om met papier na te bouwen.’

Hadden jullie veel meegenomen naar Nederland?
‘Toen we in Nederland kwamen, hadden we helemaal niks: zes zilveren lepeltjes en de fotoboeken. In die boeken kon ik zien hoe mijn oudere broers een mooi leven hadden in het huis op Malang met een tuin en paardrijden, zwembaden en een kerstboom van een houten staketsel omwikkeld met bladeren, want dennenbomen hadden we niet. Ik was wel jaloers op dat mooie leven voor de oorlog. Ik ben later wel als toerist terug geweest naar mijn geboorteplaats Malang en heb het huis gezien. Er woonden Chinezen in.’
‘In Nederland aangekomen, kregen we na een paar weken een te kleine woning in Amsterdam -West aan de Hoofdweg. Toen ik tien was, kregen we een grotere woning in Zuid. Ik kreeg een eigen kamer en hoefde geen kamer meer met mijn broer te delen.’
‘Ik had blond haar en blauwe ogen maar op school, in Nederland, werd ik toch vreemd gevonden, omdat ik uit Indië kwam. Ik werd katjang genoemd, wat pinda betekent. Ik vond het niet zo erg. School vond ik niet echt leuk, huiswerk en ik waren geen goeie combinatie. Toch kwam het wel goed, ik heb rechten gestudeerd hier aan de universiteit en ben rechter geweest.’

School: Sint Antoniusschool

‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje’

Jake, Boris, Wies en Lex van de Sint Antoniusschool gaan op bezoek bij Mirjam Prins (1931). Ze woont in een verzorgingstehuis voor Joodse mensen, maar omdat deze groep steeds kleiner wordt, mogen er ook andere mensen wonen. Mevrouw Prins vindt het moeilijk om haar verhaal te vertellen. Ze kan er niet van slapen, maar ze vindt het ook belangrijk dat het verteld wordt. Daarom doet ze het toch.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was negen jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was voor de oorlog overleden toen ik vier jaar was. Ik had een tweede (stief)moeder. Wij waren een Joods gezin en voor een Joods gezin was het altijd gevaarlijk. Je moest een ster op en mocht alleen op bepaalde uren in de winkels. Als mijn moeder iets vergeten was, moest ik de winkel nog een keer in en hopen dat ik niet zou worden verraden. Ik bracht Het Parool rond. Dat mocht niet, dat was een verzetskrant, en daarom stopte ik hem in de binnenkant van mijn jas. Op een dag werden we op straat staande gehouden, omdat er op de hoek tien mensen werden gefusilleerd. Daar moesten we als omstanders naar kijken, terwijl die krantjes in mijn zak zaten. Dat was heel eng. Als dank voor het rondbrengen van Het Parool kregen we een glaasje donker bier na afloop.’

Zijn er weleens Duitsers bij jullie thuis geweest?
‘Er kwam een keer een razzia in Amsterdam-Zuid, waar wij woonden. We hadden een portiek met vier deuren en een van de mensen die er ook woonde, was een grote meneer. Hij ging voor de deur staan en zei tegen de Duitsers: ‘Hier wonen geen Joodse mensen’. Hij was het hoofd van een school en bleef breeduit staan. Dat maakte veel indruk en de Duitsers vertrokken weer. Vanaf dat ik elf jaar was, ging ik onderduiken. Ik werd van huis gehaald door een vreemde meneer en we gingen met de trein naar Rotterdam. Hij ging in een andere coupé zitten en gaf mij een pakje. Ik dacht dat er brood inzat, maar er zat ondergoed in dat m’n moeder had meegegeven. Ik heb bij drie gezinnen ondergedoken gezeten. In het eerste gezin was er een hondje waar ik bang voor was. Toen er een overval kwam, had ik het hondje in mijn armen. Ondanks dat ik er bang voor was, gaf het hondje mij toen een rustig gevoel.’

Wat deed u tijdens het onderduiken?
‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje. Ik moest leren haken en alles doen wat de mevrouw zei. Daarvoor kreeg ik eten. Mijn moeder was wel brutaal. Zij heeft zich verhuurd als huishoudster bij een antiquair in Haarlem. Die mensen hebben nooit geweten dat ze Joods was. Na de oorlog is mijn gezin weer bij elkaar gekomen. Daar voelde ik mij een beetje gegeneerd over, want er waren veel mensen die de oorlog niet hebben overleefd. Ook veel ooms en tantes, nichten en neven, opa’s en oma’s hebben het niet overleefd. Het was heel bijzonder dat wij als gezin weer bij elkaar kwamen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op 4 mei was de Bevrijding. Mijn zus en ik waren nog in Rotterdam. We werden op een boot gezet om naar Amsterdam te varen. Onder iedere brug riepen we ‘bukken!’. Dat herinner ik mij nog. We zouden in Amsterdam met een kar worden opgehaald, maar mijn moeder zakte erdoor en toen moesten we van het station naar huis lopen. We kwamen in ons lege huis. Het was helemaal vies en leeg. Mijn vader was opgepakt en naar Duitsland afgevoerd, maar na de oorlog kwam hij weer terug. Ik zie hem nog binnenkomen. Hij was ‘s avonds voor de deur gaan liggen slapen, omdat hij de deur niet open kreeg. ‘s Morgens liep een mevrouw langs die haar hondje uit liet. Zij is op de deur gaan bonken. Wij renden met zijn allen naar beneden. We wisten dat hij onze vader was, maar hij zag er niet op zijn best uit.’

School: Sint Antoniusschool

‘Mijn vader was conducteur op de tram en reed die dag uit protest niet’

Op een zonnig dag in februari lopen Jikke, Stan, Sander en Ties van de Sint Antoniusschool in het centrum van Amsterdam naar Tinie IJisberg. Mevrouw IJisberg verwelkomt de leerlingen met pakjes drinken en chocola. Tijdens het interview laat ze veel foto’s zien en bijzondere kleine stukjes papier, met geschreven teksten erop. Er zit ook een afscheidsbrief bij van haar vader, die ze voorleest.

Wat gebeurde er met uw ouders in de oorlog?
‘De nazi’s hadden andere denkbeelden dan mijn ouders, ze hadden het idee dat het Arische ras beter was dan anderen. En toen kwamen de eerste maatregelen en later de razzia’s, waarbij Joden werden weggehaald. Mijn ouders waren zo verontwaardigd, zo kwaad! Mijn vader is op een avond met zijn vrienden gaan overleggen over wat ze hiertegen zouden kunnen doen. De volgende ochtend gingen ze staken. Mijn vader was conducteur op de tram en reed die dag uit protest niet. Niet alleen de tram, ook een heleboel grote bedrijven en winkels stopten met werken. Het was een grote staking, de Februaristaking. De Duitsers reageerden meteen en arresteerden allerlei mensen. Ze waren echt geschrokken, dat hadden ze niet verwacht. Ze waren er vanuit gegaan dat Nederlanders en Duitsers erg op elkaar leken, ook qua mentaliteit. Dat was niet het geval.’

Is uw vader ook gearresteerd?
‘Mijn vader is gearresteerd in november 1941, ’s nachts bij ons thuis. Er kwamen overvalwagens met grote lichten die ze richtten op ons huis, hij kon daarom niet ontsnappen. Ik lag te slapen, dus ik heb er niks van gemerkt, maar mijn broer, zusjes en mijn moeder uiteraard wel. Iedereen was zenuwachtig. Mijn vader ging met ze mee, maar niemand wist waar hij naartoe ging. Totdat mijn moeder een kaartje kreeg dat ze iedere week zijn vuile was moest komen ophalen en zijn schone was terug moest brengen. Hij zat in het Huis van Bewaring bij het Leidseplein. M’n ouders mochten elkaar niet zien natuurlijk, en ook niet schrijven. Maar mijn vader wist een manier te bedenken waarmee hij briefjes naar buiten kon smokkelen. In het wasgoed verstopte hij stukjes papier. Hij heeft in totaal ruim 500 briefjes gesmokkeld, echt heel veel!’

Is uw vader in de oorlog overleden?
‘Ja. Ze zijn een paar keer bij ons in huis geweest en hebben de hele boel overhoop gehaald. Ze hebben daar ook nog een hele oude doos gevonden met spullen van mijn grootouders. Daar zat een ijzeren ding bij. Dat was een wapen. Hij heeft natuurlijk wel gezegd dat het van zijn vader was, maar dat deed er niet toe. Hij kreeg de doodstraf. Mijn vader is in november 1942 gefusilleerd – doodgeschoten – door de Wehrmacht, het Duitse leger. Het vonnis was: werken voor de vijand en sabotage. In de aanklacht stond: verantwoordelijk voor het ontsporen van het tramnet. Dat was dus die staking.

Ik heb er met mijn moeder nooit meer over gepraat. Deze briefjes kreeg ik pas in 1983 nadat mijn moeder was overleden. Ik heb ze allemaal gelezen en pas toen drong het tot me door wat die mensen hebben meegemaakt in de oorlog. Het was moeilijk om te lezen, maar tegelijkertijd vond ik het ook heel fijn want ik heb zo mijn vader een beetje leren kennen.’

Is hij verraden?
‘Ik weet niet of hij is verraden, het kan net zo goed zijn dat ze via via-via iets gevonden hebben. Ook in die gevangenis is hij natuurlijk flink ondervraagd, en dat ging niet altijd zachtzinnig, de gevangenen werden wel gemarteld. Hij heeft altijd alles ontkend, schrijft hij in die briefjes. Op een of andere manier zijn ze er toch achter gekomen dat hij betrokken was bij de staking. En dan nog, hij heeft gestaakt… dan verwacht je toch niet dat je dan de doodstraf krijgt? Dat is toch krankzinnig?

De Februaristaking was een heel mooi initiatief maar heeft niet kunnen verhinderen dat de plannen van de nazi’s werden uitgevoerd. We moeten dat gewoon nooit meer hebben. Dat was een beetje de leus van na de oorlog. Nooit meer oorlog. Het geeft heel veel verdriet, en dat verdriet gaat niet over, ook bij mij niet.’

School: Sint Antoniusschool

‘We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd’

Ise, Milan, Nanne en Valentina stappen een paar haltes van hun school, de Sint Antoniusschool, uit aan de Wibautstraat in Amsterdam. Vandaar is het nog maar 10 minuten lopen naar de Transvaalkade waar Wil de Brave woont. Het is een gezellige bovenwoning, met veel oude spulletjes, een oude klok en het hele Volk van Laaf luistert mee naar de verhalen en het interview. Ze vergeten de tijd, zo boeiend is het.

Uit hoeveel personen bestond uw gezin?
‘Toen de oorlog begon had je mijn vader en mijn moeder en mijn broer en mijn zus, dus uit vier personen. Ik ben in januari 1944 geboren dus ik was de vijfde.’

Hoe kwam u in kamp Westerbork terecht?
‘Mijn vader was altijd ontzettend recalcitrant, dat betekent dwars. Wat niet mocht dat deed hij. Hij had bijvoorbeeld nooit zin om met een gele Jodenster op te lopen, die verstopte hij altijd onder zijn jas. Hij had blond haar en blauwe ogen, geen stereotype Joodse man. Mijn vader werd regelmatig opgepakt, dan zat hij even in de gevangenis maar werd telkens weer vrijgelaten omdat hij een gezin had. Dan mocht hij naar huis toe.

Eten kopen deed je met bonnetjes, maar toen ik net geboren was had mijn moeder voor mij nog geen bonnetjes. Ze knipte daarom bakkersbonnetjes voor brood door en plakte ze aan elkaar. Dus van vier bonnetjes maakte ze er zes. En dat heeft een buurvrouw gezien en aan de moffen verteld, en zodoende zijn we opgepakt. We woonden toen in de Zwanenburgerstraat 47, daar ben ik geboren, midden in de Jodenbuurt.

Toen we net aankwamen in het kamp, was ik erg ondervoed. Ik ben toen niet bij mijn moeder in de barak terechtgekomen, maar in het ziekenhuis van het kamp. Mijn vader moest werken. Hij was vrachtwagenchauffeur en automonteur voor de moffen, daarom hoefde ons gezin dus niet op transport. We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd.

Vorig jaar hoorde ik via een neef van mij ineens dat toen wij bevrijd zijn uit kamp Westerbork ik op Schiermonnikoog ben geweest om aan te sterken. Ik was dus bijna 2 jaar toen ik vanuit daar weer terug ben gekomen in het gezin bij mijn ouders. Ik heb dat nooit geweten.’

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Dat is dan dat toen we in de straat woonden hier, net na de oorlog en dat ik zag dat de twee huizen blokken naast ons helemaal afgebroken waren. Alle Joodse mensen waren weggevoerd en in de hongerwinter zijn die huizen helemaal leeggehaald. Alle houten kozijnen en deuren alles van hout eruit en werd gebruikt als brandhout.

Hoe heeft u later over de oorlog gehoord?
‘Niet van mijn ouders. Bij ons thuis werd er nooit over gesproken, omdat de rest van de familie allemaal is vermoord en wij het hebben overleefd. Ik heb dat zelf ontdekt toen ik een jaar of 4 was. Iemand schold me uit voor Jood. Dat heb ik aan mijn ouders verteld en toen heeft mijn vader me verteld dat ik een Joods meisje ben. Vanaf dat moment maakte ik altijd ruzie met mensen die me uitscholden. Ik was een keer zo boos toen een meisje met heel lang haar tegen me zei: ach hou toch je mond rot Jood, dat ik haar van de ene kant van de straat aan haar haar naar de andere kant heb gesleept totdat iemand me tegenhield en zei: ‘Wil, nu moet je loslaten, nu is het wel genoeg’. Ik was zo boos.

In mijn tijd werd op school ook niet over de Tweede Wereldoorlog gesproken. We leerden wel over Napoleon en Lodewijk de 14e. De oorlog was nog te dichtbij, denk ik. Later ben ik voorzitter geworden van het 4-5 mei Comité hier in de Transvaalbuurt en toen heb ik die dingen gehoord van mijn moeder. Maar ze had het er liever niet over.’

 

School: Sint Antoniusschool

‘Mijn vader heeft samen met anderen de Februaristaking georganiseerd’

Iesa, Boris en Benjamin lopen van de Sint Antoniusschool naar het huis van Tinie IJisberg aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Onderweg komen ze langs het Jonas Daniël Meijerplein, waar mevrouw IJisberg jaarlijks naar de herdenking van de Februaristaking gaat. Als de kinderen bij haar thuis aan een pakje sap zitten, vertelt ze welke rol haar vader bij de staking had en wat daar de tragische gevolgen van waren.

Wat heeft uw vader in de oorlog gedaan?
‘Mijn vader was tramconducteur in Amsterdam. Hij was het niet eens met de Duitse bezetting en was het er ook niet mee eens hoe ze met de Joden omgingen. Hij heeft toen samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. De avond voor de staking was er een geheime bijeenkomst met een paar honderd man op de Noordermarkt om het protest te organiseren.

’s Ochtends ging mijn vader naar zijn werk, maar hij had zijn werkkleding niet aan. Hij en zijn collega’s zouden die dag niet met de tram gaan rijden. Zo kon iedereen zien dat ze niet accepteerden wat er met de Joden gebeurde. Dat was nog best moeilijk want niet iedereen wilde in het verzet en het sommigen vonden het ook heel gevaarlijk.

Na de staking moesten sommige mensen die de staking hadden georganiseerd onderduiken. Maar wij hadden een gezin met vier kinderen, dus hij dacht dat het genoeg was als hij zich rustig zou houden. Maar negen maanden later is hij ’s nachts toch opgepakt door de Duitsers en is hij naar de gevangenis gebracht. Ik lag te slapen dus heb dat niet doorgehad. Maar mijn broer en zussen wel. Uiteindelijk heeft hij er de doodstraf gekregen.’

Was er contact met uw vader toen hij in de gevangenis zat?
‘Mijn moeder moest iedere week de vuile was ophalen. In de kleren smokkelde hij stiekem kleine briefjes die hij aan mijn moeder schreef. Dat deed hij op stukjes karton of wat hij maar te pakken kon krijgen.

Die brieven lagen in een kast, maar daar deden we niets mee. Ik wist als kind dat mijn vader was doodgeschoten omdat hij de Februaristaking had georganiseerd, maar ik wist niet precies wat er was gebeurd. Mijn moeder dacht dat ze haar kinderen daar niet mee lastig moest vallen. We spraken er niet over, terwijl dat zo belangrijk is. Ze dacht dat de kinderen het wel zouden vergeten, maar kinderen vergeten niets, het zijn net kleine mensen.

Pas toen mijn moeder was overleden en ik in de 50 was, zagen we alle brieven die mijn vader in de gevangenis had geschreven. Dat waren er wel vijfhonderd. Daar zat ook een afscheidsbrief bij. Ik heb heel veel gehuild toen ik alle brieven heb gelezen. Ik heb mijn vader zo gemist. Maar ik ben wel ontzettend blij dat we ze hebben gevonden. Ik weet nu een beetje wat er is gebeurd.’

Aan mijn moeder schreef hij (geciteerd uit):

Als je deze brief ontvangt zul je het treurige nieuws al ontvangen hebben. Ondanks dat ik onschuldig bent, gaat het toch door. Maar lieve vrouw, wees moedig, denk aan de toekomst van onze kinderen. Daar blijf je nu alleen voor staan. Zorg goed voor hen. Je weet lieverd hoeveel ik van jou en de kinderen hou en zal tot de laatste minuut aan jullie denken.

Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jullie een betere tijd mee mogen maken. En schat, dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, want ik weet hoe goed je voor mij en de kinderen bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jullie. Troost de kinderen zoveel je kan.

En naar mij en mijn zus schreef hij (geciteerd uit):

[…] Jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama die moet nu ook mijn plaats innemen. Leer flink en doe je best. Dat is papa zijn enige wens. En dat je met moeder nog veel plezier mag hebben. Doei schatjes, hartelijke groet en duizend maal gekust van jullie liefhebbende vader.

Hoe heeft de oorlog u veranderd?
‘Ik ben altijd heel erg bang geweest. Bang voor alles. Als kind, maar daarna ook. Ik moet drie keer kijken of de deuren goed dichtzitten, niet een keer. En ik ben heel erg bang voor de oorlog. Zelf wilde ik een tijd ook niet over de oorlog praten. Het maakt me verdrietig. Dit is ons overkomen, maar zoveel mensen hebben ellende gehad en dat blijft doorgaan. Maar ik vind het belangrijk dat anderen weten wat er is gebeurd, daarom vertel ik jullie dit ook. Zodat we blijven onthouden wat de oorlog met mensen doet.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892