School: Rudolf Steiner College

‘Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname’

Simcha, Maya, Aysu en Fiene van het Rudolf Steiner college in Haarlem fietsen vanuit school de straat uit, één hoek om en ze lopen ‘Lieflijk Indië’ in, een Indische woongroep met een prachtige Balinese binnentuin met een palmboom in het midden. De leerlingen wisten helemaal niet dat deze bijzondere plek zo vlakbij school zit! In de gemeenschappelijke ruimte ontmoeten ze Kamat Kartokromo. Hij woont zelf in Heemstede. Door de bijzondere aankleding in de ruimte wanen ze zich een beetje in Indonesië. Meneer Kartokromo is geboren in Suriname en heeft Indonesische wortels. Meneer Kartokromo is 71 jaar en woont inmiddels 48 jaar in Nederland. De leerlingen vinden hem heel open, erg aardig en hij vertelt makkelijk.

Kunt u iets over uw achtergrond en uw familie vertellen?
‘Ik ben geboren in Suriname, maar de ouders van mijn vader kwamen uit Indonesië. Mijn opa kwam uit Surakarta en mijn oma uit Soerabaja op het eiland Java. Daar is mijn huidige vrouw trouwens ook geboren. Mijn opa werd gedwongen om als contractarbeider naar Suriname te gaan om daar op het land te werken. Hij ontmoette mijn oma op de boot van Indonesië naar Suriname. Na vijf jaar mocht mijn opa terug naar Indonesië maar toen wilde hij niet meer. Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname als hun contract was afgelopen. Zij kregen daar een stukje land van negentienhonderd vierkante meter. Mijn opa was landbouwer, hij bewerkte zijn eigen land en had fruitbomen. Mijn opa en oma kregen vijf kinderen, één daarvan was mijn vader.’

 Hoe zou u uw jeugd omschrijven?
‘Zelf ben ik de oudste van twaalf kinderen, zeven jongens en vijf meisjes. Het was leuk om de oudste te zijn maar ook wel eens moeilijk. Ik had veel verantwoordelijkheidsgevoel en mijn broertjes wilden soms niet luisteren. We waren vaak bij opa en oma als mijn ouders werkten. Mijn grootouders waren onze buren, dus dat was makkelijk. We hadden het goed, mijn ouders waren best rijk. Mijn vader had verschillende bedrijfjes, waaronder een botenverhuur. Hij was ook vertegenwoordiger voor een bouwbedrijf.’

Waar ging u naar school?
‘In Suriname ging ik naar de school van de Evangelische Broedergemeente en daarna naar de Mulo en de Handelsschool. Ik kreeg les in het Nederlands, de voertaal in Suriname. In 1970 ging ik voor het eerst naar Nederland om daar verder te studeren. We hadden toen nog geen universiteit of hogeschool in Suriname. Ik ging met een paar andere studenten. In het begin was het moeilijk, ik had geen huis en was alleen. Ik wilde advocaat worden en heb twee jaar Rechten gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ik moest stoppen omdat ik problemen had met de financiering. Daarna heb ik HBO Bedrijfseconomie gedaan en later Werktuigbouwkunde. Omdat ik graag de bijbel bestudeer, ben ik 25 jaar geleden Theologie gaan studeren.’

 Wanneer bent u definitief in Nederland komen wonen en hoe vond u dat?
‘Van 1970 tot 1975 reisde ik heen en weer tussen Suriname en Nederland. In 1973 ben ik in Suriname getrouwd en in 1975 ging ik met mijn vrouw en onze zoon in Nederland wonen. Mijn zoon was toen anderhalf jaar. In 1986 zijn we toch weer teruggegaan naar Suriname. Ik wilde een bedrijf beginnen om een nieuw kippenras te kweken, maar ik kreeg geen startkapitaal bij elkaar. Na twee jaar gingen we weer naar Nederland. Ik werkte als constructeur en ijzerman. Tot mijn pensionering, nu tien jaar geleden, werkte ik op Schiphol als werktuigbouwkundige. Ik had het daar naar m’n zin.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
‘Ik heb nog  familie in Suriname, mijn broer en zus. Zij komen ook wel logeren, dan blijven ze een maand of zes weken. Dat is leuk. Ik heb ook nog twee zusjes in Rotterdam. Mijn vrouw en ik gaan ook wel naar Suriname om de familie op te zoeken. Als mijn vrouw ook is gepensioneerd, kunnen we langer op reis en gaan we ook weer eens naar Indonesië.’

 

 

 

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook’

Regina Flu zet een Surinaamse ‘kotomisi-pop’ klaar op het tafeltje met daarnaast schoolboekjes uit haar jeugd. Het is een warme zomerdag en de ontmoeting zal plaatsvinden in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep vlakbij school. Neo, Loulou en Madelief van het Rudolf Steiner College in Haarlem hebben hun vragen goed voorbereid en het zal een mooi gesprek worden waarin mevrouw Flu de leerlingen meeneemt naar haar jeugd in Suriname. Ook zal ze vertellen waar haar achternaam vandaan komt en hoe het samenhangt met het koloniaal verleden. Mevrouw Flu is in 1960 geboren in Paramaribo in Suriname. Ze was de jongste van het gezin en heeft twee broers en twee zussen. Sinds 1977 woont ze in Haarlem, vandaag de dag in dezelfde buurt als de school.

Wat is het verhaal van uw voorouders?
‘Aan moeder’s kant leefde lang geleden een tot slaaf gemaakte vrouw die ‘Vrije Annaatje’ heette. Haar slaveneigenaar heette Ulff. Annaatje kreeg de achternaam van deze slaveneigenaar, maar dan omgedraaid en dat werd dus Flu. Zo is mijn achternaam ontstaan. Dit is verdrietig, maar ik lijd niet onder het feit dat ik de naam van een slaveneigenaar heb. Ik vind mijn naam fijn, kort en krachtig.
Kijk, dit is een ‘kotomisi-pop’, een Surinaamse pop gekleed in traditionele kleding. In de slavernijtijd droegen de tot slaaf gemaakte mensen deze kleding voor speciale gelegenheden. Elke groep had hun eigen stof. Vrouwen hadden ook gevouwen doeken op het hoofd. Deze hadden een betekenis. De tot slaaf gemaakten mochten op de plantages vaak niet met elkaar praten en gaven elkaar geheime boodschappen door met de manier waarop de doek gevouwen was. Bijvoorbeeld als een doek naar links in een punt zat, betekende dat dat je iemand daar links op de hoek ging ontmoeten.’

Kunt u iets over uw ouders vertellen?
‘Met mijn vader had ik niet zo’n goede band. Hij kwam heel af en toe langs. Met mijn moeder had ik dat wel. Ze was heel grappig, we hebben veel gelachen. Mijn moeder werd geboren in Parijs. Daarna verhuisde ze met haar familie naar Frans-Guayana en later naar Suriname. Haar ouders overleden toen ze jong was. Ze werd opgevoed door haar oom en stieftante waar ze het niet leuk had door de stieftante. Zij mocht vanaf haar tiende jaar niet meer naar school van deze tante.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Op school las ik verhalen die werden geschreven door Nederlanders en niet door schrijvers uit mijn eigen land. In deze boekjes werd er geschreven over sneeuw, Hollandse kinderen en deftige jonkheren. Dit hadden we allemaal nog nooit gezien in Suriname. Dat was wel raar. We leerden later wel iets over de geschiedenis van Suriname en dat Suriname een kolonie van Nederland was, maar nooit over slavernij. We hoorden wel over plantages, maar verder niks over wat daar gebeurde. En waarom niet? Het is te pijnlijk. Dan moet je vertellen hoe verschrikkelijk de tot slaaf gemaakten als straf gemarteld werden. Dat vonden de leraren te pijnlijk om te vertellen, denk ik.’

In wat voor huis woonden jullie in Paramaribo?
‘Toen ik klein was, woonden we midden in het centrum van Paramaribo op een voormalig slavenerf achter een heel groot en deftig huis. Vroeger was dat het bezit van een plantage-eigenaar en op het erf erachter woonden de tot slaaf gemaakte mensen. Zij woonden heel klein. De huizen werden daarna een beetje aangepast. Het contrast tussen de twee huizen verbaasde me enorm toen ik een keer het grote huis van binnen zag.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn moeder ging in Nederland wonen, omdat mijn broer daar studeerde. Ik ging iets later in 1977 naar Nederland. Ik zou eigenlijk in Suriname blijven, maar kon niet bij mijn zus blijven wonen. Het was niet moeilijk om uit Suriname weg te gaan, want bij mijn moeder was ik echt ‘thuis’. Ik had niet zoveel moeite met de kou, wel om zoveel in huis te moeten zijn. In Suriname waren we veel meer buiten. In Haarlem woonden we eerst in de wijk Het Rozenprieel. Daar waren we het eerste gezin van kleur. We werden soms wel aangekeken. Je voelde dat mensen keken als je een winkel instapte. Op de Grote Markt werd ik door een meisje Zwarte Piet genoemd. Dat deed mij geen pijn, want mijn moeder heeft mij altijd geleerd dat ik mag zijn wie ik ben!’

Hoe ziet uw huidige leven eruit?
‘Nu ben ik verpleegkundige en docent. Naast mijn werk lees ik kinderen voor. Ik vind het geweldig! Als ik voorlees gaat de fantasie leven, bij de kinderen en bij mij. De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook.’

 

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Mijn moeder was heel bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden’

Anton Meyer kijkt vanuit zijn huiskamerraam uit op de palmboom in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, de Indische woongroep in Haarlem waar hij met veel plezier woont. Zijn voordeur zwaait open en hij laat Brigitta, Guus, Colin en Tony van het Rudolf Steiner College bij hem binnen. De spekkoek staat klaar op tafel. Ernaast liggen landkaartjes waarmee meneer Meyer aan de leerlingen zal laten zien waar hij in Indonesië woonde.Hij werd in 1934 geboren in de stad Sumenep op Madura, een eiland vlak boven Java. Zijn Indische vader werkte in de zoutwinning. Hijzelf en zijn oudere broer en zus gingen naar een Nederlandse school.

Hoe was uw schooltijd?
‘Ik leerde lezen met het leesplankje ‘Aap, noot, mies’ en we moesten de tafels opzeggen. Ook leerden we alle treinhaltes van Maastricht tot Groningen uit ons hoofd. Tijdens het schrijven moesten we onze pen op een bepaalde manier vasthouden. De juf controleerde dat en tikte met een liniaal op onze vingers met als we het niet goed deden. Als kind weet je niet beter dan dat dit gewoon de regel is. De verschillen met nu zijn erg groot. De pauze noemden we ‘uitspanning’. Na inspanning komt uitspanning. Na schooltijd haalden we met vrienden weleens kattenkwaad uit. We zagen een keertje een paard staan met een dokar (een kar) erachter. We schoten met een katapult op het paard dat door de schrik snel wegrende. De koetsier die in de dokar lag te slapen, schrok natuurlijk wakker. Als ik nu groepjes jongeren op straat zie, weet ik helemaal hoe dat is om zo te hangen met je vrienden.’

 Wat gebeurde er toen Indonesië in 1942 werd aangevallen door Japan?
‘Mijn vader werd opgeroepen om te vechten tegen de Japanners. Na een week was Japan de baas op Madura. Niet lang daarna was mijn vader opeens weg en we hebben de jaren daarna niet geweten waar hij was. Mijn moeder was heel bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden. Als we Japanners tegenkwamen, dan moesten we buigen. Als je dat als kind niet deed, kreeg je een tikje op je neus, drie keer. Ik was nog zo jong, ik was niet bang.’

Zijn jullie tijdens de oorlog in Sumenep blijven wonen?
‘Op een avond zijn we gevlucht naar het dorpje waar mijn vader was opgegroeid, tien kilometer verderop. Dat was best eng. Vanaf toen hebben we jaren gezworven van dorp naar dorp, langs allerlei familieleden, ook van mijn moeder. We leefden samen met de mensen in de dorpjes en kregen te eten. We hadden zelf bijna niks.’

Hoe was het einde van de oorlog?
Op een dag in 1947 zagen we opeens drie witte mannen met blote bast en geweren op hun schouders lopen. Ik zei tegen mijn broer: ‘Hé, dat zijn Nederlanders!’ We liepen erheen en zeiden dat wij ook Nederlanders waren. Toen bleek dat Japan zich in 1945 had overgeven en dat Indonesië zich onafhankelijk had verklaard. Wij hadden dus twee jaar gedacht dat Japan nog steeds het land bezette. Van deze soldaten kregen we te eten en spulletjes.’

 Waar was uw vader al die tijd?
‘We hoorden dat hij in Soerabaja was. We waren daar nog nooit geweest. We mochten gelukkig mee in een truck en werden midden in deze enorm grote stad gedropt. We hadden nauwelijks geld, waar moesten we heen in deze onbekende stad? Toen kwamen we een vrouw tegen die we nog kenden van voor de oorlog en zij vertelde waar onze vader woonde! We kwamen eindelijk bij mijn vader aan en toen zagen we dat hij getrouwd was met een andere vrouw. Dat vonden we heel erg naar. Ik dacht alleen maar: ‘alle stiefmoeders zijn slecht’. Mijn Indonesische moeder kon zelf niet lezen of schrijven en dacht dat wij een betere toekomst zouden hebben bij mijn vader en mijn stiefmoeder. Ik ging bij hen wonen. In het begin vond ik dat heel moeilijk. Mijn stiefmoeder heeft mij altijd naar school gebracht en goed voor mij gezorgd.’

U ging toen dus weer naar school?
Tijdens de Japanse bezetting kon ik niet naar school, dus ik had een leerachterstand. In de ‘herstelklas’ heb ik alles kunnen inhalen. Ik volbracht de lagere school toen ik 16 jaar was en ging na wat omwegen naar de Handelsschool. Na die opleiding ging ik werken en ben ik getrouwd. Het leven in Indonesië werd in de jaren vijftig steeds moeilijker voor Indische Nederlanders. In 1958 zijn we naar Nederland verhuisd. Ik ging werken bij een bank en heb vanwege mijn werk veel van de wereld gezien.’

 

School: Rudolf Steiner College

‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname’

Naast de grote palmboom in de tuin van de Haarlemse woongroep ‘Lieflijk Indië’ staat een klein tuinhuisje. Hier zal het interview met Gerard Brandon plaatsvinden. Hij is in 1949 geboren in Paramaribo en woont inmiddels al heel lang in Haarlem, nu vlakbij de school en ‘Lieflijk Indië’. Voordat het interview begint zet hij een heel bijzonder object in het huisje neer, de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder. Het negentiende-eeuwse document zit in een grote lijst. Julia, Elvie en Fiene van het Rudolf Steiner College worden hartelijk verwelkomd door meneer Brandon. Ze zijn heel benieuwd wat de vrijverklaringsbrief precies betekent.

 Wat een bijzonder document! Wat betekent deze vrijverklaringsbrief?
‘Mijn overgrootmoeder Josephina Cuciet Elisabeth Uruz werd geboren als een tot slaaf gemaakt meisje. Zij werd door haar slavenhouder vrijgekocht. Hij was haar vader. Hij betaalde geld, zodat zij vanaf dat moment vrij was. Veel slavenhouders kregen kinderen met vrouwen die op de plantages werkten. Deze kinderen werden vaak ‘vrij verklaard’. Als mijn overgrootmoeder op straat liep en de vrijverklaringsbrief niet bij zich had, kon ze opgepakt worden. Tot slaaf gemaakte mensen mochten niet zomaar op straat lopen. Ze moesten altijd op de plantages blijven. Door deze vrijverklaringsbrief kreeg mijn overgrootmoeder allerlei rechten die tot slaaf gemaakten niet hadden. Gelukkig is dit bijzondere document in onze familie bewaard gebleven. We hebben zelfs nog een andere, namelijk de vrijverklaringsbrief van mijn betovergrootmoeder.’

Waar bent u geboren en hoe zag uw huis eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname, een land dat voor 95% uit oerwoud bestaat. Bij ons in de tuin in Paramaribo stonden bananenbomen en er groeiden watermeloenen. De pitjes van de meloen gooide je uit het raam en het volgende jaar stond de tuin weer vol met watermeloenen. Tijdens mijn jeugd ging het nog redelijk goed met Suriname. Het was een mooi leven. Ik ging naar de sportclub en speelde piano.’

Had u broers of zussen en wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader was bewaker in de grootste gevangenis van Paramaribo: Santo Boma. Mijn moeder was verpleegkundige. Ik was enig kind en groeide samen met mijn neven en nichten op. Iedereen dacht dat we broers en zussen waren. Mijn moeder kwam uit een gezin van elf kinderen, dus onze familie is heel groot. In Suriname woonden we allemaal dichtbij elkaar in de buurt en iedereen ging bij elkaar langs. Heel ongedwongen. Als iemand niet thuis was, fietste je naar een ander. In Nederland moet je altijd vooraf een afspraak maken. Een ander groot verschil is het weer. Ik moet hier in Nederland elke winter weer wennen aan de kou.’

Wat leerde u op school over de geschiedenis van Suriname?
‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname. Ik vond dat gek. Ik denk dat de Nederlandse docenten er weinig over wisten, maar een andere reden zal zijn dat de geschiedenis van Suriname erg pijnlijk voor de Nederlanders was. Hun voorouders waren immers de slavenhouders. Zij hebben onze Surinaamse voorouders mishandeld. Tegen ons werd steeds gezegd: ‘Jullie zullen toch naar Nederland gaan. Alles is daar beter. Het onderwijs is beter en je verdient er beter.’ Er werd eigenlijk gezegd: ‘Jullie land stelt niets voor.’ Het hele opvoedingssysteem was gericht op Nederland. In1954, kort na mijn geboorte, kreeg Suriname een eigen regering. Toen werden we bestuurd door eigen mensen en werd het beter. Toen Suriname nog een kolonie was, maakte niemand in Nederland zich echt druk om Suriname. Het was een ‘ver van hun bed show’. De koloniale samenleving tot 1954 was gebouwd op uitbuiting. Het enige doel was geld verdienen. Het maakten de bestuurders niets uit hoe de bewoners behandeld werden of hoe de bewoners zich daarbij voelden.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ging in 1970 naar Nederland om te studeren. Eerst Maatschappelijk Werk in Baarn en daarna Andragogie in Groningen. Dat is volwassenenbegeleiding. Ik heb 24 jaar bij de Reclassering in Haarlem gewerkt. Daar begeleidde ik criminelen. Mijn vrouw en ik kregen één zoon: Winston. Ik bleef in Nederland wonen vanwege verschillende redenen. De lonen liggen hier veel hoger dan in Suriname. Daarnaast ga ik heel graag naar muziek, theater en toneel in bijvoorbeeld de schouwburg hier vlakbij. In Suriname is dat aanbod veel kleiner. Suriname is een heel arm land geworden. Er zijn alleen maar steenrijke of straatarme mensen. De helft van mijn familie woont nog in Suriname. We hebben veel contact. Zij gaan ook regelmatig naar Nederland op vakantie.’

School: Rudolf Steiner College

‘Suriname is een land waar heel veel verschillende volkeren naast elkaar wonen’

Frank Latour heeft foto’s van vroeger en bijzondere spulletjes meegenomen naar de interviewlocatie, waaronder een Surinaamse pop en een telraam waarmee vroeger in winkels in Suriname de bedragen werden opgeteld. Met deze spulletjes en foto’s zal hij tijdens het interview zijn jeugd in Suriname, zijn reizen op zee en zijn opleiding op Terschelling illustreren. Dean, Franka en Jip van het Rudolf Steiner College in Haarlem luisteren vol belangstelling en stellen goede vragen. Ze ontmoeten elkaar in een knus tuinhuisje in de tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep vlakbij school. Meneer Latour heeft lang in Haarlem gewoond en woont nu met zijn vrouw in Velserbroek. Hij werd in 1947 geboren in Paramaribo in Suriname. Hij is opgevoed door zijn opa en oma, omdat zijn ouders jong waren en toen niet voor hem konden zorgen.

Wat weet u over uw voorouders?
‘Ik heb wortels in verschillende landen. Mijn voorouders zijn in de slavernijtijd geboren. Mijn opa kwam uit Suriname en mijn oma uit Indonesië. Mijn opa vocht in de Atjeh-oorlog namens het Nederlandse leger en ontmoette in die tijd daar in Indonesië zijn vrouw. Hij heeft mij de kogelgaten in zijn been laten zien. Ze hebben mij streng opgevoed. Als er visite was, moest ik stil zijn. Als ik iets niet mocht horen, spraken ze in het Indonesisch met elkaar. Ook op school waren de leraren in die tijd streng. Nu worden kinderen veel liefdevoller opgevoed dan toen.

Welke taal sprak u thuis?
‘Suriname is een land waar heel veel verschillende volkeren naast elkaar wonen. Ik ken geen enkel land waar een moskee, een kerk en een synagoge zo naast elkaar staan. Binnen die groepen spreekt men hun eigen taal, maar op straat spreekt iedereen dezelfde taal, het Surinaams. Dit is een mengelmoes van woorden uit alle talen. Omdat er zoveel verschillende mensen in Suriname wonen die allemaal een eigen taal hebben, hebben ze een taal gemaakt die iedereen kon spreken. ‘Mi lobi joe’ betekent ‘I love you’. Ik sprak thuis en op school Nederlands, maar op straat met mijn vrienden Surinaams. Het was overigens altijd wel duidelijk dat Nederland de baas was in Suriname. Er was een Nederlandse gouverneur die het land bestuurde en Nederlandse militairen bewaakten het land. Nu nog steeds worden Nederlandse militairen getraind in de Surinaamse oerwouden.’

Hoe bracht u uw vrije tijd door?
‘Na schooltijd was ik altijd aan het voetballen. Ook ging ik met vrienden de bossen in om te kamperen en namen we een hangmat mee. Dat was heel erg leuk! Suriname bestaat voor het grootste deel uit oerwoud, bijna iedereen woont in Paramaribo. Veel mensen kenden elkaar, dus als een jongen en een meisje verkering hadden, werd er altijd gekeken of je niet toevallig familie was. De eerste vraag was altijd: wie is je vader en wie is je moeder?’

Heeft u discriminatie meegemaakt?
‘Mijn opa besliste dat ik een Zeevaart opleiding ging doen en ging varen. Ik wilde dat zelf ook graag. De reizen waren schitterend! Ik voer op een vrachtschip naar het Caribisch gebied en ook bijvoorbeeld via de Mississippi naar Louisiana. Daar hingen bij cafés bordjes met ‘Only White’ of ‘Only Black’. In de bus mocht ik alleen maar achterin zitten en de witte mensen voorin. Toen dacht ik daar niet zo bij na, maar later wel en vond ik dat heel gek. In Nederland was de discriminatie meer onzichtbaar. In Amerika was het heel duidelijk.’

 Hoe was het leven in Nederland?
‘Mijn opa stuurde mij naar Terschelling om op de Zeevaartschool verder te studeren. Ik kwam aan met het vliegtuig en had niet zoveel moeite om de weg te leren kennen. In Suriname hadden we veel geleerd over Nederland. Ik wist precies hoe ik met de trein van Amsterdam naar Harlingen moest komen. Ik vond Terschelling een prachtig eiland. Als je er eenmaal de weg kent en de mensen kennen jou, dan wil je niet meer weg. Het waren mooie jaren. Later ging ik in militaire dienst. Op een gegeven moment werd gevraagd of ik hogerop wilde. Ik had meteen ‘ja’ moeten zeggen. Wie weet hoe mijn leven dan was gelopen. Misschien was ik wel een hoge generaal of een kapitein geworden. Ik ben in Nederland gebleven en getrouwd. We kregen twee kinderen. Ik bleef niet varen, maar ging werken in de Tandtechniek. Ik heb mijn moeder nog maar weinig gezien, dus ik heb ook niet echt een band met haar opgebouwd. Ze is onlangs in Suriname overleden. Als ik terugkijk op mijn eigen leven, heb ik geen grote problemen gehad of hele nare dingen meegemaakt. Ik heb een interessant leven gehad in Suriname, op zee en in Nederland.’

 

School: Rudolf Steiner College

‘Waarschijnlijk hebben die knuffels toch een beetje mijn leven gered’

Edmé Bruijn-Strauss heeft bijzondere spulletjes klaargelegd voor het interview dat bijna gaat beginnen, namelijk een hondenknuffel uit haar kindertijd met een aangrijpend verhaal en de dagboeken van haar ouders die zij schreven tijdens de Japanse bezetting in 1942-1945. Mevrouw Bruijn-Strauss ontmoet Seth, Louise, Yaden en Zoë, Haarlemse leerlingen van het Rudolf Steiner College, in ‘Lieflijk Indië’. Dat is een Indische woongroep vlakbij school waar mevrouw Bruijn-Strauss veel mensen kent en graag komt. Mevrouw Bruijn-Strauss is in 1941 geboren in Yogjakarta op het Indonesische eiland Java. Ze heeft Nederlandse ouders, een oudere zus en een jonger broertje.

Hoe begon de oorlog in Nederlands-Indië voor jullie?
‘Eind 1941 viel Japan Pearl Harbor aan. Mijn vader werd opgeroepen om te vechten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. Japan bezette in 1942 Nederlands-Indië en mijn vader werd door de Japanners opgepakt. Hij moest aan de Birmaspoorlijn werken, een spoorweg in Thailand. Dat was vreselijk. Er overleden zoveel mannen dat het de Dodenspoorlijn genoemd werd. Mijn vader hield in deze periode een klein dagboekje bij dat ik nog steeds heb.’

Hoe was die tijd voor uw vader?
‘Mijn vader overleefde het werk aan de Birmaspoorlijn en vertelde daar niet veel over. Hij vertelde wel dit verhaal: de Japanse kommandant miste één van zijn kippen en vroeg aan de gevangenen wie de kip gestolen had. Niemand gaf antwoord. Er werd een persoon uit de groep gehaald en vastgebonden aan een paal in de brandende zon. Ze goten water over zijn hoofd en die man was ‘s avonds dood. De volgende dag gebeurde hetzelfde en de derde dag ook. Toen kwam een Japanner met een hele grote slang in zijn handen en zei: ‘dit is de dader.’ Intussen waren er wel drie mensen dood.’

Heeft u met uw familie in een kamp gezeten?
‘Ik heb niet in een Jappenkamp gezeten omdat mijn beide ouders en ook mijn grootouders in Indonesië geboren zijn. Wij hoefden dus niet naar een kamp. Mijn zus en ik hadden allebei een knuffel en dat hondje heb ik nog! Mijn moeder bewaarde hierin het geld dat ze had. Altijd liep ik met het hondje. Ik mocht het nooit aan iemand afgeven. Kijk, dit is dat hondje en dat koester ik nog steeds. Waarschijnlijk hebben die knuffels toch een beetje mijn leven gered.’

Wat gebeurde er met jullie na de Japanse bezetting?
‘Japan gaf zich over in 1945 na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. De Indonesiërs wilde onafhankelijk van Nederland worden en kwamen in opstand. Het was toen voor ons Nederlanders niet meer veilig. Het was een moeilijke tijd. Als ik naar school ging, ging ik expres tussen de Indonesische kinderen lopen. Zo viel ik minder op. Als boze Indonesiërs mij zagen, gooiden ze steentjes naar mij of ze riepen: ‘ga naar je eigen land!’ Maar wij kenden Nederland helemaal niet. Toen werden we in een zogeheten Bersiap-kamp gezet met andere Nederlanders. Dat was een hele nare tijd. Ik heb daar bijna een jaar in gezeten met alleen maar vrouwen, kinderen en oude mensen. Onder vreselijke omstandigheden, want we hadden ook geen eten. Ik herinner me nog de wc, achter een rivier. Je stond dan op bamboe latjes en mijn oma was doodsbang dat we uitgeleden en ertussen zouden vallen.’

Hoe was het leven na die tijd in dat kamp?
‘Na de onafhankelijkheid in 1949 gingen we in Semarang wonen. We kregen een groot huis toegewezen, omdat mijn vader in het leger zat. We woonden daar met meerdere familieleden, maar het werd te gevaarlijk om er te blijven. Ook werden spullen gestolen. Onze wasmeid bleef bij de lakens als ze aan de lijn hingen, anders waren ze weg. Uiteindelijk hebben we alles verkocht om de bootreis naar Nederland te kunnen betalen.’

Hoe was het in Nederland?
‘In 1953 vertrokken we naar Nederland. De bootreis duurde drie weken. We hadden niets toen we aankwamen. In een bus reden we door Nederland. Ik vond het zo’n koud en saai land. We gingen naar een pension in Bloemendaal, waar we een jaar woonden. Ik was gewend drie keer per dag warme nasi te eten. Hier kregen we aardappels, stamppot en brood. Ik vond het zo vies! Mijn ouders waren doorzetters en hebben hier uiteindelijk alles opnieuw opgebouwd.’

 

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Ik heb gezien hoe de Nederlanders uit onze buurt werden opgepakt en weggevoerd’

De 89-jarige Anton Meyer verwelkomt Isabel, Cees, Keona en Fatih enthousiast bij hem thuis. Hij woont in ‘Lieflijk Indië’ in Haarlem, een woongroep waar veel Indische ouderen wonen. De leerlingen van het Rudolf Steiner College hoefden niet ver te fietsen, want ‘Lieflijk Indië’ ligt vlakbij de school. Meneer Meyer is heel benieuwd naar de vragen van de leerlingen. Tijdens het interview blijkt hij een hele goede verteller!

Wat merkte u van de Japanse bezetting?
‘In 1942 was ik 8 jaar. Ik woonde met mijn Indische vader, Indonesische moeder, oudere broer en zus in de stad Sumenep op Madura. Dat is een eiland boven Java. We zagen opeens Japanners fietsen. We begrepen niet wat er aan de hand was. Op ons eiland Madura werden alle Indische Nederlanders opgeroepen om te vechten tegen de Japanners. De gevechten hebben een week geduurd en toen waren de Japanners de baas. Niet lang daarna werd mijn vader opgepakt en gevangengenomen. Wij wisten niet waar hij was. Ik heb gezien hoe de Nederlanders uit onze buurt werden opgepakt en weggevoerd. Dat was heel eng om te zien. Mijn moeder was bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden. Wij waren zogenoemde ‘buitenkampers’, omdat wij buiten de kampen woonden waar de Indische Nederlanders vastgehouden werden.’

Wat gebeurde er toen met jullie?
‘Op een avond zijn we gevlucht naar het dorpje waar mijn vader was opgegroeid. Dat lag tien kilometer verderop. Het was erg spannend. We zwierven van dorp naar dorp langs allerlei familieleden. We hadden zelf bijna niks en moesten heel zuinig leven. We zagen af en toe Japanners marcheren en dan moesten we buigen. Ik was jong, ik snapte niet wat oorlog was. Er gebeurden vreselijke dingen in deze tijd.’

Hoe was het einde van de oorlog voor jullie?
‘Op een dag liepen we in het kleine plaatsje Manding. Opeens zagen we drie witte mannen met blote bast en geweren op hun schouders. Dat waren Hollanders! We gingen naar ze toe en zij vertelden ons dat Japan zich al lang had overgegeven en dat Indonesië de onafhankelijkheid had uitgeroepen. Het was toen 1947, dus wij hadden twee jaar lang van niks geweten! Zo afgelegen woonden we. Ze namen ons mee naar hun kazerne en gaven ons te eten en nieuwe kleding.’

 Heeft u uw vader nog gevonden?
‘Mijn broer hoorde van iemand dat onze vader in Soerabaja was! We wisten helemaal niet waar dat lag. We kregen een lift in een truck. Midden in deze grote stad werden we gedropt op een plein. Waar moesten we naartoe? We kenden het daar niet en we hadden nauwelijks geld. Mijn moeder raakte in paniek. Toen kwamen we een vrouw tegen die we nog kenden van voor de oorlog. Zo toevallig! Ze was doofstom en vroeg in gebarentaal wat we in Soerabaja deden. Zij wist waar onze vader woonde! Toen we bij mijn vader aankwamen, bleek tot onze schrik dat hij getrouwd was met een andere vrouw. Eerst wilde ik niet bij mijn vader en stiefmoeder wonen, want dan moest ik mijn moeder achterlaten. Mijn broer is met haar meegegaan. Ik heb mij vaak afgevraagd waarom mijn vader na afloop van de oorlog niet naar ons gezocht heeft. Hij was al sinds 1945 vrij. Mijn stiefmoeder heeft mij daarna opgevoed tot wie ik nu ben. Daar ben ik haar uiteindelijk dankbaar voor.’

Hoe ging het toen verder met u?
‘Door de oorlog had ik achterstanden op school, maar ik haalde alles in de ‘herstelklas’. In 1950 was ik 16 jaar en maakte ik de lagere school af. Uiteindelijk ging ik naar de Handelsschool. Het leven in Indonesië werd steeds moeilijker voor Indische Nederlanders. Mijn broer kreeg een keer ruzie. Omdat hij uit een ‘Hollandse familie’ kwam, werd hij verhoord bij het bureau. Hij is toen gemarteld.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Wij vertrokken in 1958 naar Nederland, want de Indonesiërs wilden alle Nederlanders het land uit hebben. We kregen 24 uur de tijd om het land te verlaten. Dat was wel wennen. Ik vond werk in Amsterdam bij een exportbedrijf van tabak en later bij de Morgan Bank. Ik heb voor mijn werk de wereld rondgereisd.’

 Wanneer zag u uw moeder weer terug?
‘Mijn moeder zag ik pas weer terug in 1973. Pas toen kreeg ik toestemming om naar Indonesië te reizen. Ik heb haar opgehaald en ze is hier in Nederland geweest. Ze zat alleen maar binnen, sprak geen Nederlands en ze kon niet lezen en schrijven. Ze miste haar familie. Ze is toch weer teruggegaan naar Madura en ik bleef hier.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892