School: Oscar Carré

‘Je wist wat er kon gebeuren, we waren altijd bang’

Malak, Sumaya, Ozgur en Zakaria van basisschool Oscar Carré spraken met de 87-jarige Myriam Mater. Eerder vertelde zij al voor hun klas over haar ervaringen in de oorlog.

U heeft ons al veel verteld op school.
‘Inderdaad. Over mijn vader, die niet Joods was en in het verzet zat. En over mijn Joodse moeder, die tijdens de hongerwinter is overleden. Hoe jong ik ook was, hielp ik mijn vader bij zijn acties. De Duitsers waren op een gegeven moment naar hem op zoek. Ik kreeg een pistool tegen m’n hoofd en moest hem bellen. Hij was toen net bij mijn moeder in het ziekenhuis. Ik sprak Frans en heb toen in het Frans gezegd dat ie niet naar huis moest komen. Dat begrepen de Duitsers toch niet. Uit wraak hebben die soldaten de schildpadden van mijn zusje en mij in heet water gegooid en doodgemaakt.’

Kunt u wat meer vertellen over de onderduikers bij u thuis?
‘Eerst hadden we steeds voor een paar dagen of paar weken mensen in huis, waarvoor mijn vader een vaste plek ergens anders zocht. Die noemden we ‘passanten’. Later kwamen er drie mensen blijvend, en ook nog een vrouw alleen, tante Kitty. Ze waren heel aardig, maar vooral erg zenuwachtig en bang. Dat waren we natuurlijk allemaal wel een beetje, maar zij nog veel erger en dat maakte het toch een beetje ingewikkeld om met elkaar om te gaan. En iedere keer als de bel ging dan moesten ze naar boven rennen en zich verstoppen.’

Zijn er bekenden van u omgekomen in de Tweede Wereldoorlog?
‘Onze onderduikers hebben het overleefd, maar mijn allerbeste schoolvriendinnetje en mijn tante zijn vergast. Maar ik heb ook een vriendin van de lagere school teruggevonden. Wij woonden tijdens de oorlog in Amstelveen en zij moest  naar Amsterdam, omdat ze Joods was. Wij ontsprongen de dans omdat onze vader niet Joods was. Ik had nooit meer iets van haar vernomen. Zo’n tien jaar geleden zat ik op een terras in Broek in Waterland en daar zat ook een mevrouw met twee kinderen en we keken naar elkaar. Ineens stond ik op en liep naar haar toe. “Inge?’ zei ik. En zij zei: “Myriam?” Zo vonden we elkaar terug na al die jaren. Ze woont vlak bij mij en ik ga heel vaak naar haar toe. Ik weet nu dat zij was ondergedoken in de oorlog.’

Was u ook bang in de oorlog?
‘Ja. We waren allemaal altijd bang, omdat je nooit wist wat er precies ging gebeuren. En ook omdat je zeker wist dat wat er kon gebeuren niet prettig zou zijn. We waren bang dat de Duitsers ons zouden mishandelen, dat ze mijn vader mee zouden nemen. We waren bang dat de onderduikers gevonden zou worden en we waren ook bang voor de honger. Eerst dacht iedereen ‘nou, volgend jaar is het wel over’. Maar het ging niet over. Uiteindelijk gelukkig wel.’

          

 

School: Oscar Carré

‘Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid’

Abdelrahman, Jesse en Olivia hebben ongeveer dezelfde leeftijd als Gerard van Straten toen de oorlog begon. Hij woonde in die tijd aan de Saenredamstraat, vlakbij hun school, de Oscar Carré. Meneer van Straten zat op school in de Jan Steenstraat. Hij vond het vooral spannend toen de oorlog begon. Maar al snel zag hij vervelende dingen gebeuren waardoor hij toch wel bang werd.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Vanaf dag één merkte ik dat het oorlog was. Op vrijdag 10 mei 1940 werd ik heel vroeg in de ochtend wakker van het geluid van vliegtuigen. Ik kan mij niet meer goed herinneren of ik meteen al bang was, wel weet ik dat ik het fascinerend en ook wel spannend vond. Toen ik hoorde dat de Blauwburgwal was gebombardeerd, werd ik wel bang. Ik besefte dat die bommen ook bij ons in de straat hadden kunnen vallen. Hoe de situatie precies in elkaar zat, begreep ik niet. Maar toen de Duitsers het steeds meer voor het zeggen kregen in Nederland, had ik als jonge jongen toch wel echt door dat er iets verschrikkelijks aan de hand was. Een Joods gezin tegenover ons huis werd opgepakt. Ik heb die familie nooit meer teruggezien.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik als veertienjarige bij het huis van een schilder in onze straat stond. Op een gegeven moment kwam er een man op de fiets naar ons toe. Hij gaf de schilder de opdracht om de letters G.F.P. achter op zijn spatbord te schilderen. Nieuwsgierig bleef ik kijken, maar van de fietser moest ik weg. Ik liet me niet wegsturen en dat beviel hem niet. De man trok een revolver en zei dat hij zou gaan schieten als ik niet onmiddellijk wegging. Daar schrok ik natuurlijk van. Ik vluchtte snel de winkel in. Later kwam ik erachter dat G.F.P. voor ‘Geheime Feld Polizei’ stond.
Een andere nare herinnering heb ik aan 12 maart 1945. Ik was onderweg om boodschappen te halen. Er gingen verhalen rond dat op het Weteringcircuit mensen dood zouden worden geschoten als represaille voor een verzetsdaad. Toen ik daar aankwam, waren er zojuist dertig mensen doodgeschoten. Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid. Dat maakte als jonge jongen diepe indruk.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Ik zat op de ambachtsschool op de Baarsjesweg. Een familielid van mij woonde daar vlakbij. In de middag ging ik daar vaak heen. Daar aten we koekjes, gemaakt van tulpenbollen. Dat was niet om te vreten! Thuis aten wij iets dat leek op zwarte aardappelen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op Dolle Dinsdag dachten we dat de oorlog voorbij was. Dat was in september 1944. De Duitsers vluchtten weg. Mijn oude overbuurman kwam zijn woning uit. Hij wilde feestvieren, maar een vluchtende NSB’er met een geweer schoot hem dood. Daarmee eindigde het feest voor ons meteen. Pas maanden later was het dan eindelijk zo ver. We waren bevrijd! De hele stad was in feeststemming. Bij ons in de straat werden poorten gebouwd die vol werden gehangen met liguster. Liguster groeide toen bij de stadswallen, wat nu de snelweg A10 is. Samen met vriendjes heb ik vele bakfietsen vol liguster weggehaald en op de poorten aangebracht. Dat zag er feestelijk uit. De bevrijdingsfeesten duurden wekenlang, tot het moment dat het gewone leven weer moest worden opgepakt. De oorlog was echt voorbij.’

          

 

School: Oscar Carré

‘Dat mijn rode autoped oranje was geschilderd, vond ik zo erg’

Sonny en Duco van basisschool Oscar Carré spraken met Willem Prins, die vier jaar was toen de oorlog begon. Samen met zijn broer en ouders woonde hij toen aan de Van Woustraat 190, achter de fotozaak van zijn vader. Dat hele huis was kleiner dan zijn huiskamer nu, in de Oude-IJselstraat. Willem heeft nog een heel oud, leren fotoboek met foto’s uit de oorlog.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Niet heel veel. Ik heb geen trauma’s ervan, omdat ik nog zo klein was. Ik vond het heel spannend. Toen er bommen vielen bij de Gerrit van der Veenstraat stonden we met jassen en tassen op de gang, zodat we weg konden vluchten als het dichterbij zou komen. Gelukkig was dat uiteindelijk niet nodig.
Ik had halve dagen school, omdat onze school als kazerne gebruikt werd door de Duitsers. We gingen toen naar een katholieke school die we moesten delen met de leerlingen van die school. We zaten als kind ook vaak in Artis. Dan kropen we door het hek naar binnen en mochten dan helpen met het voeren van de dieren. Er was in die jaren geen gas en elektriciteit. Het huis maakten we warm met cokes. Dat waren brokken, eigenlijk afval van de kolenindustrie, die we in een heel klein, door mijn vader gemaakt kacheltje stopten. Mijn broer en ik gingen dan ‘coke kloppen’. Zo heette dat als je van de brokken kleine stukjes maakte.’

Had u het koud of honger tijdens de oorlog?
‘Ik heb nooit echt honger gehad. In de tuin stonden twee tonnen. Een met gezouten andijvie – heel vies, maar we hadden tenminste te eten – en de ander met zuurkool. Dat was wél lekker. Mijn vader wilde altijd heel flink zijn. Ik heb hem maar één keer in zijn leven zien huilen, toen hij een koffer vol aardappelen had gekregen. Dat geeft wel aan hoe moeilijk mijn ouders het hadden om aan eten te komen. Met mijn broer ging ik naar het Amstelstation en de Utrechtseweg, waar toen nog tuinderijen waren. We gingen dan kijken of we groenten konden krijgen. Dat vonden we leuk om te doen. Ik weet niet of we het gratis kregen maar ik denk het wel.
Het viel mij op een gegeven moment op dat er geregeld mensen over de vloer kwamen bij ons. Wij noemden altijd iedereen mijnheer of mevrouw en dan de achternaam. Maar deze mensen hadden alleen maar een voornaam. Na de oorlog heb ik pas gehoord hoe dat zat. Bij ons werden valse identiteitsbewijzen gemaakt. Later heb ik ook een revolver gevonden, onder de etalage van de fotozaak van mijn vader.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat mijn rode autoped, dat heet nu een step, door mijn ouders oranje was geverfd. Ik vond dat zo erg! We hebben de Canadezen toegejuicht toen ze via de Berlagebrug de stad binnen kwamen rijden. Mijn broer en ik stonden op de Amstellaan, dat heet nu de Vrijheidslaan. Als je geluk had, mocht je meerijden op een tank. Maar wij mochten op een vrachtwagen mee. We hebben daar heel lang op gezeten, tot aan de Hoofdweg in het westen van de stad. Op een gegeven moment gingen ze richting Haarlem en toen werd ons geadviseerd om er toch maar af te gaan. Ik weet niet hoelang we gelopen hebben, maar dat ik heel erg moe was toen we thuiskwamen, weet ik nog wel.’

         

School: Oscar Carré

‘Dat geluid van het afweergeschut! Kang kang kang kang kang!’

Oscar Carré-leerlingen Mika en Rosa interviewden Ria Buringa-Doorenspleet. Ze was bijna negen jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en jongere broertje vlakbij De Pijp, op Duivelseiland. Haar zusje werd vlak voor de bevrijding geboren. Ze was vaak bang tijdens de oorlog, maar besefte pas toen ze ouder was goed wat ze allemaal had meegemaakt.

Wat was het eerste moment dat u wist dat het oorlog was?
‘Op de grote speelplaats voor school liepen op een dag plotseling allemaal soldaten. De school was gevorderd, zoals ze dat noemden, en we mochten niet naar binnen omdat onze school een kazerne was geworden. We moesten naar een andere school, daar hebben we de rest van de oorlog les gehad. Ik had veel Joodse vriendinnetjes op school. Dat zij Joods waren, deed er helemaal niet toe, maar we wisten toevallig welke kinderen Joods waren omdat zij op zaterdag met de sabbat niet naar school hoefden. Dat viel wel op. Op een dag stapte er iemand de klas binnen om de Joodse kinderen op te halen, want die mochten naar een nieuwe school. Jaloers dat we waren! Wij wilden ook naar een andere school. Maar later werd ons duidelijk dat deze kinderen werden afgevoerd. In het poëziealbum dat ik altijd heb bewaard, staan veel versjes van Joodse meisjes die niet zijn teruggekomen na de oorlog.’

Was u bang in de oorlog?
‘Vooral ’s nachts was ik bang. Ik hoorde in mijn kamertje het afweergeschut heel duidelijk. Door het raam zag ik dan in het donker een grote straal zoeklicht door de lucht schijnen, en ik wist dat ze dat gebruikten om vliegtuigen te zoeken. Ik was als de dood dat ze vliegtuigen uit de lucht gingen schieten, want daar zitten toch mensen in? Minstens twee, wist ik: een piloot en een copiloot. Ik kroop dan uit mijn bed om dat vliegtuig in de gaten te houden, en hoopte dat hij in de lucht zou blijven. En dat geluid van geschut! Kang kang kang kang kang. Door deze herinnering kan ik nog steeds niet tegen harde geluiden. Als het ’s nachts onweert, kruip ik helemaal weg onder m’n dekens. Dat is zo raar. Overdag was ik gelukkig niet zo bang. Ik vond het zelfs leuk om ’s ochtends granaatscherven te verzamelen, grote stukken heel grof ijzer. Die nam ik mee naar huis en spaarde ik, want je moet toch iets sparen? Ik ben nog steeds een echte verzamelaar.’

Wat zou u mensen willen meegeven door uw ervaringen?
‘Ik hoop dat jullie begrijpen dat het niet normaal is om het zo vreselijk goed te hebben zoals wij het nu hebben. Dat weet ik omdat ik ook een heel slechte tijd heb meegemaakt tijdens de oorlog. Ik hoop dat jullie dat nooit hoeven mee te maken. Het zou zo mooi zijn als iedereen iets meer tevreden was, en als iedereen iets aardiger zou zijn voor elkaar. We kunnen vaak niks doen aan wat er op andere plekken in de wereld gebeurt, maar we kunnen wel zelf ons best doen om de vrede te bewaren. Dat kan heel klein: elke dag een paar goede dingen doen, en andere mensen vergeven. Dat zou ik graag aan iedereen willen vertellen.’

         

School: Oscar Carré

‘Ik was een echte boef en zorgde wel voor eten’

Luka, Levi en Amelie van basisschool Oscar Carré ontmoeten mevrouw Bartelsman-Logchies bij haar thuis in Slotermeer. Daar vertelt ze over het gemis van haar vader en broer die moesten onderduiken, over de houtblokjes die ze ’s nachts ging stelen en ook over een leuke herinnering aan de oorlog.

Hoe was het voor u in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. De nazi’s wilden dat hij de treinen naar de concentratiekampen reed. Toen is ie ondergedoken, want dát wilde hij niet. Ook mijn oudste broer moest onderduiken toen ie was opgeroepen om in Duitsland te werken. Mijn moeder had veel verdriet om hun afwezigheid. We woonden met mijn tien jaar oudere zus, die als kapper werkte, en twee andere broers in de Pijp aan de Tweede Jacob van Campenstraat. Mijn zus heeft ook een tijd ergens ander gewoond, omdat mijn moeder bang was dat ook zij opgepakt zou worden. We woonden namelijk heel dicht bij Duitse soldaten in de buurt. Onder ons waren garages. De garagemedewerkers waren eruit gezet en de garages waren gevorderd door de Duitsers om er hun auto’s te stallen. Die auto’s reden op hout of antraciet. Tijdens het vullen van de generator met houtblokjes vielen er wel eens blokjes op de grond. Dat vullen gebeurde ’s nachts. Ik werd dan wakker van het geluid van de auto’s en ging dan naar beneden om er snel en stiekem bij te zijn als er blokjes op de grond vielen. Die konden wij goed gebruiken voor ons fornuis!’

Ging u nog naar school in de oorlog?
‘Ik zat op school waar nu het badhuis bij de Albert Cuypstraat is. Op een gegeven moment hadden we teveel honger om nog naar school te gaan. Ook was de school bezet door Duitse soldaten. De hongerwinter was erg. We waren vel over been en we waren bang. Ze dachten dat ik dood zou gaan. Op een gegeven moment kwamen er parachutisten, uit andere landen, die dropten voedsel vanuit de lucht!
In de vrije tijd die ik had struinde ik winkels af om te kijken of er wat te jatten viel, op zijn Amsterdams gezegd. Ik heb mijn vader na de oorlog eens horen zeggen ‘Die gepenkop heeft ons gered! Door haar hebben we geen honger gehad.’ Ik was een echte boef en zorgde wel voor eten. Mijn vader was eigenlijk ook een held. Wij waren hartstikke ‘rijk’, want wij hadden een fiets. Daarmee ging mijn vader ’s avonds laat op jacht, richting de boeren in de polder, naar eten. Mijn moeder gaf hem twee sneetjes brood mee; geen idee waar ze dat vandaan had gehaald. Mijn vader bleef de hele nacht weg en sliep bij de boeren. Dat deden heel veel mensen. Een keer heeft een medeslaper al het eten dat hij had bemachtigd uit zijn fietstassen gestolen. Dat gebeurde ook in de oorlog…
Het ergste uit die tijd was dat mijn oudste broer uiteindelijk is opgepakt. Ook de zoon van de buurvrouw was opgepakt. Mijn moeder huilde steeds, en ik ook, omdat het zo gemeen was. Nu begrijp ik dat de Duitsers die dat deden ook onder dwang stonden. Gelukkig kwam mijn broer weer vrij! Toen hij thuiskwam, was het groot feest.
Het ergste na de oorlog was dat de Nederlanders jonge vrouwen oppakten en kaal schoren, omdat ze waren omgegaan met een Duitse soldaat. Ze lieten die vrouwen door de straten lopen. Dat heb ik heel heftig gevonden.’

Heeft u ook een leuke herinnering aan de oorlog?
‘Er kwam in het laatste jaar een bakker met een kar in de buurt van de Sarphatistraat. Daar woonden de deftige mensen. Die kar werd beschermd door de Duitsers. Mijn broer nam me daar mee naartoe. “Die gepenkop is er vanmiddag niet hoor, wij gaan brood halen!” zei hij tegen mijn moeder, en daar gingen we, naar dat buurtje met die deftige mensen. Er werd gezegd dat dit verkeerde mensen waren die heulden met de Duitsers. Mijn broer legde me uit wat we gingen doen. Als de klep van de bakkerskar open zou gaan, moest ik snel een brood pakken. En niet meer loslaten. En zo deed ik. We kwamen allebei met een brood thuis. Je snapt, dat was feest!’

         

School: Oscar Carré

‘Die man rende als het ware zo het hol van de leeuw in’

De 95-jarige An Eek-Mijzen werd geïnterviewd door Marwa, Lina en Shenaya van basisschool Oscar Carré. In d’ Oude Raaij, waar zij woont met uitzicht op de kinderboerderij, stelden de kinderen hun vragen. Ze hadden zich nog zo voorgenomen om duidelijk en langzaam te spreken, maar van de zenuwen lukte dat niet helemaal. Maar mevrouw Eek-Mijzen vroeg dan gewoon of ze de vraag nog een keer konden stellen.

 Zat u nog op school tijdens de oorlog?
‘Op mijn veertiende ben ik gestopt met school en ging ik werken. Toen de oorlog begon op mijn zestiende, was ik dienstmeisje bij een lieve Joodse familie. Het werd steeds gevaarlijker voor ze en op een dag waren ze weg. Jarenlang dacht ik dat ze waren omgekomen. Een paar jaar later werd er opeens, toen ik bij mijn ouders op bezoek was, aangebeld. En daar stonden ze in de deuropening! We hebben elkaar omhelsd, zo blij was ik om ze weer te zien. We hebben nog lang contact gehouden, maar nooit heb ik geweten waar ze al die jaren waren geweest en wat ze hadden meegemaakt. Daar vroeg je toen niet naar. Het is verschrikkelijk wat de Duitsers met de Joden hebben gedaan.’

Waar ging u werken nadat zij weg waren gehaald?
‘Ik kon goed naaien en verstelwerk doen en werkte daarna voor een atelier in overhemdenreparatie op de Ceintuurbaan, tussen het Sarphatipark en de Van Woustraat in. Op een dag kwam een Joodse klant zijn overhemd ophalen. Opeens zag ik twee SS’ers binnenkomen. Ze hadden geen uniformen aan, maar gewone kleren. Heel snel heb ik het overhemd aan de man teruggegeven, waarna hij zo langs de mannen de deur uit vluchtte, het Sarphatipark in. Er werd meteen een achtervolging ingezet en het park werd afgesloten. Hij rende als het ware zo het hol van de leeuw in. Jullie hoeven je niet af te vragen wat er daarna met hem is gebeurd. Diezelfde avond zaten we te eten en werd er heel hard op de deur geklopt. Toen mijn man open deed, kwamen die SS’ers binnen en vroegen me of ik wel wist dat ik voor een Joodse man had gewerkt. Ze vertelden me dat dat niet nog een keer mocht gebeuren en dat ik was gewaarschuwd.’

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Wij waren thuis met z’n vijven; vader, moeder en drie dochters. Mijn oudere zus werkte bij de Spoorwegen en zat in het verzet. Zij fietste rond met tassen vol illegale kranten. Ze kwam met haar volle verstand op voor andere mensen. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk en gelukkig is ze nooit gepakt. We waren daar wel altijd bang voor. Maar in de eerste plaats vonden we het prachtig dat ze het deed en durfde.
Mijn vader moest gaan werken in Drenthe. Wij waren arm en mijn moeder was ontzettend blij dat er zo toch wat geld binnenkwam. Na een paar maanden kwam hij thuis en ik hoor hem onderaan de trap nog zeggen: “Jongens ik kan niet meer, ik ben door mijn rug gegaan”. In plaats dat mijn moeder medelijden met hem had, was ze heel teleurgesteld en werd ze boos op hem. Ze heeft hem gelukkig wel nog zijn bed in geholpen en een kruik gegeven.
Tijdens de hongerwinter gingen we op hongertocht. Mijn zus en een vriendin gingen met een handkar een week onderweg. Zelf ben ik ook verschillende keren met de fiets Noord-Holland ingegaan, langs de boerderijen. Vaak werd ik weggestuurd en kreeg ik niets, soms had ik geluk en mocht ik mee-eten en kreeg ik ook wat mee voor thuis. Een keer kwam ik met twee tassen terug en werd ik vlak bij huis door Duitse soldaten tegengehouden. Die hebben toen al het eten waar ik dagenlang voor onderweg was afgepakt.’

                  

School: Oscar Carré

‘Muisstil zaten we in de boom tot de Duitse soldaat wegging’

Gala en Emiel (Seb was die dag ziek) interviewden Emmy Davids die tijdens de oorlog aan de Govert Flinckstraat woonde. Aan deze leerlingen van basisschool Oscar Carré vertelde zij wat ze als jong meisje merkte van de oorlog om haar heen.

 Waar woonde u tijdens de oorlog?
Ik woonde samen met mijn ouders en zusjes in de Govert Flinckstraat. Mijn vader was musicus. Ondanks dat het oorlog was, waren er af en toe toch nog feestjes. Na een optreden kreeg hij vaak etensrestjes mee naar huis. Het was echt feest als wij dan de volgende dag bijvoorbeeld een broodje kregen. Mijn broer zat ondergedoken omdat hij bang was dat ie naar Duitsland zou worden gestuurd. Hetzelfde gold voor mijn zwager. Samen met mijn oudste zus zat ook hij ondergedoken. Mijn twee zusjes en ik wisten niet waar. Ik denk dat mijn ouders bang waren dat wij onze mond voorbij zouden praten.’

Wat merkte u als jong meisje van de oorlog?
‘Ik was acht jaar toen de oorlog uitbrak. Op die leeftijd merk je nog niet zoveel van dit soort dingen. Toen de oorlog een paar jaar aan de gang was, merkte ik pas iets. Ik mocht bijvoorbeeld niet meer op straat spelen na acht uur ’s avonds. Jammer, want ik speelde maar al te graag met vriendjes en vriendinnetjes buiten. Voor acht uur moesten we dus binnen zijn. De Duitsers controleerden alle straten. Een keer speelde ik met buurtkinderen verstoppertje op de Amsteldijk. Plotseling werd het doodstil en hadden wij dus al binnen moeten zijn. We hoorden een Duitse soldaat roepen. Snel klommen we in een boom. Wij hebben daar muisstil gezeten totdat hij weg was. Mijn moeder zal wel verschrikkelijk ongerust zijn geweest.’

Waarom zijn u en uw familie aan het eind van de oorlog uit Amsterdam vertrokken?
‘Ondanks dat mijn ouders er altijd voor gezorgd hadden dat er iets te eten thuis was, was het eten in de winter van 1944 echt op. Samen met mijn zus ben ik daarom zes weken naar Wenen gegaan om aan te sterken. Wij werden hongerkinderen genoemd. De tijd in Wenen vond ik verschrikkelijk. Ik zat in een gezin, zonder mijn zusje en mijn ouders waren nog in Nederland. Ik heb drie dagen lang gehuild totdat ik bij mijn zusje in huis mocht wonen. Na zes weken keerden we weer terug naar Amsterdam. Mijn vader kwam uit Friesland en had daar nog veel familie wonen. Samen met mijn ouders en zusjes zijn we toen naar Friesland gefietst, want in het noorden van Nederland was nog wel eten. We hebben een week over die tocht gedaan. Onderweg waren er veel mensen die ons hielpen, al weigerden sommigen ook als je bijvoorbeeld alleen maar om een glaasje water vroeg. Eenmaal aangekomen in Friesland heb ik op verschillende plekken gewoond. Alle gezinsleden woonden ergens anders.’

         

School: Oscar Carré

‘Als het luchtalarm ging, moesten we in onze schoolbankjes kruipen’

Mohammed, Rafi, Rifka en Yilez van de Oscar Carré gingen op bezoek bij Jeanne Koehein om haar te vragen over haar ervaringen tijdens de oorlog in de Tolstraat. Zij was vier toen de oorlog begon.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde toen in de Tolstraat. Dat het oorlog was, hoorden we op de radio. Daarna werd het Wilhelmus gespeeld en begon mijn moeder te huilen. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt, want ik had mijn moeder nog nooit zien huilen. Met de buren werd besproken waar we zouden schuilen als er bommen zouden worden gegooid, in de trap of in de kelder. Mijn moeder wilde niet in de kelder want ze was bang dat we daar niet meer uit zouden komen.’

Kon u gewoon naar school tijdens de oorlog?
‘Dat kon. Maar het kon wel gebeuren dat het luchtalarm afging als je op school was. Als we dan net naar huis gingen, moesten we in de gang tegen de muur zitten. Maar als we nog in de klas waren, moesten we in onze schoolbank kruipen, met je rug tegen de kant. Jullie hebben tafeltjes en stoeltjes nu, maar wij hadden een schoolbank. Ik had een vriendinnetje en die was best aan de dikke kant. Na afloop moesten we haar met veel moeite er weer uithalen!
Je had tijdens de oorlog twee soorten alarmsignalen: dat de vliegtuigen eraan kwamen en dat het weer veilig was. Ik weet het niet zeker, maar volgens mij was het veiligheidssignaal één toon. Dan was iedereen heel opgelucht.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Ik heb de hongerwinter heel bewust meegemaakt. Twee van mijn broers gingen naar Groningen, een andere broer bleef met mij hier, ik zou eigenlijk naar Texel gaan… Mijn broer kreeg op school een maaltijd en mijn moeder heeft toen gevraagd of ik zijn maaltijd mocht krijgen. Maar de schooldokter zei dat er niks mis met mij was, ik was te gezond. We hadden honger, maar ik ben nooit ziek geweest. Gek eigenlijk, want we hadden helemaal geen chocolade of sinaasappels of wat dan ook. Je kreeg bonboekjes met bonnen om eten te kunnen kopen. We kregen twee broden per week, heel vies plakkerig brood.
Mijn moeder verkocht al haar juwelen voor voedsel bij verschillende boeren. Mijn vader kon niet naar de boeren, omdat hij was opgeroepen voor het leger. Hij deed dat niet, met zoveel kinderen thuis. Een collega ging in zijn plaats, maar die is gelukkig wel teruggekomen.
Hoe langer de oorlog duurde hoe verder mijn moeder moest fietsen om aan eten te komen. Dan kwam ze thuis met twee flessen melk, maar met vier kinderen was dat niks.’

        

School: Oscar Carré

‘We stonden een week stil met de trein en dronken slootwater’

Diandro, Seth en Ronja van de Oscar Carré gingen in Amstelveen op bezoek bij Ina Groenteman-Rosenthal. Zij woonde tijdens de oorlog met haar familie in de Tweede Jan Steenstraat 90. In haar huis in Amstelveen hangen veel foto’s van familieleden, en staan veel mooie menora’s. Mevrouw Groenteman-Rosenthal was drie jaar oud toen de oorlog uitbrak en werd in 1943 tijdens een razzia opgepakt en naar een kamp gebracht. 

Wat weet u nog van het leven in Amsterdam tijdens de oorlog?
‘Ik was natuurlijk erg jong, maar ik heb toch nog wel herinneringen aan het begin van de oorlog. In onze straat woonden heel veel joodse mensen. Alle joodse mensen die ouder waren dan zes jaar moesten verplicht een gele ster dragen. Ik vond het jammer dat ik zelf geen ster mocht dragen, want ik vond die ster prachtig. Ik draag nu ook nog een kettinkje met een ster, net als mijn kleindochter. Ik ben er heel trots op.’

 Hoe was het in kamp Westerbork?
‘Iedereen sliep heel dicht op elkaar, in stapelbedden. Ik wilde na de oorlog ook nooit meer in een stapelbed liggen, omdat het me deed denken aan die verschrikkelijke kampen. We kregen heel weinig eten, alleen wat brood zonder beleg en een klein beetje koolraap. Ook leerden we er liedjes en de hora dansen van Hans Krieg, een aardige joodse man daar.’

Hoe was de tocht naar Bergen Belsen?
 ‘Dat was verschrikkelijk. We zaten met heel veel mensen uit verschillende landen dicht op elkaar in een beestenwagen en er was geen eten of wc. Na twee dagen kon de trein niet verder omdat de brandstof op was. We stonden toen een week stil en konden alleen maar slootwater drinken. Eigenlijk was dat water best lekker, want we hadden verder niks. Vrijdag 13 april in 1945 was een dag die ik nooit meer zal vergeten. Het was heel zonnig en de Amerikanen kwamen ons bevrijden. Door het slootwater dat we hadden gedronken, kregen we tyfus. We moesten naar het ziekenhuis in Duitsland. Het duurde nog twee maanden voordat we weer in Amsterdam waren. In september 1945 ging ik pas voor het eerst in mijn leven naar school. Ik was toen al bijna 9 jaar oud en moest heel veel leerstof inhalen.’

               

School: Oscar Carré

‘In Amsterdam zag je geen enkele kat meer’

Aan het begin van de oorlog was Gerrit Mijzen 15 jaar en werkte hij bij kantoorboekhandel De Gebroeders Winter aan de Looiersgracht. Om de arbeidsdienstplicht te ontlopen is hij naar zijn ome Jan in Vinkeveen gelopen om daar op het land te werken voor de Heidemaatschappij. Toen hij daar niet meer kon blijven is hij naar de Wieringermeerpolder gelopen en bij een boer gaan werken. Aan Sam, Rens en Charlie van basisschool Oscar Carré vertelt hij zijn verhaal.

Hoe kwam uw familie in de oorlog aan eten?
‘Uit Vinkeveen smokkelde ik aardappels en vlees naar mijn familie in Amsterdam. Dat deed ik lopend met een handkar die ik in de Atjehstraat had gehuurd. Bovenop het eten legde ik turf en rommel zodat ik niet gesnapt werd door de crisiscontrole-ambtenaren. De laatste keer dat ik uit Vinkeveen kwam, heb ik een dikke kat meegenomen die we hebben opgegeten. In Amsterdam zag je geen enkele kat meer. Daarna ben ik vanuit Wieringermeer, waar ik bij de boer werkte en goed te eten kreeg, met de handkar eten gaan smokkelen naar mijn familie in Amsterdam.’

Wat vond u een bijzondere gebeurtenis tijdens de oorlog?
‘Op een dag, toen ik vanuit Wieringermeer met de handkar eten naar Amsterdam smokkelde, werd ik in de omgeving van Purmerend aangehouden door een Duitser. Hij vroeg of ik honger had. Ik zei ja, ik heb altijd wel honger en had best wel trek van dat verre lopen. Van die Duitser kreeg ik een bonnetje en daar kon ik in Oosthuizen bij de bakker een Duits brood voor krijgen. Hij vroeg of ik nog geld had en dat had ik. En bij de bakker kocht ik een Duitse Küch. Toen ik terug kwam bij mijn karretje, wilde ik weer weggaan. Maar toen zei de Duister dat ik eerst het broodje helemaal moest opeten. Want hij zei dat hij wel eerder een broodje had weggeven en vervolgens stonden ze het te verkopen. Dat wilde hij niet, hij vond dat als ik honger had het best zelf kon opeten. Dat was echt een goede Duitser, die waren er ook.’

Hoe ging het aan het einde van de oorlog?
‘Toen heb ik van de hand in de tand geleefd, als een landloper, dan weer een dagje hier en dan weer een dagje daar. Ik liep in één dag van Amsterdam naar Hoorn op houten zooltjes met riempjes, want schoenen had je niet. Dat was 45 kilometer lopen. In Hoorn overnachtte ik in een kaaspakhuis en dan liep ik meestal richting Abbekerk, vanaf daar kon je ergens wat te eten krijgen. Op het laatst moest je lakens of zout meenemen om te ruilen, ander kreeg je niets. Tijdens de hongerwinter was het verschrikkelijk koud, 15/16 graden vorst. Ik heb toen een keer net voorbij Hoorn tijdens een sneeuwstorm met mijn blote voeten en karretje in de sneeuw vastgezeten. Het was vreselijk. Een boer heeft toen met zijn paard mijn karretje uit de sneeuw getrokken. Bij hem mocht ik, als ik werkte voor de kost, een paar dagen blijven. Toen ben ik weer richting Wieringermeer gelopen, dat was rond de Kerst. En als ik voorbij de huizen liep dan werd er op het raam getikt en werd ik uitgenodigd om te eten. Want van de gaarkeuken hadden ze extra eten gekregen voor voorbijgangers. Vanwege de kou liep er niemand op straat en zo ben ik Abbekerk door gelopen waar ik om de twee huizen te eten kreeg. Ondanks dat werd het aan het einde van de oorlog steeds beroerder.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892