School: Het Wespennest

‘We moeten daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 Romeo Hoost (1946) komt voor het interview naar de school Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Wout, Wiebe Jona en Sis hebben zich goed voorbereid. Tijdens de ontmoeting met meneer Hoost ontstaan nog meer vragen bijvoorbeeld over de Surinaamse en de Nederlandse overheden. Kan Nederland Suriname niet wat beter kan helpen, nu het zo moeilijk is in Suriname op het moment?

Heeft u zich wel eens gediscrimineerd gevoeld?
Mijn vader werkte als elektriciën voor de Shell. Op Curaçao werkten voor Shell ook Nederlanders. Zij woonden in een apart dorp en als ik langs wilde komen als zwarte man, dan moest ik kunnen aantonen dat ik een afspraak had. De beveiliger belde die mensen dan en als het klopte, mocht je pas doorlopen. Verder had ik weinig last van discriminatie omdat de meeste mensen daar zwart zijn.’

Waarom kan Nederland Suriname niet helpen?
‘Toen Suriname onafhankelijk werd, kreeg het land heel veel geld. Dat geld is inmiddels op en na verloop van tijd en veel slecht leiderschap is het economisch heel moeilijk geworden. De bevolking is ontevreden en boodschappen zijn heel duur. Suriname heeft veel schulden en kan dat niet afbetalen. Er ontstaan nu opstandjes en de huidige politiek krijgt de schuld. Nederland helpt Suriname wel, maar Suriname is natuurlijk wel al heel lang onafhankelijk.’

Waarom heeft u het boek van Anton de Kom meegenomen?
‘Ik vind dat een heel mooi en belangrijk boek. Een klassieker en iedereen zou dit moeten lezen. Het gaat over de geschiedenis van Nederland. Vanaf de vijftiende eeuw is Suriname doelwit geweest van overheersing. Dit zegt Anton de Kom. Hij heeft beschreven hoe Afrikaanse mensen, jongens, meisjes, mannen en vrouwen meegenomen werden en als slaaf moesten werken. In 1934 verscheen het eerste boek, maar dat werd verboden. Hij kwam als zwarte man op voor alle bevolkingsgroepen. Hij is naar Nederland gekomen en uiteindelijk omgekomen in de Tweede Wereldoorlog.’

Is er nog steeds veel racisme?
‘Ja hoor. Ze hebben me regelmatig opgepakt omdat ik kranten meenam uit de trein. Mensen laten soms de krant achter, die ik dan pakte om zelf te lezen, maar dachten ze dat ik die had gestolen. Er is ook een keer gezegd: ‘ga die krant maar onder je palmboom lezen’. Ik lach daarom.’

Wat moet er gebeuren met discriminerende beelden?
Ik vind dat die beelden niet weggehaald moeten worden. Dit is ook geschiedenis van Nederland. We kennen allemaal de beeltenis op de Gouden Koets. De koning moet de koets gewoon gebruiken. Iedereen over de hele wereld kan dan zien dat dit de geschiedenis is van Nederland. We moet daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 

 

 

School: Het Wespennest

‘Ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter’

Xanadu, Mathilda en Lena van Het Wespennest interviewen Henk Heikoop, bij hem thuis. Meneer Heikoop, geboren in 1933, heeft in Nederlands-Indië, in Nederland en op Curaçao gewoond. Hij vergelijkt deze drie fasen van zijn jeugd met dakpannen die over elkaar heen vallen: ‘ze wissen elkaar een beetje uit, omdat het zo verschillend was’.

 Hoe was het in voormalig Nederlands-Indië?
’Dat was een droom. Voor de oorlog, in 1933, werkte mijn vader voor de Shell en hij ging naar Indië, naar Java. Daar werden mijn broertje en ik geboren. Nu noemen we het een ‘fout leven’, maar het was een droomleven. Het is heel lang geleden en ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter. Een schuldige positie.
We woonden in een grote witte villa op poten, want er waren in de tropen altijd slangen onder het huis.Vier bedienden waren dag en nacht bij ons Mijn vader en moeder waren altijd aan het tennissen of aan het bridgen, of op bezoek. Die waren er eigenlijk nooit, waren ook een beetje afstandelijk. Dus wij waren altijd bij deze lieve bruine mensen en spraken eerder Maleis dan Nederlands. Ze roken naar zweet en knoflook. Mijn symbolische betekenis van zweet en knoflook is ‘moeder’. Zo ver ging de intimiteit met die mensen.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat was in 1940. Toen gingen we op Europees verlof. Je was dan vier jaar in Indonesië geweest en dan ging je twee maanden naar Nederland om je familie te zien. Tijdens dat verlof brak de oorlog uit, dus wij konden niet terug. Met een paar koffers zomerkleren zijn we hier gebleven. In Nederland was het heel, heel slecht. Maar in 1942 was er ook oorlog met de Jappen. De Japanners veroverden Azië en daar was het nog slechter dan in Nederland. De mensen zaten in kampen en aan het einde van de oorlog, kregen de Indonesiërs zo’n hekel aan ‘die blanken’ en gingen ze ook mensen vermoorden. Dat ging allemaal aan ons voorbij.’

Wat dacht u toen u zich realiseerde dat u niet terug kon naar Indië?
We vonden het echt vreselijk. We woonden in een heel klein pensionnetje met kleine kamertjes. We waren die ruimte gewend, die zon, die grote tuin en die lieve mensen. Toen we hoorden dat we echt moesten blijven stortte onze wereld ongeveer in. Ons hele droomleven was weg, was verdwenen. Het werd nog erger in de hongerwinter toen we echt bijna niks te eten hadden.’

Waar is uw familie na de oorlog naartoe gegaan?
De naoorlogse jaren waren heel slecht in Nederland. Mijn vader werkte weer bij de Shell en werd uitgezonden naar Curaçao. Een droomeiland in de Caribische zee. Daar was weer zo’n witte villa, weer op poten en een rode Chevrolet voor de deur. Mooi!’

Was het heel anders in Curaçao dan in Nederlands-Indië?
Hele goede vraag. Het was heel anders. Curaçao was Amerikaanser. Indonesië was Aziatisch: mensen waren kalm, rustig, beschouwend en beleefd.  Op Curaçao was het meer Amerikaans en ‘luidruchtig’. Iedereen was af een toe een beetje dronken, de mensen gingen niet meer naar de kerk. Maar voor een puber zoals ik, tussen de 12 en 20 jaar, was het wel leuk.’

Hoe kwam u vanuit Nederland naar Curaçao?
De KLM, toen nog een jonge maatschappij, deed er vier tot vijf dagen over om van Nederland naar Curaçao te gaan. We zaten steeds in hetzelfde vliegtuig met dezelfde bemanning. Dat was heel leuk. We raakten bevriend met de piloot, want die zagen we meer dan wanneer je nu vliegt.’

Waar vond u het fijner, in Indonesië of in Curaçao?
‘Het waren twee verschillende hemels. Indonesië was een kinderhemel. Zacht, lief en warm, echt een soort droom. En de hemel van Curaçao was meer feestjes, zwemmen, drankjes maken. Het was daar veel opwindender. Ik had stiekem mijn rijbewijs gehaald. Ik haalde altijd zessen, dus ik mocht geen rijbewijs halen, mijn broer die negens en tienen haalde, wel. Hij had mij stiekem op de lege vliegbaan van het Curaçaose vliegveld leren autorijden. ’s Avonds om elf uur gingen mijn ouders naar bed en dan reed ik stiekem met de auto naar het andere Shell-park, waar vrienden woonden. Dan reden we naar de Zuidkust om heerlijk te gaan zwemmen en ’s nachts om drie uur bracht ik ze weer terug. Als mijn vader het had geweten, was hij razend geweest! Het was een ander soort hemel, een ander soort bijzonder.’

 

 

School: Het Wespennest

‘Ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’

Jelarso, Themmen en Tygo interviewen Carmelita Martins (1944). Op de fiets gaan de drie jongens uit groep 8 van basisschool het Wespennest in Amsterdam Noord richting de Banne, een kwartiertje van de school. Mevrouw Martens ontvangt ze hartelijk. De leerlingen hoeven hun schoenen niet uit ‘want jullie zijn te gast, jullie zijn belangrijk’. Een boeiend gesprek volgt over het leven in Paramaribo, haar familie en hoe het  na aankomst was. Mevrouw Martins vertelt voluit.

Hoe was het om in een huis op te groeien met dertien kinderen?
‘We waren met veel kinderen maar wij hebben veel liefde van onze ouders ondervonden en ik heb een hele leuke jeugd gehad. Ik ben het oudste meisje, met twee broers voor mij iedereen had een taak. De ene moest de badkamer schoonmaken, de ander de keuken. We sliepen in twee kamers vol stapelbedden; de meisjes samen en de jongens, maar met een paar bedden te weinig voor allemaal. Als je als laatste kwam kon je op een opklapbed in de woonkamer slapen. Behalve een broer, die betaalde altijd zijn broertjes als hij wist dat hij laat thuis zou komen, om een bed te reserveren!’

Waar woonden jullie?
‘We woonden in Paramaribo net buiten de stad in een volkswoning die we hadden gekregen van het gouvernement (wat hier de gemeente is). Dat was in een nieuwe wijk, en ons huis was helemaal aan het einde van de wijk, waardoor je wel tien minuten in het donker moest lopen tot je bij de bus kwam aan het begin van de wijk. Als het regenseizoen was bleef je wel binnen, want dan stond alles onder, behalve als we lekker in het water wilden spelen, want koud werd het niet.’

Moest uw vader alleen werken?
‘Je zegt: ‘omdat mijn moeder elk jaar zwanger was?’  (Lacht) Ja, m’n vader was de enige kostwinner. Hij werkte op de drukkerij, maar verdiende niet veel. We hadden veel eten nodig, maar alles was ook goedkoop die tijd hè. Van buren kregen soms etenswaren: dus we kwamen nooit iets tekort. We kregen geen extra cadeautjes, maar we aten drie maal daags. Mijn vader was wel streng; hij bepaalde of een vriendje of vriendinnetje mee naar huis mocht. Ik moest van hem ook vaak mijn moeder helpen, in plaats van lekker te dansen met vriendinnen. Een keer ging ik stiekem naar de danszaal, tot mijn vader daar opeens voor mijn neus stond. Ik moest naar huis, maar ik had toch lekker een paar uur gedanst!’

Hoe was het om naar Nederland te verhuizen terwijl u zo’n goede jeugd had in Suriname?
‘Nou, voor mijn vierentwintigste verjaardag kreeg ik een ticket van mijn broer. Ik droomde er eigenlijk helemaal niet van om naar Nederland te gaan. Ik had er veel familie, dus we gekregen wel eens een kaartje. Daarop zag je sneeuw en mensen met laarzen en bontjassen aan.
Mijn grootmoeder was wasvrouw en werkte bij een Hollands gezin. Die mensen vertelden ons vaak over Nederland en dan zaten we geboeid te luisteren.’

Hoe was het om voor het eerst te vliegen?
‘Het was heel spannend, voor het eerst in het vliegtuig. Ik dacht ‘ojee, het vliegtuig moet niet neerstorten, dan ben ik er geweest.’ Ik werd opgevangen door mijn oudere broer die al in Nederland woonde, in Amsterdam Oost, aan de Insulindenweg 18. Het is al lang geleden, ik woon hier ook al bijna vijfenvijftig jaar. Na mij kwamen mijn drie zussen, die ook bij mijn broer introkken. We zien elkaar wekelijks. Onderling praten we afwisselend Nederlands en Surinaams; echt wel een andere taal dan het Nederlands.’

 Hoe merkte u dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Er waren en zijn nog een heleboel invloeden van Nederland. Je kan het zien aan de bouw van de huizen, en sommige wijken hebben alleen maar Hollandse straatnamen. Er is een Alkmaar en Amsterdam en een Welgelegen waar ik woonde.  Ook is er een Ferdinand Bolstraat net als in Amsterdam. We spreken Nederlands, want op school kregen we altijd Nederlandse boeken.’

U vertelde ook dat u gepest bent omdat u een kunstoog hebt, maar bent u ook nog gepest over uw afkomst?
‘Soms worden er wel rare dingen gezegd, zoals ‘je kan liever oprotten naar je land’. Dan zeg ik ‘ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’ Ik maak me er nooit zo druk om, want men heeft dan een probleem met mij en ik niet met hen. Ik heb ook hele leuke Hollandse vrienden en kennissen.’

School: Het Wespennest

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

School: Het Wespennest

‘Als er alarm was, rende mijn moeder naar het Noorderpark’

Hans Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij weet veel van de geschiedenis af. Hij vertelt vooral over zijn ouders die in de oorlog in de Latherusstraat en Sneeuwbalstraat woonden. Een kist met allemaal spullen die Romeijn, Noortje, Tijn en Dido van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord openmaken, brengt het verleden heel dichtbij. Helmen, kogels, oude munten en heel veel van vroeger… Meneer Notmeijer heeft het allemaal van zijn oma gekregen toen hij zijn diploma haalde als ‘meester’.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder was 6 en mijn vader was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder snapte niet dat er steeds vliegtuigen overvlogen. Er was in die tijd geen tv, dus alles moest uitgelegd worden. Noord was niet zo groot toen, het bestond uit kleine dorpjes, met weinig mensen en veel koeien. Mijn moeder ging als klein meisje met mijn oma naar de boeren om eten te halen. Dan aten ze bijvoorbeeld suikerbieten. Op een dag hadden ze zoveel honger, dat ze zelfs de poes van de buren hebben opgegeten!

Waren uw ouder Joods?
Nee, ze waren christelijk. Mijn moeder had wel veel Joodse vriendinnetjes, maar dat werden er steeds minder, omdat ze opgepakt werden. Er kwamen dus steeds minder kinderen naar school. Niemand wist wat er aan de hand was, pas aan het einde van de oorlog kwamen ze erachter dat mensen niet in Duitsland gingen werken, maar naar concentratiekampen gingen. Dat was best moeilijk voor mijn moeder.’

Hebben uw ouders bombardementen meegemaakt?
‘Het huis van mijn moeder stond vlakbij de Ritakerk aan het Hagedoornplein. Die is gebombardeerd en ging helemaal aan diggelen. Mijn opa moest van de Duitsers die kerk in om dode mensen eruit te halen. Als er alarm was, rende mijn moeder zo snel als ze kon naar het Noorderpark om zich daar te verstoppen. Ze is daarna erg bang geworden voor harde geluiden.’

Wat is u het meest bijgebleven na de oorlog?
‘Mijn kinderen wilden heel graag het graf, de gedenksteen van Anne Frank en haar zus bezoeken. Tijdens een vakantie in Berlijn zijn we ook naar een voormalig concentratiekamp gegaan. We spraken daar een man, een ontmoeting die we nooit meer zullen vergeten. Zijn hele gezin was uitgemoord, zijn ouders, broer en zus. Deze meneer was in de buurt van het concentratiekamp blijven wonen om toch zo dicht mogelijk bij zijn familie te zijn.’

School: Het Wespennest

‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen’

Meijs, Dirtzen, Alicia en Ivan van bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord mochten Anneke Koehof interviewen. Ze hadden zich ontzettend goed voorbereid en maar liefst dertig vragen bedacht… Mevrouw Koehof las eerst iets voor, een verhaal over haar tante Roosje die als jonge vrouw tijdens de oorlog werkte in de textielfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Maar ze vertelt ook over haar eigen leven.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Nou, daar zit wel wat droevigs aan. Ik had een broertje, die vier jaar ouder was dan ik. Mijn moeder is bij mijn geboorte overleden. Ik ben in december 1943 geboren, in de oorlog. Hoe kwam dat? Mijn vader was een werkweigeraar en is opgepakt door de Duitsers. Mijn moeder kreeg geen voedselbonnen, als straf voor de acties van mijn vader. Mijn moeder heeft enorm honger geleden en tijdens haar bevalling is waarschijnlijk iets misgegaan. Ze heeft het niet overleefd. Daar zaten ze met Anneke! Mijn broer zat bij tante Roos. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Toen had ik het geluk dat ik bij de melkboer terechtkwam, bij ons op de hoek. Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Waar werkte uw tante tijdens de oorlog?
‘Nadat mijn tante Roos in 1935 haar school had afgemaakt, kon ze als leermeisje beginnen op een klein aterlier. Eigenlijk was ze gewoon een boodschappenmeisje. Ze bracht naaiwerk bij thuiswerkers, en dat waren vaak Joodse mensen. Ook bezorgde ze kleding bij Maison de Bonneterie, wat toen een heel deftig modemagazijn was. Als je daar kleding kon kopen behoorde je tot de rijken. Vaak moest ze naar een onverstaanbare oude Pool, die knopen kleurde in de Transvaalbuurt. Vroeger waren de knopen niet van plastic, maar van dierenbotten.

‘Mijn tante vond het boodschappenwerk niet zo leuk, maar het was crisistijd dus ze was blij met het werk dat er was. Toen ze 17 jaar was, solliciteerde ze bij Hollandia Katteburg, een textielfabriek waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Tante Roos werd aangenomen zo zodoende werkte ze in Amsterdam-Noord. Bij Hollandia Kattenburg beviel het haar goed, ze had leuke collega’s en had veel plezier. Ze verdiende 5 gulden in de week. Ze werkte zichzelf ‘omhoog’ in de fabriek en deed steeds belangrijker werk. Mijn tante durfde zelfs naar de directie toe te stappen om loonsverhoging te vragen. Echt een bijdehandje!’

Als u uw tante was geweest, wat had u dan gedaan in de oorlog?
‘Nou, ik kan nu wel heel heldhaftig zeggen: dan had ik dit of dit gedaan… maar ik weet het niet! Angst is ook niet fijn hoor. Als je wat deed liep je ook de kans dat je opgepakt werd en dood zou gaan. Er zijn moeder geweest van grote gezinnen die toch moedig waren om onderduikers in huis te nemen of om kranten rond te brengen. Die vrouwen werden opgepakt en hun kinderen zagen hun moeders nooit meer terug. Die zeggen nu: had ze het maar niet gedaan, wij hebben nooit een moeder gehad.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen en ik zal jullie vertellen waarom. Mijn vader was, zoals ik eerder vertelde, een werkweigeraar. Hij was opgepakt door de Duitsers. Hij werd verhoord in de Euterpestraat. Dat was geen vrolijk verhoor, hij is daar helemaal in elkaar geslagen. Daarna is hij naar Amersfoort gegaan, naar een heel erg kamp voor werkweigeraars en politiek gevangenen. Mijn vader was een communist, dat vonden de Duitsers ook niet goed.

‘Na Amersfoort moest hij naar Vught, naar een strafkamp, en daarna naar Duitsland. Daar is hij stiekem in een Nederlandse bus gekropen. Toen de Duitsers de bus controleerden, is mijn vader de bus uit gevlucht. Hij liet zichzelf in het nabijgelegen water glijden. Elke keer als er een Duitser kwam, liet hij zich zakken. Later, als we gingen zwemmen in het Merwedekanaal, zwom mijn vader onder grote boten door. Dat vonden wij doodeng! Maar hij had dat kennelijk geleerd, hij kon onder water heel lang zijn adem inhouden.’

School: Het Wespennest

‘We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond.’

Marjan Schaap vertelt aan Leon, Sebastian, Mano en July van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord het verhaal van haar zus. Op haar twaalfde kwam ze erachter dat haar zus niet haar biologische zus was. Ze bleek een kind te zijn van Joodse ouders die zijn opgepakt in de oorlog en omgekomen in Sobibor. De ouders van mevrouw Schaap besloten destijds dit meisje op te nemen in hun gezin, met gevaar voor eigen leven.

Hoe was het voor uw zus als baby om in een ander gezin te komen?
‘In het begin was ze heel onrustig, alsof ze aanvoelde dat er iets niet klopte. Ze moest veel huilen en ook ‘s nachts was ze verdrietig. Mijn moeder heeft maanden met een arm door het spijlenbedje geslapen, zodat ze haar handje kon vasthouden. Zo bleef ze rustig. Ik ben in het jaar daarop geboren. Toen ze groter werd, is ze gewoon opgenomen in mijn gezin en ik was dol op haar. Zij was en is mijn grote zus!

‘Het was zelfs zo erg dat toen zij naar de kleuterschool ging, ik erg verdrietig was. Gelukkig mocht ik iets eerder ook naar de kleuterschool zodat we weer bij elkaar konden zijn. We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond en als mensen er iets van zeiden, wisten wij te vertellen dat de een op mijn vader leek en de ander op mijn moeder. Ik heb geen moment gedacht dat er iets raars was.’

Hoe kwam u erachter dat ze uw zus niet bleek te zijn?
Mijn ouders wilden haar niet te vroeg vertellen wat er aan de hand was. Toen ze een jaar of 6 was, riep een vriendje een keer bij het buiten spelen dat ze niet bij haar eigen ouders woonde. Ze snapte er niks van en heeft het maar gelaten.
Op een dag zag ik een briefje liggen met de naam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Ik vroeg aan mijn moeder wat er aan de hand was en zij vertelde stukje bij beetje hoe mijn zus bij ons terecht is gekomen. Natuurlijk was ik in de war, maar mijn zus is en blijft nog steeds mijn zus. Ik kon het niet geloven, maar het was en is toch echt zo. Zij vindt het moeilijk om erover te praten, maar ik vind het heel belangrijk om dit verhaal te blijven vertellen. Ook toen ze ouder werd, durfde ze niet teveel te vragen aan mijn ouders.

Keek u anders naar uw zus toen u het wist?
‘Het was natuurlijk niet voor te stellen dat je zus je zus niet is. Ik kon me ook niet voorstellen dat haar ouders dood waren. Op een dag stond ik in de tram en bedacht me hoe het zou zijn als haar ouders toch terug zouden komen. Ik denk dat ik dat heel erg zou vinden. Natuurlijk zou dat voor haar heel fijn zijn, maar zou ik haar dan kwijt zijn?’

School: Het Wespennest

‘Die boer en boerin wilden mij wel in huis nemen’

Herman Herders woont vlakbij basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Dus Dion, Suus, Koen en Estefano kunnen op de fiets naar hem toe, gewapend met vragen en een bos narcisjes. Zijn huis is even zoeken omdat hij in een oude school woont die nu is omgebouwd tot een bejaardenhuis. Een medebewoner zegt dat de kinderen het rustig aan moeten doen en dat doen ze. Meneer Herders woont helemaal boven op zolder, in een appartement vol met foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. En een speciale tafel met bloemen en kaarsen voor zijn overleden vrouw die zijn oogappel was.

 

Uw vader is doodgeschoten in de oorlog, hoe ging dat precies?
‘Mijn vader was glazenwasser en lapte onder andere de ramen bij een hoofdkantoor van de SS. Hij deed de binnenramen en de buitenramen. Tijdens zijn werk hoorde hij veel van wat de moffen wilden gaan doen. Met moffen bedoel ik de Duitsers, en ik noem ze nog altijd zo. Mijn vader zat bij het verzet. Soms kwamen mensen van de ondergrondse bij ons thuis en dan vertelde mijn vader wat hij had gehoord. En zo konden ze er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen op tijd konden onderduiken. Ons appartement was in een huis met nog vijf andere appartementen. Op één hoog woonde een NSB’er, een Nederlander die aan de kant van de Duitsers stond. Het was een klein, miezerig mannetje dat zich heel wat voelde in zijn NSB-uniform. Hij heeft mijn vader verraden. Ik ging altijd met mijn vader mee naar zijn werk. Dan zat ik op de kar toe te kijken wat hij deed. Op een dag toen mijn vader weer ramen lapte bij het SS-hoofdkantoor, kwam een SS’er in een rood uniform naar buiten en die schoot zo mijn vader neer. Ik was toen 4 jaar oud. Daarna moest ik alleen naar huis lopen, van zuid naar oost. En daar moest ik vertellen dat mijn vader was doodgeschoten. Ik had twee broers en twee zussen. Mijn broers en ik hebben toen de NSB’er aangepakt. We hebben de trap ingezeept met groene zeep om 6 uur s ochtends en het springtouw van mijn zus aan de trap geknoopt. De NSB’er kwam naar buiten, gleed uit over de zeep en zo hebben wij hem in het touw aan de trap gehangen. Dat is zijn dood geworden. Mijn broers en ik waren zo bang dat we zouden worden gepakt, dat we meteen erna zijn gevlucht, in onze korte broeken en een jasje. Onze moeder wist daar niets vanaf. Ik was 4 jaar en mijn broers 9 en 10 jaar oud.’

Jullie zijn dus gevlucht en waren ineens zwervers geworden. Hoe ging dat verder, waar gingen jullie heen en hoe voelden jullie je?
‘We zijn gaan lopen, zonder eten en in de kou. Het was februari 1942. We zijn richting Alkmaar gelopen en hebben bij drie boerderijen gevraagd om eten en onderdak. Pas bij de derde boerderij, in de plaats Anna Paulowna, kregen we voedsel, na dagen lopen. Die boer en boerin hadden geen kinderen en wilden vooral mij, een schattige 4-jarige, wel in huis nemen. Maar ik zei dat ik alleen wilde als mijn broers ook mochten. Toen mochten we allemaal blijven en daar konden we een jaar wonen. Mijn broers werkten op het land en ik werd vooral verwend door de boer en boerin. Die hebben me ook van alles geleerd.
Op de boerderij waren ook vier Engelse piloten ondergedoken, maar die werden verraden. Toen moesten zij weg en wij ook. We konden naar de broer van de boer in Harlingen. Alleen moesten we daar wel naartoe lopen. Over de Afsluitdijk, die 32 km lang is. Een Duitser die in het wachthuisje halverwege zat, hebben we naar buiten gelokt en een duw gegeven, de dijk af. Toen konden we verder lopen. Op de boerderij in Harlingen konden we ook ruim een jaar blijven, maar ook daar moesten we uiteindelijk weg. We zijn nog op een paar plaatsen kort geweest, tot de bevrijding. Ik heb veel angst, honger en verdriet gekend en ook veel haat tegen de moffen. We waren in elk geval tot ver na de bevrijding bang dat we gepakt zouden worden voor de dood van de NSB’er. Maar daar hebben we nooit meer iets van gehoord.’

Hoe was het toen jullie thuiskwamen?
‘We moesten lang zoeken in Amsterdam voordat we mijn moeder vonden. Ze was ook ondergedoken geweest. Toen we haar vonden was dat niet makkelijk. Zij was inmiddels hertrouwd en had een baby. Ze nam het ons kwalijk dat we niet zijn gebleven na de dood van de NSB’er. Ook mijn zussen kwamen terug. Ineens hadden ze vijf extra monden te voeden en vijf puberkinderen te huisvesten. Na de oorlog mocht ik maar drie jaar naar school. Mijn hoofdmeester wilde mij adopteren zodat ik bij hem kon wonen en verder kon leren, maar dat mocht niet van mijn moeder en stiefvader. Ze wilden dat ik ging werken. Het was niet zo leuk thuis. Mijn broers, zussen en ik zijn vroeg uit huis gegaan. De band met mijn moeder is nooit meer goed geworden. Ze is ook niet op mijn huwelijk geweest.’

Heeft u ook iets positiefs overgehouden aan de oorlog?
‘Ja zeker, vriendschap, broederschap en vertrouwen in goede mensen. Dat wij zo zijn opgevangen en vertroeteld door de boeren is groots. Dat zijn geen vrienden, dat zijn menslievende mensen die er ook alles aan deden het de moffen zo moeilijk mogelijk te maken en de medemens te helpen. En dat ik dit allemaal samen met mijn broers heb gedaan, is ook heel bijzonder. Ze moesten me natuurlijk ook wel eens vooruit helpen als ik geen zin meer had om verder te lopen in de kou. Na de oorlog ben ik nog een keer terug gegaan met mijn broer en cadeautjes naar de boer in Anna Paulowna. Het was heel fijn die mensen weer te zien.’

School: Het Wespennest

‘Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn’

Lous Steenhuis-Hoepelman ontvangt Meis, Koen, Gabriel en Ben hartelijk in haar gezellige appartement aan de Bronkhorststraat in Amsterdam-Zuid. De leerlingen van basisschool Het Wespennest vinden het best wel een beetje spannend want ze weten dat ze iemand zullen ontmoeten met een bijzonder verhaal. Ze worden al snel op hun gemak gesteld door de kat die op een stoel rustig blijft doorslapen. En er staan koekjes, snoepjes en limonade voor ze klaar. Ze mogen gewoon ‘Lous’ (spreek uit Loes) zeggen en niet ‘mevrouw’. Ze vertelt haar verhaal aan de hand van persoonlijke spullen, foto’s en documenten. Ook vraagt ze regelmatig aan de kinderen wat ze al weten, bijvoorbeeld over het verzet of concentratiekampen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader en moeder, broertjes en zusjes heb ik pas na de oorlog gekregen. Ik ben geboren in 1941, dus mijn herinneringen beginnen eigenlijk pas na de oorlog. Mijn vader was onderwijzer. Hij heette Louis maar hij werd Lou genoemd en naar hem ben ik ook vernoemd. Mijn moeder heette Rosa. Mijn ouders waren allebei Joods. Omdat ze altijd veel met politiek bezig waren, wisten ze al heel snel dat Hitler een hele gevaarlijke man was voor Joden. Maar niet alleen voor Joden. Hij had ook een bloedhekel aan verstandelijk gehandicapten, Roma en Sinti (vroeger werden ze Zigeuners genoemd), oude mensen en homoseksuelen. Mijn ouders zijn allebei in het verzet gegaan en we zijn op een onderduikadres gaan wonen. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd; mijn vader niet. Hij werd verraden en gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij is vermoord op 28 februari 1943. Hij was 26 jaar jong. Ik heb mijn vader nooit gekend. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart voor ons uit de trein gegooid. Dat kaartje is door iemand gevonden en op wonderbaarlijke wijze bij mijn moeder en mij terecht gekomen. Mijn moeder had een vals persoonsbewijs en was actief in het verzet. Ze heeft het pamflet gemaakt en verspreid dat oproept tot staking uit protest tegen de deportatie van Joden: de Februaristaking.’

Wat heeft u meegemaakt vanaf het moment dat uw ouders met u gingen onderduiken?
‘Op een gegeven moment werd het op dat onderduikadres te gevaarlijk. Mijn ouders besloten op verschillende adressen te gaan wonen. Ik ben naar oom Saam in Bussum gegaan. Hij was gemengd gehuwd: getrouwd met een niet-Joodse vrouw, tante Rie. Aan het begin van de oorlog vonden de bezetters dat niet erg. De mensen die gemengd gehuwd waren, hoefden zich niet aan te geven. Ik moest wel papa en mama tegen mijn oom en tante zeggen. In 1944 – ik was toen 3 jaar oud – moesten ook mensen die gemengd gehuwd waren, zich aangeven bij de Joodse Raad. Oom Saam ging onderduiken en ik kon er niet meer blijven. Mensen van het verzet hebben me naar een nieuw adres gebracht, in Amsterdam. Hier woonde ook een ander Joods meisje. Zij werd op een gegeven moment verraden en door de politie meegenomen naar het politiebureau, dat toen naast Paradiso lag. Dat meisje heeft op haar beurt mij verraden. Ik weet helemaal niet hoe ze heette en heb lang gedacht dat ze net zo oud was als ik. Pas jaren later, toen ik allang volwassen was, las ik in een interview – nota bene met mijn eigen moeder – dat ze 18 jaar was. Toen dacht ik: wat een rotmeid, wat gemeen om een klein meisje van 3 jaar te verraden!’

Wat gebeurde er nadat u was opgepakt?
‘De Nederlandse politie bracht me naar de gevangenis. Daar zat ik dan in mijn eentje, op 3-jarige leeftijd…dat kunnen jullie je niet voorstellen, hè? In de gevangenis heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd. Samen met haar ben ik naar Westerbork gegaan. In kamp Westerbork werden alle Joodse mensen uit heel Nederland die door razzia’s waren opgepakt, bij elkaar gebracht. Ik werd in een weeshuis gestopt, met vijftig andere kinderen. Ze gaven mij een knuffeltje, Mies, een lappenpopje en dat heb ik nu nog steeds. Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn en ze was ook echt een troost voor mij. Onze groep heette ‘de Onbekende Kinderen’ omdat de bezetters niet helemaal zeker wisten of wij wel echt Joodse kinderen waren. Er was namelijk een mevrouw, een hele stevige tante die heel veel kinderen heeft gered, die geprobeerd heeft ons uit het weeshuis in Westerbork te krijgen. Zij is naar een bureau hier in Amsterdam gegaan en heeft tegen de SS-ers gezegd: “De kinderen die daar in Westerbork zitten, zijn geen Joden maar kinderen van Nederlandse vrouwen die naar bed zijn geweest met Duitse soldaten”. Dat had ze dus gewoon uit haar duim gezogen en de Duitsers geloofden het! Daarom werden we ‘Unbekannte Kinderen’ genoemd.’

Heeft u al die tijd in het weeshuis gezeten?
‘Eén keer per week, op dinsdag, gingen treinen uit Westerbork naar de vernietigingskampen. Dan werden de lijsten met namen omgeroepen wie er mee moesten. Kun je nagaan hoe spannend dat was. Op een kwade dag moesten wij, de 51 kinderen, ook met de trein mee. Het was de allerlaatste trein die uit Westerbork vertrok. Bij elkaar waren het 176 mensen: kinderen en volwassenen. We werden naar een concentratiekamp in Duitsland gebracht, Bergen-Belsen. Een heel bekend meisje heeft ook in dat kamp gezeten: Anne Frank. Het was een verschrikkelijk kamp waar veel mensen zijn gestorven van de honger en door ziektes. Gelukkig hebben we als groep niet zo lang in Bergen-Belsen gezeten. Wij gingen door naar Theresienstadt. Dat was ingericht als modelkamp om de controleurs van het Rode Kruis om de tuin te leiden. Want Hitler werd op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij Joden in gaskamers liet vermoorden. Daarom gebruikte hij Theresienstadt als dekmantel. Want wat gebeurde er nou? Je zou kunnen zeggen dat Theresienstadt werd opgeleukt: er kwamen plantjes in de vensterbanken, er waren tuintjes waar we groenten mochten verbouwen. Toen het Rode Kruis op bezoek kwam, kregen wij – de groep Onbekende Kinderen – mooie kleertjes aan. Dat weet ik van Loek, die ouder is dan ik. Hij kan het zich nog herinneren. ’s Avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest Loek weer zijn vieze gevangeniskleertjes aan. De plantjes werden uit de vensterbanken gehaald en het werd gewoon weer een heel naar concentratiekamp.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Op een goede dag marcheerden er Russische soldaten het kamp in. Die zeiden tegen ons: Hitler heeft de oorlog verloren, wij hebben meegevochten en jullie mogen naar huis. We zijn toen in kleine groepjes terug naar Nederland gegaan. Alle bevrijde gevangenen gingen eerst naar Eindhoven toe. Daar moest worden uitgezocht of er nog ouders waren of familie. Gelukkig bleek dat mijn moeder nog leefde. Ze hebben direct een brief naar mijn moeder gestuurd en ze is meteen naar Eindhoven gekomen. Mijn moeder herkende mij niet meer. Voor haar stond een doodziek, hongerig, uitgemergeld kind. Ze heeft me meegenomen naar haar huis in Amsterdam.’

School: Het Wespennest

‘De vrouw van de slager wilde mijn ooms verklikken’

Luuk, Sophie, Omaima en Magne stappen vanaf bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord op de fiets richting Bertus Twiller. Het is maar 10 minuten fietsen dus ze kennen de buurt waar hij woont goed. Meneer Twiller wacht ze al op en zwaait vanachter zijn raam. Na een kort praatje gaan de kinderen zitten en stellen de vragen die ze op school hebben bedacht.

Wat heeft in de oorlog het meeste indruk op u gemaakt?
‘Dat er Joodse kinderen met hun ouders werden opgehaald en afgevoerd. Het waren mensen uit mijn buurt, ik woonde in de Gorontalostraat in Amsterdam-Oost, waar ik dagelijks mee optrok en zelfs mee in de klas zat. Dat was niet leuk, en het was ook niet leuk wat ze met deze mensen hebben gedaan. Ik heb ze daarna nooit meer gezien.’

Heeft u ook wel eens wat stiekem gedaan in de oorlog?
‘We haalden wel eens kolen tussen het spoor vandaan zodat we thuis de zelfgemaakte kachel weer warm konden stoken. Ook hebben een paar mannen uit mijn buurt van de Duitsers een paard gestolen en deze in onze keuken geslacht. Het beest werd in stukken gesneden en uitgedeeld aan anderen om op te eten. Een vrouw van de NSB-slager uit de buurt kwam erachter en wilde het verklikken. Mijn ooms zeiden toen dat als ze hen zou verraden ze, net als het paard, zou worden gevild. Omdat mijn ooms heel goed waren in hun vak als slachter, heeft ze dus maar niks gezegd…’

U bent nog als kind naar Groningen gestuurd omdat daar meer te eten was. Hoe vond u dat?
‘Het heeft wel indruk op me gemaakt want ik ben bijna een jaar van mijn broers en onze ouders weggeweest. En ik wist niet hoe het ze verging. Gelukkig kwam ik terecht bij een lief gezin. Mijn ouders en broers miste ik wel, maar er was daar beter te eten dan in Amsterdam. Mijn gastvader was zelfs kok! Ik had een gastbroertje en gastzusje, met wie ik op straat speelde. Grappig vond ik ook dat de wc buiten was, op een ingegraven emmer. Zou dit dezelfde emmer zijn geweest als die waar de aardappels in werden geschild…? Ze hebben goed voor mij gezorgd waardoor ik het fijn bij ze heb gehad. Toch was ik blij dat ik na de oorlog weer terug naar huis mocht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892