School: Het Wespennest

‘We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven’

 

Felix, Pilar, Noa, en Suzie van basischool Het Wespennest interviewen Mustafa Ayranci. Meneer Ayranci is 71 jaar en heeft een bijzonder levensverhaal. Hij groeide op in Turkije en kwam op 20-jarige leeftijd naar Amsterdam.

Kunt u ons iets meer vertellen over uw jeugd in Turkije?
‘Op mijn zevende ging ik naar een school waar iedereen Turks sprak. Ik sprak Koerdisch, en dat leidde tot problemen. Mijn meester kon ik niet verstaan en op een dag pakte hij me bij mijn haren en tilde me op. Die pijn draag ik nog steeds met me mee. Het was een keerpunt dat me motiveerde om te strijden tegen discriminatie in al zijn vormen.

Is Mustafa uw echte naam?
‘Mijn echte naam is Masta, dat betekent ‘hoge berg’. Maar door het verbod op Koerdische namen in Turkije werd het Mustafa. Mijn identiteit blijft geworteld in mijn Koerdische afkomst, maar mijn naam is veranderd voor een leven in vrijheid.

Was het moeilijk om Nederlands te leren?
‘Ik was 20 jaar toen ik naar Nederland kwam. In drie maanden leerde ik Nederlands dankzij mijn collega Henk. Hij legde overal briefjes neer met Nederlandse woorden en we herhaalden ze samen. Het was een intensieve, maar waardevolle leerervaring. Tot op de dag van vandaag is Henk nog altijd mijn beste vriend.’

U komt op voor de rechten van migranten in Nederland, hoe precies?
‘Ik streef naar gelijkheid. Voor mijn pensionering richtte ik de Turkse HTIB op, die streeft naar gelijke lonen en bescherming van de rechten van gastarbeiders. Nu help ik in mijn vrije tijd mensen in Amsterdam en verwijs ik discriminatiezaken door naar het Landelijk Meldpunt. Ik geef jullie graag mee; ‘wees lief en behulpzaam naar elkaar toe. We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven.’

 

School: Het Wespennest

‘Mijn moeder zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden’

Anita Kluge is nu 53 jaar en geboren in India. Haar achternaam is Duits, omdat ze getrouwd is met een Duitse man. Sam, Juliette, Rosa, en Lenne interviewen mevrouw Kluge in de kamer van de directeur van basisschool Het Wespennest. Als na een korte kennismaking het interview begint, luistert iedereen ademloos naar haar bijzondere verhaal.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik kom uit het midden van India, het dorpje waar ik ben opgegroeid heet Agariya. Dat is een heel mooi dorp. Ons gezin bestond uit vier kinderen. Ik ben de tweede. Mijn opa en oma woonden ook bij ons. We woonden op een boerderij en hadden heel veel dieren; een buffel, een stier, papegaaien, een pauw en een mangoest. Dat is een soort knaagdier die slangen kan doodmaken. Het was een heel fijn huis. Toen ik 6 jaar was zijn we naar de stad Bhopal verhuisd, ongeveer twintig kilometer verderop. Dat is niet zo’n mooie stad. Daar woonden we in een klein huurhuis.’

Hoe was het om naast een fabriek te wonen?
‘We woonden naast een Amerikaanse fabriek die pesticiden voor de landbouw maakt. In de nacht van twee op drie december 1984 was er een gasexplosie in de fabriek. Mensen kwamen aan de deur: ‘rennen, rennen, rennen voor je leven’. Mijn ouders waren weg. Ze waren in Bombay omdat mijn vader als gastarbeider ging werken in Koeweit en mijn moeder hem naar het vliegveld ging brengen. Ik was toen 14 jaar, was alleen thuis met m’n broertjes, zusje èn met mijn opa en oma, maar die konden niet meer zo goed lopen. Het was heel druk op straat, overal renden mensen. Mijn vader had vroeger al als chauffeur van de directeur van die fabriek gewerkt en had me ooit verteld wat ik altijd heb onthouden; als er ooit iets gebeurt met de fabriek dan sluit je alle deuren en ramen en maak je de gordijnen nat. Dus dat heb ik gedaan. Zo hebben wij het overleefd. In de straat waar ik woonde waren wel vijf mensen doodgegaan. Een klasgenootje van mij woonde tegenover de fabriek en is haar hele familie verloren. In totaal zijn er 20.000 mensen overleden. Mijn moeder kwam de volgende dag weer thuis met de trein. Voor haar was het heel traumatisch, want ze zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden.’

Hoe zag uw leven er later uit?
‘Ik heb mijn school afgemaakt, ben daarna naar de universiteit gegaan om te studeren. Ik heb mijn Master gehaald in sociologie en filosofie. Ik heb tot mijn 28e daar gewoond.
Het is geen leuk verhaal maar ik vind het belangrijk om dit met jullie te delen. Ik had een hele slechte relatie. Het was met een Indiase man, hij was een journalist. Hij was heel jaloers. Hij mishandelde mij, dat was heel erg. Ik ben een hele sterke vrouw en heb ook een sterke persoonlijkheid, maar ik heb toch twee keer op het punt gestaan om zelfmoord te plegen. Niemand wist hoe slecht het met me ging, want ik vertelde het aan niemand. Het was tijdens mijn studie, ik heb het toen heel zwaar gehad.Ik vertel jullie dit omdat wanneer jullie ooit later misschien een relatie krijgen, je altijd heel goed moet onthouden dat liefde nooit pijn mag doen. Niet lichamelijk en ook niet geestelijk. Liefde is nooit slecht.’

Wanneer bent u toen weggegaan en hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik was 28 en toen zat ik voor het eerst in een vliegtuig op weg naar Duitsland daar woonde mijn man in Aken. Ik ging in Duitsland als tolk werken, ik leerde de taal erg goed op de universiteit daar. Duitse mensen spreken geen andere taal dan Duits, dus leerde ik het snel. Niet veel later gingen we trouwen. Mijn man kon in Nederland bij een Amerikaans bedrijf werken, in 2000 verhuisden we. Toen ik hier kwam, sprak iedereen Engels tegen mij, dus ik was blij dat ik niet nog een taal hoefde te leren. Ik had kleine kinderen en was altijd thuis; mijn man werkte en verdiende het geld. Ik heb mijn leven aan de zorg voor de kinderen gegeven. Toen ze naar de middelbare school gingen, ben ik pas Nederlands gaan leren.’

Zijn er veel verschillen tussen het leven hier en in India?
‘Toen ik naar Duitsland kwam was ik eerst in shock, ik zag nergens kinderen op straat spelen. Ik kwam uit een omgeving in India waar heel veel mensen wonen.  Hier was alles zo netjes. In India ga je gewoon achter een boom zitten als je moet plassen. Je steekt daar gewoon de weg over, maar hier moet je wachten tot het stoplicht op groen springt. Het eten is ook heel anders, wij eten in India drie keer warm en met heel veel kruiden. Hier eet je maar één keer warm en met heel weinig kruiden. En afspraken maken dat doe je in India ook niet; alles gaat spontaan. Hier moet je iets plannen en ook nog op tijd komen. Dat vind ik soms best lastig.’

 

School: Het Wespennest

‘Die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag’

In de ruime, lichte flat van Willy Glorius in Amsterdam-Noord worden de kinderen van het Wespennest hartelijk ontvangen. Drankjes en heerlijke spekkoek, Indische cake staan klaar.  Er valt een hoop te zien zoals schilderijen uit het vroegere Indië, beeldjes en honden-knuffels. De kinderen bewonderen het lintje wat mevrouw Glorius voor al haar werk heeft gekregen.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Ik ben geboren in Sibolga op Sumatra  in 1931. Mijn moeder was afkomstig uit Arnhem en ze ging in Sumatra als kraamverpleegkundige werken en ontmoette daar mijn vader. Ik heb geen broertjes en zusjes. Mijn vader hield heel erg van knutselen. Als hij een lamp ging repareren, legde hij mij alles uit. Mijn moeder hield van naaien en koken. We deden veel samen en mijn ouders namen mij ook overal mee naar toe. Dat ik enig kind was vond ik dus helemaal niet erg.’

Hoe was het om in een koloniale maatschappij op te groeien?
‘Ik heb er weinig van gemerkt ik denk dat het veel uitmaakt hoe je ouders je opvoedden. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. Hollandse kinderen, Indische en Arabische kinderen: we speelden samen buiten en je achtergrond maakte niets uit.Wat wel anders was dat je verschillende religies had binnen het onderwijs.’Verder had je in die samenleving bediendes. De baboe, een bediende voor het koken en om op de kinderen te passen, iemand die de tuin verzorgt. Zij werden wel goed behandeld en betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.’

Kunt u iets vertellen over het leven in het kamp?
We waren bezet en de Japanners hadden zogenaamd beschermde wijken in de stad voor de vrouwen en de kinderen. Daar zat wel prikkeldraad omheen. De mannen werden opgepakt en gingen naar het front. Je plekje was vijtig centimeter breed en twee meter in de lengte. In zo’n ruimte als deze kamer woonden dus wel tien mensen! Je moest zelf brandstof regelen om te koken, heel veel hout moesten we stapelen. We kregen voor de ochtend en avond brood, maar niet luchtig brood wat jullie eten… met dit brood kon je iemand de hersens inslaan, zó hard was het.
Er heersten allemaal tropische ziekten in het kamp zoals dissenterie (een darmziekte) en TBC. Vliegen brachten ziektes over dus wat moest er gebeuren? Ja, die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag, dan gingen ze in potjes en moesten ingeleverd worden. Ik was met mijn moeder drie jaar in het kamp en mijn vader was krijgsgevangene. We hadden geen idee waar hij was.Tot uiteindelijk op een plein er dagelijks via luidsprekers namen werden omgeroepen door het Rode Kruis. Op die manier hebben we mijn vader  gelukkig teruggevonden.’

Voelde u zich gediscrimineerd toen u in Nederland aankwam?
‘Weten jullie, het is maar net wat je thuis geleerd hebt: voor mijn ouders was iedereen gelijk. Zij hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Toen we in Nederland aankwamen was ik 15 jaar en kwam ik in Eindhoven terecht in de eerste klas van de middelbare school. De andere leerlingen waren veel jonger dan wij. Je merkte dat mensen heel verbaasd reageerden dat ik zo goed Nederlands sprak.’

 

School: Het Wespennest

‘Als ik nu met Oud en Nieuw rotjes hoor afgaan, dan zit ik stijf van angst’

Emilia fietst voorop en wijst ons de weg als we naar Jeannette van der Stelt rijden. Zowel zij als Tobian wonen in dezelfde straat waar mevrouw van der Stelt woont, alleen hebben ze haar nog nooit eerder ontmoet. Mevrouw van der Stelt is geboren in 1943 in Zwolle, maar heeft vele jaren in haar jeugd in Nederlands-Indië gewoond. Mevrouw heeft lekkere maiskoekjes gebakken, maar in Indonesië noemen ze dat maisfrikandellen. Die eten Aram, Emilia en Tobian van het Wespennest allemaal op.

Waarom gingen jullie naar Nederlands-Indië?
‘Mijn vader had twee broers die naar Nederlands-Indië vertrokken waren. Ook hij wilde daar graag heen. Dat was nog voor de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken. Mijn vader was gemobiliseerd, opgeroepen voor het leger. Hij is in zijn gewone burgerkleren, dus niet in uniform, naar de commissie gegaan om daar voor een functie als leraar te solliciteren. Men vond dat niet netjes, dus werd hij afgekeurd. Na de oorlog werd hij wel aangenomen. Hij wilde graag het volk daar helpen om zelfstandig te worden. Hij had landbouwkunde gestudeerd en wilde dat gaan onderwijzen aan de oorspronkelijke bewoners.’

Wat weet u nog van de reis erheen?
‘Mijn vader was al eerder gegaan in 1948 om een huis te zoeken en alles voor te bereiden in Malang voor onze komst. Mijn moeder reisde alleen met vier kinderen. Ik was toen vijf jaar en mijn jongste broertje was drie. We gingen met de ‘Willem Ruys’ en zaten meestal in de crèche van het schip, waar iemand op ons lette.’

 Hoe was het leven daar?
‘Ik kwam in Malang terecht in een klas met drie Nederlandse kinderen en de rest waren Indonesische of Chinese kinderen. ’Pinda’ noemden ze me. Iedere dag gingen we mandiën, dat is baden. Met een leeg boterblik schepte je water over je lichaam. Uit het putje kwamen dan kakkerlakken tevoorschijn. We waren helemaal gewend aan alle dieren die daar rondkropen hoor. We hadden  ook regelmatig slangen in onze tuin.
Van mijn vijfde tot mijn negende woonde ik in Malang. Ik hoorde ook regelmatig dat er geschoten werd. Als ik nu nog met Oud en Nieuw rotjes hoor afgaan dan zit ik stijf van angst. Dat heb ik van de oorlog daar overgehouden.’

‘In 1955 gingen we vanuit Nederland weer terug naar Indonesië, nu kwamen we terecht in Bandung. Dat is ook een stad op het eiland Java. Ik had daar een aapje als huisdier, Kees. Ik nam hem overal mee naar toe. Dan zat ie op mijn schouder. Ik noem mijn kinderen nu ook ‘mijn aapjes.’ In 1958 moesten we het land uit en Kees was toen twee jaar. We hebben hem naar de dierentuin van Bandung gebracht.’

Hoe vond u het om steeds zo op en neer te reizen?
Het was altijd wel weer spannend. Ik moest steeds weer heel veel achterlaten. Ik ben dus heel vaak verhuisd van Nederland naar Indonesië en weer terug. Ik ben heel vaak van school veranderd en dat vond ik wel jammer. Had ik net vriendjes gemaakt, moest ik weer weg. Vooral die laatste keer in 1958 moest ik heel veel voorgoed achterlaten. Ons hondje en dat aapje, en ook mijn vader bleef toen achter daar. Dat vond ik wel heel erg.’

‘Wij moesten het land uit van de nieuwe president van Indonesië, Soekarno. In 1958 wilde hij ook Nieuw-Guinea bij zijn eilandenrijk voegen. Vrouwen en kinderen moesten het land uit en Nederlandse scholen werden gesloten. Toen moesten wij dus naar Nederland terug.’

Hoe was het na die tijd in Nederland?
‘Eenmaal weer in Nederland kwamen wij terecht in een opvangkamp, eigenlijk zoals de mensen die nu vluchten uit hun land. Daarna hebben we nog in een pension gewoond met heel veel, voornamelijk oude mensen. Mijn moeder kreeg later een baan als onderwijzeres in Rutte, met een huis erbij. Ik ben nu heel dankbaar dat ik deels ben opgegroeid in Indonesië. Ik ben gefascineerd door hun manier van leven, de bereiding van het Indonesische eten, wat ze doen met de natuur en hoe gastvrij families daar met elkaar omgaan.’

 Hoe kijkt u terug op het koloniale leven in Indonesië?
‘We hadden bedienden, ‘de kokkie’ kookte voor ons, ‘de baboe Cuci’ deed de was. Voor de tuin hadden we een ‘kebon’, een tuinman. Het slechte van kolonialisme is als je gaat bepalen wat de mensen moeten verbouwen, zoals in het cultuurstelsel. Dat was alleen gericht op meer en meer geld verdienen.’

 

 

School: Het Wespennest

‘Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet’

Orelia Blinker ontvangt Bob, Seppe en Milan bij haar thuis in Volewijck. De jongens van basisschool het Wespennest worden hartelijk ontvangen en hebben veel vragen voorbereid die ze aan mevrouw Blinker gaan stellen. Mevrouw is geboren in 1940 in Marowijne District in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. Ze waren thuis met zes kinderen, had veel familie en heeft een leuke jeugd gehad. Mevrouw Blinker was 24 jaar toen ze met haar zoontje naar Nederland kwam, zwanger van de tweede. (1964).

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik had een leuke jeugd, ik had veel plezier en heel van familie om me heen. We waren altijd bij elkaar. Ik had ook een honddie Jack heette, hij was echt mijn speelkameraad. Er waren niet veel andere kinderen in de buurt. Ik ben geboren op een plantage, daar was het altijd heel gezellig. We waren niet rijk, maar hadden nooit honger. Toen ik de leeftijd had om naar school te gaan moest ik naar de stad, naar Paramaribo. Tot ik 18 was en op de Mulo zat, woonde ik bij mijn nicht.Ik vond het niet echt leuk dat ik naar Paramaribo moest. Mijn familie zag ik niet veel meer, alleen tijdens de vakanties en dan ging ik ook direct daarna terug.’

Hoe was de reis vanuit Suriname?
Ik ben verhuisd naar Nederland omdat mijn man hier was, hij studeerde hier. Hij heeft een studie tot bankwerker gevolgd, daar was destijds veel vraag naar. We zijn met de boot van Suriname naar Nederland gegaan, dat duurde maar liefst twee weken. Je had geen vertier, je dag bestond uit eten, drinken en dan slapen. s’Avonds werd er wel eens gedanst.’

Waar woonde u vroeger in Nederland?
‘Ik heb vroeger vier jaar in Amsterdam-Oost gewoond, tot ik naar Noord verhuisde. De mensen waren leuk in Amsterdam, ik had hele lieve buren. Ik heb nooit nare opmerkingen gehad van andere mensen. Er waren niet veel zwarte mensen in de buurt waar ik woonde, slechts twee gezinnen.’

 Wat kunt u zich het beste herinneren van Suriname?
‘Alles, ik kan me alles herinneren. De schooltijd was heel leuk, ik ben op de basisschool wel eens gepest omdat ik goed kon leren. De meester trok me dan wel eens voor, dat vonden andere kinderen niet leuk. Ook kan ik me de Tweede Wereldoorlog nog goed herinneren, ook al was er geen oorlog in Suriname; we merkten dat wel. Suiker konden we bijvoorbeeld alleen maar op de bon halen. Tijdens oorlog wilde de Duitsers ook kolonies hebben, ze zijn zelfs naar Suriname gegaan, maar daar hoor je nooit wat over. Ze kwamen met een oorlogsschip, maar voordat ze aan land konden komen, capituleerden ze al.  Ze konden dus niets uitrichten en hebben zich overgegeven.’

Heeft u familie gehad die de slavernij hebben meegemaakt?
‘-ijn opa en oma niet, maar mijn overgroot-opa en -oma wel. Er is tegenwoordig een website waar je kan zoeken naar familie uit die tijd. Ik heb dat gedaan en vond heel veel mensen, alleen mijn overgrootmoeder niet. Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet. Slaven kregen vroeger speciale slavennamen, ‘bemoeial’ is er bijvoorbeeld één.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

School: Het Wespennest

‘We moeten daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 Romeo Hoost (1946) komt voor het interview naar de school Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Wout, Wiebe Jona en Sis hebben zich goed voorbereid. Tijdens de ontmoeting met meneer Hoost ontstaan nog meer vragen bijvoorbeeld over de Surinaamse en de Nederlandse overheden. Kan Nederland Suriname niet wat beter kan helpen, nu het zo moeilijk is in Suriname op het moment?

Heeft u zich wel eens gediscrimineerd gevoeld?
Mijn vader werkte als elektriciën voor de Shell. Op Curaçao werkten voor Shell ook Nederlanders. Zij woonden in een apart dorp en als ik langs wilde komen als zwarte man, dan moest ik kunnen aantonen dat ik een afspraak had. De beveiliger belde die mensen dan en als het klopte, mocht je pas doorlopen. Verder had ik weinig last van discriminatie omdat de meeste mensen daar zwart zijn.’

Waarom kan Nederland Suriname niet helpen?
‘Toen Suriname onafhankelijk werd, kreeg het land heel veel geld. Dat geld is inmiddels op en na verloop van tijd en veel slecht leiderschap is het economisch heel moeilijk geworden. De bevolking is ontevreden en boodschappen zijn heel duur. Suriname heeft veel schulden en kan dat niet afbetalen. Er ontstaan nu opstandjes en de huidige politiek krijgt de schuld. Nederland helpt Suriname wel, maar Suriname is natuurlijk wel al heel lang onafhankelijk.’

Waarom heeft u het boek van Anton de Kom meegenomen?
‘Ik vind dat een heel mooi en belangrijk boek. Een klassieker en iedereen zou dit moeten lezen. Het gaat over de geschiedenis van Nederland. Vanaf de vijftiende eeuw is Suriname doelwit geweest van overheersing. Dit zegt Anton de Kom. Hij heeft beschreven hoe Afrikaanse mensen, jongens, meisjes, mannen en vrouwen meegenomen werden en als slaaf moesten werken. In 1934 verscheen het eerste boek, maar dat werd verboden. Hij kwam als zwarte man op voor alle bevolkingsgroepen. Hij is naar Nederland gekomen en uiteindelijk omgekomen in de Tweede Wereldoorlog.’

Is er nog steeds veel racisme?
‘Ja hoor. Ze hebben me regelmatig opgepakt omdat ik kranten meenam uit de trein. Mensen laten soms de krant achter, die ik dan pakte om zelf te lezen, maar dachten ze dat ik die had gestolen. Er is ook een keer gezegd: ‘ga die krant maar onder je palmboom lezen’. Ik lach daarom.’

Wat moet er gebeuren met discriminerende beelden?
Ik vind dat die beelden niet weggehaald moeten worden. Dit is ook geschiedenis van Nederland. We kennen allemaal de beeltenis op de Gouden Koets. De koning moet de koets gewoon gebruiken. Iedereen over de hele wereld kan dan zien dat dit de geschiedenis is van Nederland. We moet daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 

 

 

School: Het Wespennest

‘Ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter’

Xanadu, Mathilda en Lena van Het Wespennest interviewen Henk Heikoop, bij hem thuis. Meneer Heikoop, geboren in 1933, heeft in Nederlands-Indië, in Nederland en op Curaçao gewoond. Hij vergelijkt deze drie fasen van zijn jeugd met dakpannen die over elkaar heen vallen: ‘ze wissen elkaar een beetje uit, omdat het zo verschillend was’.

 Hoe was het in voormalig Nederlands-Indië?
’Dat was een droom. Voor de oorlog, in 1933, werkte mijn vader voor de Shell en hij ging naar Indië, naar Java. Daar werden mijn broertje en ik geboren. Nu noemen we het een ‘fout leven’, maar het was een droomleven. Het is heel lang geleden en ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter. Een schuldige positie.
We woonden in een grote witte villa op poten, want er waren in de tropen altijd slangen onder het huis.Vier bedienden waren dag en nacht bij ons Mijn vader en moeder waren altijd aan het tennissen of aan het bridgen, of op bezoek. Die waren er eigenlijk nooit, waren ook een beetje afstandelijk. Dus wij waren altijd bij deze lieve bruine mensen en spraken eerder Maleis dan Nederlands. Ze roken naar zweet en knoflook. Mijn symbolische betekenis van zweet en knoflook is ‘moeder’. Zo ver ging de intimiteit met die mensen.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat was in 1940. Toen gingen we op Europees verlof. Je was dan vier jaar in Indonesië geweest en dan ging je twee maanden naar Nederland om je familie te zien. Tijdens dat verlof brak de oorlog uit, dus wij konden niet terug. Met een paar koffers zomerkleren zijn we hier gebleven. In Nederland was het heel, heel slecht. Maar in 1942 was er ook oorlog met de Jappen. De Japanners veroverden Azië en daar was het nog slechter dan in Nederland. De mensen zaten in kampen en aan het einde van de oorlog, kregen de Indonesiërs zo’n hekel aan ‘die blanken’ en gingen ze ook mensen vermoorden. Dat ging allemaal aan ons voorbij.’

Wat dacht u toen u zich realiseerde dat u niet terug kon naar Indië?
We vonden het echt vreselijk. We woonden in een heel klein pensionnetje met kleine kamertjes. We waren die ruimte gewend, die zon, die grote tuin en die lieve mensen. Toen we hoorden dat we echt moesten blijven stortte onze wereld ongeveer in. Ons hele droomleven was weg, was verdwenen. Het werd nog erger in de hongerwinter toen we echt bijna niks te eten hadden.’

Waar is uw familie na de oorlog naartoe gegaan?
De naoorlogse jaren waren heel slecht in Nederland. Mijn vader werkte weer bij de Shell en werd uitgezonden naar Curaçao. Een droomeiland in de Caribische zee. Daar was weer zo’n witte villa, weer op poten en een rode Chevrolet voor de deur. Mooi!’

Was het heel anders in Curaçao dan in Nederlands-Indië?
Hele goede vraag. Het was heel anders. Curaçao was Amerikaanser. Indonesië was Aziatisch: mensen waren kalm, rustig, beschouwend en beleefd.  Op Curaçao was het meer Amerikaans en ‘luidruchtig’. Iedereen was af een toe een beetje dronken, de mensen gingen niet meer naar de kerk. Maar voor een puber zoals ik, tussen de 12 en 20 jaar, was het wel leuk.’

Hoe kwam u vanuit Nederland naar Curaçao?
De KLM, toen nog een jonge maatschappij, deed er vier tot vijf dagen over om van Nederland naar Curaçao te gaan. We zaten steeds in hetzelfde vliegtuig met dezelfde bemanning. Dat was heel leuk. We raakten bevriend met de piloot, want die zagen we meer dan wanneer je nu vliegt.’

Waar vond u het fijner, in Indonesië of in Curaçao?
‘Het waren twee verschillende hemels. Indonesië was een kinderhemel. Zacht, lief en warm, echt een soort droom. En de hemel van Curaçao was meer feestjes, zwemmen, drankjes maken. Het was daar veel opwindender. Ik had stiekem mijn rijbewijs gehaald. Ik haalde altijd zessen, dus ik mocht geen rijbewijs halen, mijn broer die negens en tienen haalde, wel. Hij had mij stiekem op de lege vliegbaan van het Curaçaose vliegveld leren autorijden. ’s Avonds om elf uur gingen mijn ouders naar bed en dan reed ik stiekem met de auto naar het andere Shell-park, waar vrienden woonden. Dan reden we naar de Zuidkust om heerlijk te gaan zwemmen en ’s nachts om drie uur bracht ik ze weer terug. Als mijn vader het had geweten, was hij razend geweest! Het was een ander soort hemel, een ander soort bijzonder.’

 

 

School: Het Wespennest

‘Ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’

Jelarso, Themmen en Tygo interviewen Carmelita Martins (1944). Op de fiets gaan de drie jongens uit groep 8 van basisschool het Wespennest in Amsterdam Noord richting de Banne, een kwartiertje van de school. Mevrouw Martens ontvangt ze hartelijk. De leerlingen hoeven hun schoenen niet uit ‘want jullie zijn te gast, jullie zijn belangrijk’. Een boeiend gesprek volgt over het leven in Paramaribo, haar familie en hoe het  na aankomst was. Mevrouw Martins vertelt voluit.

Hoe was het om in een huis op te groeien met dertien kinderen?
‘We waren met veel kinderen maar wij hebben veel liefde van onze ouders ondervonden en ik heb een hele leuke jeugd gehad. Ik ben het oudste meisje, met twee broers voor mij iedereen had een taak. De ene moest de badkamer schoonmaken, de ander de keuken. We sliepen in twee kamers vol stapelbedden; de meisjes samen en de jongens, maar met een paar bedden te weinig voor allemaal. Als je als laatste kwam kon je op een opklapbed in de woonkamer slapen. Behalve een broer, die betaalde altijd zijn broertjes als hij wist dat hij laat thuis zou komen, om een bed te reserveren!’

Waar woonden jullie?
‘We woonden in Paramaribo net buiten de stad in een volkswoning die we hadden gekregen van het gouvernement (wat hier de gemeente is). Dat was in een nieuwe wijk, en ons huis was helemaal aan het einde van de wijk, waardoor je wel tien minuten in het donker moest lopen tot je bij de bus kwam aan het begin van de wijk. Als het regenseizoen was bleef je wel binnen, want dan stond alles onder, behalve als we lekker in het water wilden spelen, want koud werd het niet.’

Moest uw vader alleen werken?
‘Je zegt: ‘omdat mijn moeder elk jaar zwanger was?’  (Lacht) Ja, m’n vader was de enige kostwinner. Hij werkte op de drukkerij, maar verdiende niet veel. We hadden veel eten nodig, maar alles was ook goedkoop die tijd hè. Van buren kregen soms etenswaren: dus we kwamen nooit iets tekort. We kregen geen extra cadeautjes, maar we aten drie maal daags. Mijn vader was wel streng; hij bepaalde of een vriendje of vriendinnetje mee naar huis mocht. Ik moest van hem ook vaak mijn moeder helpen, in plaats van lekker te dansen met vriendinnen. Een keer ging ik stiekem naar de danszaal, tot mijn vader daar opeens voor mijn neus stond. Ik moest naar huis, maar ik had toch lekker een paar uur gedanst!’

Hoe was het om naar Nederland te verhuizen terwijl u zo’n goede jeugd had in Suriname?
‘Nou, voor mijn vierentwintigste verjaardag kreeg ik een ticket van mijn broer. Ik droomde er eigenlijk helemaal niet van om naar Nederland te gaan. Ik had er veel familie, dus we gekregen wel eens een kaartje. Daarop zag je sneeuw en mensen met laarzen en bontjassen aan.
Mijn grootmoeder was wasvrouw en werkte bij een Hollands gezin. Die mensen vertelden ons vaak over Nederland en dan zaten we geboeid te luisteren.’

Hoe was het om voor het eerst te vliegen?
‘Het was heel spannend, voor het eerst in het vliegtuig. Ik dacht ‘ojee, het vliegtuig moet niet neerstorten, dan ben ik er geweest.’ Ik werd opgevangen door mijn oudere broer die al in Nederland woonde, in Amsterdam Oost, aan de Insulindenweg 18. Het is al lang geleden, ik woon hier ook al bijna vijfenvijftig jaar. Na mij kwamen mijn drie zussen, die ook bij mijn broer introkken. We zien elkaar wekelijks. Onderling praten we afwisselend Nederlands en Surinaams; echt wel een andere taal dan het Nederlands.’

 Hoe merkte u dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Er waren en zijn nog een heleboel invloeden van Nederland. Je kan het zien aan de bouw van de huizen, en sommige wijken hebben alleen maar Hollandse straatnamen. Er is een Alkmaar en Amsterdam en een Welgelegen waar ik woonde.  Ook is er een Ferdinand Bolstraat net als in Amsterdam. We spreken Nederlands, want op school kregen we altijd Nederlandse boeken.’

U vertelde ook dat u gepest bent omdat u een kunstoog hebt, maar bent u ook nog gepest over uw afkomst?
‘Soms worden er wel rare dingen gezegd, zoals ‘je kan liever oprotten naar je land’. Dan zeg ik ‘ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’ Ik maak me er nooit zo druk om, want men heeft dan een probleem met mij en ik niet met hen. Ik heb ook hele leuke Hollandse vrienden en kennissen.’

School: Het Wespennest

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

School: Het Wespennest

‘Als er alarm was, rende mijn moeder naar het Noorderpark’

Hans Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij weet veel van de geschiedenis af. Hij vertelt vooral over zijn ouders die in de oorlog in de Latherusstraat en Sneeuwbalstraat woonden. Een kist met allemaal spullen die Romeijn, Noortje, Tijn en Dido van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord openmaken, brengt het verleden heel dichtbij. Helmen, kogels, oude munten en heel veel van vroeger… Meneer Notmeijer heeft het allemaal van zijn oma gekregen toen hij zijn diploma haalde als ‘meester’.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder was 6 en mijn vader was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder snapte niet dat er steeds vliegtuigen overvlogen. Er was in die tijd geen tv, dus alles moest uitgelegd worden. Noord was niet zo groot toen, het bestond uit kleine dorpjes, met weinig mensen en veel koeien. Mijn moeder ging als klein meisje met mijn oma naar de boeren om eten te halen. Dan aten ze bijvoorbeeld suikerbieten. Op een dag hadden ze zoveel honger, dat ze zelfs de poes van de buren hebben opgegeten!

Waren uw ouder Joods?
Nee, ze waren christelijk. Mijn moeder had wel veel Joodse vriendinnetjes, maar dat werden er steeds minder, omdat ze opgepakt werden. Er kwamen dus steeds minder kinderen naar school. Niemand wist wat er aan de hand was, pas aan het einde van de oorlog kwamen ze erachter dat mensen niet in Duitsland gingen werken, maar naar concentratiekampen gingen. Dat was best moeilijk voor mijn moeder.’

Hebben uw ouders bombardementen meegemaakt?
‘Het huis van mijn moeder stond vlakbij de Ritakerk aan het Hagedoornplein. Die is gebombardeerd en ging helemaal aan diggelen. Mijn opa moest van de Duitsers die kerk in om dode mensen eruit te halen. Als er alarm was, rende mijn moeder zo snel als ze kon naar het Noorderpark om zich daar te verstoppen. Ze is daarna erg bang geworden voor harde geluiden.’

Wat is u het meest bijgebleven na de oorlog?
‘Mijn kinderen wilden heel graag het graf, de gedenksteen van Anne Frank en haar zus bezoeken. Tijdens een vakantie in Berlijn zijn we ook naar een voormalig concentratiekamp gegaan. We spraken daar een man, een ontmoeting die we nooit meer zullen vergeten. Zijn hele gezin was uitgemoord, zijn ouders, broer en zus. Deze meneer was in de buurt van het concentratiekamp blijven wonen om toch zo dicht mogelijk bij zijn familie te zijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892