School: Derde Daltonschool

‘We zaten binnen en deden helemaal niks, vijf jaar lang’

Benjamin, Dana, Faye en Soufiane interviewen Willy Gerard-Verschuur. Voor de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid heeft ze foto’s meegebracht van haar gezin van voor de oorlog, ze zien er daar nog heel goed uit. ‘Dat was na de oorlog wel anders’, zegt ze. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was nog natuurlijk nog maar heel klein, maar toen ik drie was verhuisden we van Hellevoetsluis naar Amsterdam omdat mijn ouders graag dichterbij de familie wilden wonen. Achteraf niet handig, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en appelbomen. En we konden niet naar buiten, we hebben de hele oorlog binnen gezeten, nooit buiten gespeeld, dat was te gevaarlijk. We deden wel spelletjes binnen, een soort landjepik bijvoorbeeld. Maar verder zaten we gewoon binnen en deden we helemaal niks, vijf jaar lang. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden geen hout en het was koud, dus mijn vader begon op zolder alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel.’

Heeft uw familie ook gevaarlijke dingen meegemaakt?
Mijn vader zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou daarna weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze: ‘Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!’ Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was echt vreselijk. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: ‘Boterhammen, boterhammen, boterhammen’. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ik viel zelf ook. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. We hebben echt vreselijke veel honger geleden. Soms hoor ik weleens een kind zeggen: ‘Ik heb honger’, maar dan heb je gewoon zin in eten. Want als je echt honger hebt, voel je helemaal niks meer.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Alleen zaten ze helemaal onder die haartjes van de kleding, omdat ze zolang in zijn broekzak hadden gezeten. Mijn moeder waste de kapucijners af en dan werd het verdeeld. We stopten ze zo snel als we konden in ons mond, tot alles op was. Mijn broertje vond dat niet goed en mijn moeder zei tegen hem dat hij ze dan eerst moest tellen en verdelen. Toen kregen we er steeds twee, want hij wilde dat wij van elke kapucijner toch een beetje zouden genieten, daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.’

School: Derde Daltonschool

‘Mijn pleegouders hadden me wel willen houden’

Olaf en Marijn van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid lopen, of beter gezegd rennen in het zonnetje naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zodra de deur opengaat ruiken ze het al: versgebakken appeltaart! Al heel snel zijn de bordjes leeg en is er alle ruimte om hem vragen te stellen. Meneer Boshuizen was één jaar toen de oorlog begon.

Welke herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Ik weet alleen dat we niet lekker aten: gekookte grauwe erwten of hele vieze hutspot uit de gaarkeuken. Maar ik herinner me wel een belangrijke gebeurtenis toen ik net 6 jaar was. In februari 1944 werd ik plotseling door een van mijn broers in een karretje gezet. Ze brachten me naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met een open laadluik, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die in dezelfde straat woonden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Ze waren heel aardig en ik kreeg genoeg te eten.’

Wat herinnert u zich nog uit die periode?
‘Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt. Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.’

Heeft u ook vervelende dingen meegemaakt?
Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de bevrijding?
‘De bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader op straat en ineens zie ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

Begin september kwamen mijn vader en moeder me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet weg wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

School: Derde Daltonschool

‘Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem’

Lize, Joost, Sally en Yazan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid spreken met Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Mevrouw Ruijterman heeft foto’s van haar familie meegenomen en een doos met bijzondere spullen uit de oorlog, zoals brieven van het Rode Kruis met namen van Joodse familieleden die niet meer leven. 

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader trouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar andere kind weggehaald. Ze zijn in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Maar baby Sara, haar halfzusje, heeft de oorlog overleefd omdat ze net op tijd aan de buren is gegeven.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt, dan krijg je wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: ‘Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!’ Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara dus aan de buren gegeven. Maar die buren hebben haar naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daartegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s door verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin, waar ze werd gedoopt en christelijk opgevoed. Ze zag er heel Joods uit maar ze wist niet dat ze Joods was. dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Ze ging naar een Joodse club waar ze meer over het jodendom leerde. Ze heeft ook ontdekt waar haar biologische familie woonde. Toen is ze mijn moeder gaan opzoeken. Op een dag werd er bij ons aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! Het raakt me nog steeds als ik het vertel. We hebben altijd contact gehouden. Ze is helaas aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van tante Engeltje, de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Mijn tante vond hem maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: ‘Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar’. Ze had spijt omdat zij zelf met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit concentratiekamp Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om zo op haar broer neer te kijken en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb tante Engeltje nog gekend. In haar huis had ze beeldjes die ze poetste en dan praatte ze ertegen alsof het familieleden waren. Als we op visite waren, deed ze in het begin aardig. Maar langzaam werd ze dan steeds kwaaier en sloeg ze ons weg, gooide ze met boeken en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren. Op straat liep ze ook te schelden. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Dat kwam door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt.’

School: Derde Daltonschool

‘Het was een heldendaad van Mieke want zij liep zo veel gevaar’

Jordyn, Tobia en Lyske van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid interviewen Loes van Weezel over haar jeugd. Ze heeft allemaal interessante dingen meegenomen uit de oorlog: een vervalst persoonsbewijs, foto’s en bonnenkaarten. Ze was nog maar één jaar toen de oorlog begon, maar ze weet veel dankzij foto’s en verhalen. Haar ouders zijn allebei Joods.

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw, Mieke, die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Ze wist dat mijn ouders Joods waren. Mieke wilde heel graag kinderen, maar haar man niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw, als ik de kinderen voor u kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, maar toen het gevaarlijk werd is mijn zus toch bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd.’

Hoe verliep het onderduiken?
‘Als er een razzia in de straat was, gingen we via het balkon naar de buren. Dit moeten mensen gezien hebben, maar niemand heeft ons ooit verraden. Dat is wel bijzonder want je kreeg veel geld als je mensen verraadde. Het is echt een wonder dat al deze mensen nooit iets over ons verteld hebben aan de Duitsers of de NSB’ers want er woonden wel veel NSB’ers in de straat.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was best vreemd want ik had bijna 3,5 jaar bij mama Mieke gewoond. En toen opeens woonden we weer bij onze ouders. En Mieke vond het heel erg moeilijk, ze was heel dol op ons, wilde ons graag houden. Maar goed, we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders. Ons hele gezin heeft de oorlog overleefd. We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. En ik zelf merk nog altijd dat ik bang ben als iemand weggaat, mij achterlaat. Na de oorlog kregen we gelukkig een huis en is mijn vader zijn eigen herenmodezaak begonnen.’

School: Derde Daltonschool

‘Op veel onderduikadressen werd ik slecht behandeld’

Avi, Daycia, Mia en Silvijn interviewen Jack Eljon. Vanaf school, de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, is het een kwartiertje lopen naar zijn gezellige huis vol met beeldjes en mooie kunstbloemen. Hij verwent de kinderen met lekkere hapjes en laat een kaart van Nederland zien, met daarop alle plaatsen waar hij ondergedoken heeft gezeten.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat er vliegtuigen overkwamen. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ We doken eerst onder bij Schoorl, bij vrienden met een camping. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter.’

Hoe was het voor u in Haarlem?
Ik had het niet slecht in Haarlem, maar ik miste mijn ouders. Op een dag kwam er een razzia. De buren waren NSB’ers maar hadden medelijden met mij en die hebben mijn tante gewaarschuwd. Midden in de nacht ben ik toen over de schutting aan deze buren gegeven. Ik hoorde ze zeggen: ‘Heb je hem?’ ‘Ja, geef maar een zetje.’ Later hoorde ik dat maar 25 van de 937 Haarlemse Joden de razzia hebben overleefd.’ Mijn tante werd later in de oorlog opgepakt. Ze wilde naar de film en is daar zonder ster naartoe gegaan. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist woonde ik bij een moeder met twee dochters. Ik kreeg bijna niks te eten en werd heel veel geslagen. Ik noem haar nog steeds ‘dat mens. Ik woonde er 1,5 jaar. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Maar de overburen zagen hoe SS’ers aan onze deur kwamen en hebben de bakkersknecht naar mijn school gestuurd. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en was net op tijd weg. De Duitsers hebben toen mijn stiefmoeder onder druk gezet en zij heeft het adres genoemd van ‘mevrouw Wasch’. En dit is het allerergste, die mevrouw Wasch had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam: Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op de lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar een gebouwtje van het Rode Kruis. Ik kwam binnen en zag heel veel vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in het concentratiekamp vanwege de luizen. Ik moest kijken of mijn moeder ertussen zat. Ik wist het meteen toen ik haar zag, ook al leken ze allemaal op elkaar. Ik was zo blij, ik had haar vier jaar niet gezien.’

School: Derde Daltonschool

‘Ernst en Alfred hoorden dat NSB’ers hun ijssalon wilden vernielen’

Amira, Jenna en Levon van de Derde Daltonschool In Amsterdam-Zuid interviewen Frank Blom. Zijn nichtje Esther is er ook bij. Meneer Blom vertelt over zijn oudoom Ernst Cahn: hij was een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco op de van Wouwstraat 149, waar in de oorlog verzet werd gepleegd. Meneer Blom vertelt ook nog over de onderduiktijd van zijn Joodse moeder.

Wat gebeurde er in de oorlog met de ijssalon?
‘Mijn oom Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn waren Joods en zaten in het verzet. Op een keer hoorden ze dat er NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie gemaakt met ammoniak, een hele gevaarlijke stof die je niet moet inademen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn.

Toen zijn ze allebei opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord. Er zijn straten en ook de brug tussen de Van Woustraat en de Rijnstraat is naar hem vernoemd. En er is een plaquette met hun verhaal te zien op de muur van de oude ijssalon.’

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder samen met een jongen die later mijn vader werd, in het huis van zijn moeder. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens deze onderduikperiode. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn opa op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.

Mijn moeder vertelde veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verstoppen. Maar ze was ook heel dankbaar dat er mensen waren die de moed hadden om hen te helpen. Want dat was ook gevaarlijk.’

Hoe was voor hen de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was er bijna niets te eten en als je ondergedoken zat, was je afhankelijk van mensen die je stiekem bonnen gaven. Mijn moeder vertelde me dat ze een keer met haar vader, met wie ze ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren, dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die man zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus je moest in de oorlog soms heel veel geluk hebben.’

School: Derde Daltonschool

‘Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar stevig vast’

Carel Wiemers (1935) komt helemaal met de trein uit Delft om zijn verhalen over de oorlog te vertellen aan Abel, Nina, Tonya en Riley van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Hij heeft als 8-jarig jongentje veel spannende en ook moeilijke dingen meegemaakt.

Welke gebeurtenis heeft veel indruk op u gemaakt?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Er woonden veel Joodse mensen in de buurt en ik had ook een Joods vriendje, Hans. We waren op dezelfde dag geboren en werden hele goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: ‘Dat jongetje is niet van mij!’ Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. We beloofden elkaar dat we nooit zouden loslaten. Maar we werden opeens heel hard uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag. Ik zal het nooit vergeten.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als je bang bent kun je niet meer nadenken, dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar er zijn wel spannende dingen gebeurd. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in een Duitse bunker op het Victorieplein. Ik ging daar weleens met andere kinderen doorheen wandelen. Op een dag hadden we een van de ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, rende iedereen weg. Maar ik was klein, kon niet zo snel, en vluchtte de gang van de bunker in. Een soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Toen stond ik snel op en rende ik weg via een ander gangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de oorlog doorgekomen?
‘Omdat er weinig voedsel in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik even terug in Amsterdam. Het was een hele lange reis, we moesten vanaf Apeldoorn wel 16 kilometer lopen om bij de boerderij te komen. Het was gelukkig een heel leuk gezin; er woonden heel veel kinderen. Toen ik een keer in Amsterdam was geweest en weer terugging naar de Veluwe in een open wagen, heel koud, kwamen we het laatste stuk van de 16 km lopen een Duitser tegen. Hij wilde dat we weer terugliepen naar Apeldoorn, maar we waren doodmoe en wilden verder. Hij was boos en streng, maar ik keek hem strak in zijn ogen. Toen veranderde er iets in zijn blik en werd hij ineens vriendelijk. Ik denk dat hij misschien ook een zoon had waar hij aan dacht. Toen liet hij ons gaan.’

Heeft u nog meer spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Nou, ik was een keer met een vriendje van de boerderij een boodschap doen. Op een landweggetje kwamen we een Duitser tegen met een Nederlands meisje. Ik zei: ‘Daar heb je weer zo’n rotmof’. Maar toen vertaalde het meisje het voor de Duitser! Wij liepen snel door maar er kwam een andere Duitser op een fiets ons tegemoet. ‘Pak ze!’, riep de eerste Duitser. Toen de tweede Duitser stopte en zijn fiets wilde neerleggen, zei ik tegen mijn vriendje: ‘rennen!’ Er was een groot korenveld naast de weg, wij sprongen over een slootje en verdwenen zigzaggend door het korenveld. We hoorden wel wat schoten maar zijn gelukkig niet geraakt. Door al deze ervaringen heb ik geleerd om niet bang te zijn. Dan kun je de juiste beslissingen nemen, daar heb ik later als journalist veel plezier van gehad.’

School: Derde Daltonschool

‘Mam kom kijken, riep ik, daar vliegen net hele grote sigaren’

Silvan, Aza en Nizar van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid interviewen Willy Gerard-Verschuur over haar herinneringen aan de oorlog. Ze woonde destijds in de Blasiusstraat en later in de Kuiperstraat. Na afloop zijn de kinderen onder de indruk van haar verhaal.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik wist niet dat het oorlog was want ik was een baby toen het begon. Mijn oudere broers en zusjes zullen er wel over gesproken hebben, maar wij kleintjes niet. Het was gewoon zo. Ik weet wel bepaalde dingen, zoals mijn vader die een keer bijna aan de dood was ontsnapt. Ik weet dat hij ‘s morgens heel vroeg wegging. Hij zat, weet ik nu, bij de Binnenlandse Strijdkrachten, het verzet, en deed dingen om de vijand te misleiden. Daar kreeg hij overdag ook te eten, en hij nam altijd een pannetje mee naar huis. Mijn oudste broer en zus kregen eten op school maar wij jongsten nog niet, en hadden dus ook geen eten. Hierdoor is mijn vader aan de dood ontsnapt. Op een dag kwam hij thuis met een pannetje soep. Net toen hij binnen was, belde iemand op en die zei: ‘Verschuur, Verschuur, binnen blijven! We zijn verraden! En eigenlijk had hij een afspraak op de Apollolaan, maar hij bleef thuis. De mensen die wel al op de Apollolaan waren, zijn allemaal direct doodgemaakt, misschien vier of zes mannen die bij de verzetsploeg van mijn vader zaten. Op die plaats is nu een monument om hen te herdenken. De collega die mijn vader had gered, is ook binnen gebleven en heeft het gelukkig ook misgelopen. Maar oorlog is ongelooflijk afschuwelijk en ingewikkeld.’

Wat waren uw hobby’s vroeger tijdens de oorlog?
‘Ik had eigenlijk geen hobby’s, want ik moest altijd binnen blijven omdat het buiten te gevaarlijk was. Je wist nooit wanneer er ellende en narigheid was. Een keer zat ik in de keuken iets te drinken. De keukendeur stond open en ik zat op een trapje. Toen riep ik mijn moeder: ‘Mam, kom kijken, daar vliegen net hele grote sigaren’. Maar dat bleken bommen te zijn. Een ging rechtdoor en de andere die tuimelde zo naar beneden. Mijn moeder kwam en trok me naar binnen, en deed de deur weer dicht. De bom kwam op de Weesperzijde op een fabriek terecht. Toen ik 4 werd, in 1943, ging ik naar de kleuterschool, maar verder was er niet veel te doen. Mijn school was vlak bij jullie school!’

Heeft u weleens erge dingen gezien?
‘Ik heb ook nooit lelijke dingen gezien. Ik heb wel eens soldaten zien lopen als we van school kwamen, dan moesten we een stukje lopen. Maar ik heb bijvoorbeeld nooit tanks zien rijden. Er gebeurde wel narigheid, maar wij zaten binnen.’

Had u ook Joodse vriendjes of vriendinnen?
‘Nee, want die waren al uit de buurt vertrokken toen wij hier kwamen wonen. Voor die tijd was het echt een Joodse buurt. Eind 1943 verhuisden we naar een werkplaats in de Kuipersstraat, dat eerst van Joodse mensen was geweest, het hele gebouw. Mijn tante woonde er daarna met haar dochter, maar ging ook weer weg en toen konden wij er gratis wonen. Zo konden we geld op de huur besparen. We hoefden geen huur te betalen omdat er toch niemand was.’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren?
‘Ik kan me nog het beste herinneren dat mijn grootvader overleed. Hij was de laatste koetsier geweest van een paardentaxi van hotel Schiller op het Rembrandtplein. Toen hij was overleden, kwam hij bij ons in de tussenkamer te liggen. Mijn moeder heeft ons toen bij familie gebracht en heeft hem helemaal netjes gewassen, zoals ze dat met overledenen doen. Daarna heeft een kar hem opgehaald en samen met andere dode mensen ergens in een gat gedumpt. Er was helemaal geen begrafenis. We weten nog steeds niet waar dit is, en waar hij nu is.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘We hadden geen eten, echt niets. Mijn vader of oudste broer haalde soep in de gaarkeukens. Het was een hele grijze massa van geraspte tulpenbollen. Iedereen die honger had, at het wel, behalve ik. Ik had wel honger maar ik wist niet meer wat honger was. Ik kon het niet eten. Mijn moeder zei dat ik een klein hapje moest nemen, dan had ik iets in mijn maag, en dat deed ik dan maar daarna spuugde ik het weer uit. Hadden we nog maar een tuin gehad waar je groente kon kweken, zoals in Hellevoetsluis… Maar helaas waren we juist verhuisd naar de stad om dichter bij familie te zijn.

Een keer had mijn tante aardappeltjes gehaald bij een boerderij. Omdat ik als enige helemaal niets at, mocht ik bij mijn vader achterop de fiets naar haar toe. We zeiden niets tegen de rest. Tante Marie zat aan tafel en zei: ‘Schat, ik heb een aardappeltje voor jou’. Ik wist helemaal niet wat een aardappeltje was, maar ik kreeg er twee, en daar deed mijn tante een beetje olie en bruin spul over: Buisman, dat vroeger werd gebruikt voor in de koffie. Ik at die twee kleine aardappeltjes op en vond het heerlijk. Mijn tante zei toen dat ze nog een heel kleintje had, of ik die nog wilde? Ik zei ja, maar mijn vader zei nee, omdat mijn maag het niet aan zou kunnen. Ik moest huilen want wilde het verschrikkelijk graag, en toen mocht ik toch dat derde aardappeltje. Maar mijn vader had gelijk: ‘s nachts werd ik niet lekker, riep ik mijn moeder en heb ik op de gang alledrie de aardappeltjes uitgespuugd. Mijn moeder was het aan het schoonmaken toen mijn oudste broer wakker werd, en die kwam erachter wat er was gebeurd, en vond dat heel gemeen. ‘Willy heeft aardappels gehad, en wij niet.’

School: Derde Daltonschool

‘Mijn pleegvader had een houten geweertje voor mij gemaakt’

Met flink de pas erin lopen Gemillio, Merel en Janne door de kou en natte sneeuw naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zou hij het nog wel weten dat we komen?, vragen ze zich af. En of hij het weet. Eenmaal aangekomen blijkt hij een heerlijke appeltaart voor ze gebakken te hebben. Met een stuk taart met slagroom en een glas drinken voor zich, stellen ze de eerste vraag.

Welke herinneringen heeft u aan het begin van de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Mijn eerste herinnering aan de oorlogstijd is de grote angst van mijn moeder toen op een dag de deurbel ging. Voor de deur was een auto gestopt met vier Duitse soldaten die bij ons aanbelden. Mijn moeder verstopte snel de radio in de kast en toen ze de deur opendeed bleken de soldaten verkeerd aangebeld te hebben. Ze moesten bij de buren zijn die NSB’ers waren. Ik was een jaar of 5 toen.

Mijn vader werkte als stoker bij het Rijksmuseum en hij nam soms kolen mee naar huis. Die gaf hij aan onze bovenburen, de familie van Hemert, een groot gezin met een groot fornuis. Zij kookten dan grauwe erwten met de kolen en wij kregen als ruil een grote pan met gekookte grauwe erwten. Dat was een geluk want in de Hongerwinter was bijna geen eten meer te krijgen. Soms ging ik met mijn vader of moeder mee naar de gaarkeuken en stonden we met een pannetje in een heel lange rij. Dan kregen we waterige soep, wat meer water was dan soep. Of iets wat op hutspot leek maar dan heel anders. Je bleef honger houden als je dat at, maar je had toch iets in je maag.

In februari 1944 werd ik van het ene op het andere moment door een van mijn broers en een oudere nicht in een karretje gezet. Ze liepen met mij in de kar de straat uit naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met alle laadluiken dicht op één na, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
‘Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die verderop in hetzelfde straatje woonden. Daar moest ik in bad en ontluisd worden want van de reis had ik luizen en schurft overgehouden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt.

Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.

Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader om de hoek bij de HBS, dat was een groot schoolgebouw dat de Duitsers als ziekenhuis gebruikten. We liepen de bocht om en ineens zag ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

In Coevorden werden vlaggen gehesen en er waren optochten door de straten. Er werd gefeest en gedanst en iedereen haalde al het eten dat ze hadden tevoorschijn. Er was vers brood en mensen konden sigaretten roken. De bevrijders werden onthaald en mensen mochten meerijden in de jeeps.

Begin september kwamen mijn vader en moeder met mijn broertje me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet mee wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden maar ik ging weer mee naar de Talmastraat waar ik weer met mijn vader en moeder en vier broers woonde. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. Ik zie me nog zitten in een kamertje met een doorkijkje naar de woonkamer. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

School: Derde Daltonschool

‘Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn prachtige moeder mij zou komen halen’

Op het tafeltje naast Marian Smook en de drie interviewers, Rio, Winter en Rayan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, staat een bos bloemen, een Chanoeka-kandelaar en er ligt een stapel vergeelde foto’s met familieleden van mevrouw Smook. De bloemen hebben Rio, Winter en Rayan meegenomen omdat mevrouw Smook morgen 90 jaar wordt. Ze vonden haar geboortedatum op de website van het Joods Monument.

Uit wat voor een gezin komt u?
‘Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Ik was de oudste en had nog een broertje en een zusje. Eigenlijk wist ik helemaal niet dat ik Joods was, maar toen de oorlog uitbrak hoorde ik opeens bij een groep mensen die bang moesten zijn dat ze je wat aan zouden doen. Mijn moeder moest een grote gele ster dragen en mocht op heel veel plekken niet komen. Wij gelukkig niet. Onze vader heeft ons tijdens de oorlog verlaten. We waren heel arm en hadden toen ook zijn bescherming niet meer. Mijn moeder komt uit een gezin met tien kinderen. Van al deze mensen, die zelf ook weer kinderen hadden, zijn er maar twee in leven gebleven. Zesendertig mensen uit mijn familie zijn er vermoord. Mijn moeder was heel mooi, met een prachtige bos zwart haar en make-up. Als ze naar buiten ging was ik zo bang dat haar wat zou overkomen. Ik wist dat Joden opgepakt werden en nooit meer terugkwamen, dat was immers ook met mijn andere familieleden gebeurd.’

Had u honger tijdens de oorlog?
‘Tijdens de Hongerwinter ging ik met mijn broertje en zusje naar het platteland. Naar Ommen. Ik had zo’n verschrikkelijke honger de hele tijd. Op de weg naar mijn school in de Rivierenbuurt kwam ik langs een gaarkeuken. Daar liep ik met een grote boog omheen, want ik kon de geur van het eten niet verdragen, zo hongerig was ik. In Ommen kwamen de mensen uit het dorp allemaal een kind uitzoeken. Dat was heel raar, net alsof ze een konijntje op de markt gingen kopen. Ik kwam bij een boerengezin terecht met een dochter van mijn leeftijd die het syndroom van down had. Ze hoopten dat ik met haar zou spelen, maar ik speelde eigenlijk vooral met andere kinderen. Daar waren ze heel boos over. En ze gaven me veel en vet eten, maar dat kon mijn maag niet verdragen. Ik moest ervan braken. Daar waren ze ook heel boos over, omdat ze dachten dat ik hun eten niet lekker vond. Het ging niet zo goed in dat gezin. Op een avond ben ik weggelopen. Gelukkig was ik uiteindelijk bij een andere familie welkom, daar heb ik het goed gehad. Ik droomde van mijn mooie moeder. Ik was zo bang dat we elkaar kwijt zouden raken en dat ik haar nooit meer zou zien.’

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat de oorlog was geëindigd?
‘Op 11 april zijn we bevrijd, dat was iets eerder dan in West-Nederland. In Ommen, waar ik was, is enorm gevochten tussen de Canadezen en de Duitsers. Gelukkig zaten we in de schuilkelder die de vader van het gezin in de tuin had gegraven, want de kogels waren zelfs door onze kussenslopen en dekens heengegaan. Dus als we daar waren blijven liggen… Er waren geen grote feesten toen de Duitsers wegtrokken. Het halve dorp was weggeschoten. Ik weet wel dat de Canadezen door de straten gingen en dat ze repen en koekjes rondstrooiden. Ik wilde naar huis maar dat kon pas in augustus. Mijn moeder kon ons niet huisvesten. Ze had geen huis, geen meubels, helemaal niks. De boerenvrouwen waar ik was, hadden altijd een schort aan en hun haar in een knot. Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn mooie, prachtige moeder mij zou komen halen. In augustus kwam ze eindelijk. Maar ze was helemaal mijn mooie moeder niet meer. Ze was heel mager, kromgegroeid en helemaal grijs. En weet je wat ik deed? Ik deed net alsof ik niet bij haar hoorde. Achteraf begrijp ik hoe verdrietig dat moet zijn geweest voor mijn moeder. Er gebeuren heel veel dingen die je niet wil, maar wel gebeuren.’

Hoe ging u later om met wat er in de oorlog was gebeurd?
‘Ik was 12 toen de oorlog was afgelopen. Mijn moeder praatte nooit over de oorlog, ze was verdrietig en gebroken. Pas later begreep ik dat dit een beetje raar was. Ik wist helemaal niets van mijn familie. Ik heb ook niet veel over de oorlog gepraat met mijn kinderen. Maar als ik nu naar Oekraïne kijk word ik heel akelig als ik de kinderen daar zien. Die kinderen zullen als ze later oud zijn nog steeds de herinneringen van de oorlog hebben. Ik wilde mijn kinderen niet belasten met de verschrikkelijke verhalen van de oorlog. Oorlogen zijn als een tsunami. Generaties worden erdoor beïnvloed. Je hebt een dam nodig om de tsunami tegen te houden. Ik wilde ook als een dam zijn en mijn kinderen niet met de oorlog belasten. Het zou stoppen met mij. Maar dat vonden ze ook niet altijd fijn, een dam als moeder. Ik wil niet dat jullie verdrietig naar huis gaan, maar het verhaal moet wel verteld worden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892