‘Mijn pleegvader had een houten geweertje voor mij gemaakt’


Gemillio, Merel en Janne vertellen het verhaal van Rudolph Boshuizen
TalmastraatDe Pijp

Met flink de pas erin lopen Gemillio, Merel en Janne door de kou en natte sneeuw naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zou hij het nog wel weten dat we komen?, vragen ze zich af. En of hij het weet. Eenmaal aangekomen blijkt hij een heerlijke appeltaart voor ze gebakken te hebben. Met een stuk taart met slagroom en een glas drinken voor zich, stellen ze de eerste vraag.

Welke herinneringen heeft u aan het begin van de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Mijn eerste herinnering aan de oorlogstijd is de grote angst van mijn moeder toen op een dag de deurbel ging. Voor de deur was een auto gestopt met vier Duitse soldaten die bij ons aanbelden. Mijn moeder verstopte snel de radio in de kast en toen ze de deur opendeed bleken de soldaten verkeerd aangebeld te hebben. Ze moesten bij de buren zijn die NSB’ers waren. Ik was een jaar of 5 toen.

Mijn vader werkte als stoker bij het Rijksmuseum en hij nam soms kolen mee naar huis. Die gaf hij aan onze bovenburen, de familie van Hemert, een groot gezin met een groot fornuis. Zij kookten dan grauwe erwten met de kolen en wij kregen als ruil een grote pan met gekookte grauwe erwten. Dat was een geluk want in de Hongerwinter was bijna geen eten meer te krijgen. Soms ging ik met mijn vader of moeder mee naar de gaarkeuken en stonden we met een pannetje in een heel lange rij. Dan kregen we waterige soep, wat meer water was dan soep. Of iets wat op hutspot leek maar dan heel anders. Je bleef honger houden als je dat at, maar je had toch iets in je maag.

In februari 1944 werd ik van het ene op het andere moment door een van mijn broers en een oudere nicht in een karretje gezet. Ze liepen met mij in de kar de straat uit naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met alle laadluiken dicht op één na, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
‘Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die verderop in hetzelfde straatje woonden. Daar moest ik in bad en ontluisd worden want van de reis had ik luizen en schurft overgehouden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt.

Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.

Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader om de hoek bij de HBS, dat was een groot schoolgebouw dat de Duitsers als ziekenhuis gebruikten. We liepen de bocht om en ineens zag ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

In Coevorden werden vlaggen gehesen en er waren optochten door de straten. Er werd gefeest en gedanst en iedereen haalde al het eten dat ze hadden tevoorschijn. Er was vers brood en mensen konden sigaretten roken. De bevrijders werden onthaald en mensen mochten meerijden in de jeeps.

Begin september kwamen mijn vader en moeder met mijn broertje me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet mee wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden maar ik ging weer mee naar de Talmastraat waar ik weer met mijn vader en moeder en vier broers woonde. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. Ik zie me nog zitten in een kamertje met een doorkijkje naar de woonkamer. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892