School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork’

Liam, Olivia, Lisa en Nora van Montessorischool Azalea fietsen naar de flat waar ze Marian en haar broer Walter Rozendaal gaan interviewen. Walter is speciaal uit Haarlem naar zijn zus gekomen omdat hij zich meer herinnert van de oorlog dan zijn zus. Ze zijn Joods want ze hebben een Joodse moeder, maar ze hebben een niet-Joodse vader. Beiden waren nog heel jong in de oorlog. Walter heeft het ‘zwarte tasje’ bij zich. Dit was tot aan de dood van hun ouders ‘een tasje van angst’; Walter en Marian mochten daar niet in kijken en al helemaal niet aankomen. Er zaten allemaal herinneringen aan de oorlog in, zoals de Jodenster van hun moeder en veel kaarten en brieven die hun moeder schreef aan haar ouders en zusje toen zij in kamp Westerbork verbleven. Ook het poëziealbum van haar zusje Jansje zat erin. Het maakt veel indruk op de kinderen.’

Wat overkwam uw familie tijdens de oorlog?
Marian: ‘Wat ik weet, is wat mij verteld is, want ik ben in de Hongerwinter in 1945 geboren.  Het was heel bijzonder dat mijn moeder genoeg borstvoeding had voor mij in de Hongerwinter. Dat kwam omdat mijn vader de boer op ging heel Noord-Holland door om zo wat eten te verzamelen. Hij heeft toen heel veel bonen meegekregen en dat is heel eiwitrijk. Daardoor had mijn moeder dus heel veel voeding, zelfs nog voor twee andere baby’s. De kraamverzorgster die bij ons thuis kwam, werd verliefd op mijn oom Felix. Hij was bij ons ondergedoken. Aanvankelijk woonde oom Felix met mijn grootouders en zijn zusje Jansje in de Sijsjesstraat. Zij moesten zich in 1943 melden bij die Hollandsche Schouwburg. Daar moesten ze wachten en toen is mijn oom ontsnapt en dus bij ons gaan onderduiken. Bij zijn zus Dora, zo heet mijn moeder. Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork. Van daaruit zijn ze vrij snel naar vernietigingskamp Sobibor gestuurd en vermoord. Tante Jansje is 16 jaar oud geworden.

Hoe was dat voor u beiden dat jullie oom ondergedoken zat?
Walter: ‘Ik ontmoette oom Felix alleen overdag. Ik had geen idee waar hij dan ‘s avonds en ‘s nachts was. Later is mij verteld dat er een luik was in één van de kamers waar hij dan inging. Dan ging het luik dicht en zat er behang over geplakt.’
Marian: ‘Mijn vader zei altijd dat oom Felix achter het behang geplakt zat. Dat snapte ik als kind niet want ik dacht dan; ‘dat kan toch helemaal niet dan zie je toch allemaal bobbels’. Maar dat liet hij dan zo. Dat heeft hij me nooit uitgelegd.’

Ging u tijdens de oorlog ook naar school?
Walter: ‘Ja, ik ging naar de kleuterschool, de Wingerdschool. Die was op de hoek bij het kanaal tegenover het Florapark, dat nu Het Noorderpark heet. Als ik dan naar school liep met mijn vriendje Japie Winkel liepen we langs de Wingerdweg. Bij het Mosveld stonden altijd Duitse soldaten en één van die soldaten kwam altijd naar mij toe en aaide mij over mijn bol. Dat vond ik wel raar. Ik heb later bedacht dat die soldaat dat deed omdat hij waarschijnlijk thuis een zoontje had die op mij leek.’

Hoe vond u het dat uw Joodse moeder steeds minder mocht in de oorlog?
Walter: ‘Dat is me eigenlijk vroeger nooit goed opgevallen. Ik weet alleen nog dat ik wel eens naar dokter Schut moest, die zat aan de overkant van het kanaal. Ik zat dan bij mijn moeder achter op de fiets. Zij droeg dan geen Jodenster en had haar vervalste persoonsbewijs bij. We gingen dan tot aan het Mosveld en dan moest ik het laatste eind helemaal alleen lopen want bij de brug stond een wachtpost en dat risico durfde ze niet te nemen.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘Ik weet nog dat ik vanuit de school waarop ik zat twee keer per week naar de gaarkeuken mocht. Die zat in de Azaleaschool in de Azaleastraat. Daar kreeg ik aardappelschillen-soep. Dat vond ik geweldig want dat kreeg ik niet thuis en dat was heerlijk zout. Ik heb daar geen slechte herinneringen aan.
Wij hebben in 2021 drie struikelstenen geplaatst bij het huis in de Sijsjesstraat 21. Eentje voor onze grootvader Hijman Naarden, één voor grootmoeder Marianne Naarden-Frank en één voor onze tante Jansje Naarden, die maar 16 jaar oud werd.’

 

 

 

 

 

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Ik werd tijdens dat bombardement in dat kastje gestopt’

Marten Wijbenga woont op een woonboot in Amsterdam-Noord. Zijn boot staat vol modelschepen en overal hangen foto’s van schepen en boten. Hij komt echt uit een schippersfamilie. In het kanaal waar hij nu woont viel tijdens de tweede wereldoorlog een bom. Het was één van de bommen die bedoeld was voor de Fokker fabriek die daar toen gevestigd was. Marten kan Maiyas, Laut, Sallie en Ayse van de Montessorischool Azalea precies laten zien waar de bom viel in het water.

Hoe voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Nou toen was ik nog zo klein ik ben namelijk in 1940 geboren. Toen begon net de oorlog, daar weet ik eigenlijk niet zoveel van. In het begin gebeurde er ook nog niet zoveel het leven ging gewoon door.  We woonden in de Kanariestraat, dat is tegenover de Dirk van den Broek op de Meeuwenlaan. Daar woonde ik met mijn vader en moeder en twee oudere zussen. Ik was een nakomertje. Mijn vader was schipper op de pont en mijn beide zussen werkten al in een kleding atelier. Omdat mijn vader zo’n belangrijke baan had heeft hoefde hij niet in Duitsland te gaan werken wat een hoop andere jonge mannen wel moesten.’

Zijn er ook bommen in uw buurt gevallen?
‘Niet ver bij ons huis vandaan was de Fokkerfabriek. Die is in beslag genomen. Door de Duitse bezetters en die gingen daar hun vliegtuigen repareren. En die fabriek is een aantal keer beschoten door bommen van de geallieerden in juni en juli 1943. Maar ze misten allemaal en de bommen vielen op huizen. Stomtoevallig bij mij in de straat niet, maar ik weet precies waar ze wel gevallen zijn en scheelde geen haar of wij waren ook de klos geweest. We hadden een achterplaatsje bij ons huis en mijn zussen zagen daar op die dag in juli vliegtuigen overvliegen. Mijn vader zag die vliegtuigen ook maar die zag er wat uit vallen, dat waren de bommen. Ze zijn toen heel snel weer naar binnen gegaan om te schuilen. We hadden in de gang een laag kastje voor spullen, schoenen en zo. Ik werd tijdens dat bombardement in dat kastje gestopt. En ze deden het kastje op slot. Mijn ouders zaten met mijn twee tweezussen in de wc. Dat was omdat dat de veiligste plek in het huis was. Dat moet ook krap geweest zijn. Als er een bom op ons huis zou vallen dan zou die wc blijven staan en dat kastje waar ik in zat ook, dachten ze. Er zijn bij die bombardementen ruim 200 doden gevallen.’

Heeft u ook honger gehad in de Hongerwinter?
‘Ik had een hele slimme vader. Hij maakte gebruik van zijn uniform en van de pas die hij had. ’s Nachts mocht je niet op straat komen van de Duitsers maar omdat mijn vader met de pont ook ’s nachts moest varen had hij een pas; een ‘Ausweis’ noemen ze dat. Hij had niet alleen een Ausweis hij had ook nog zijn fiets, om naar de pont te fietsen. Hij ging dan na zijn werk in de nacht nog even kolen halen bij de schepen en vulde zijn fietstassen met kolen. Die kon hij dan weer ruilen voor eten. De volgende dag fietste hij dan naar de bakker op de Nieuwendammerstraat en dan gaf hij die bakker de kolen, zodat hij daarmee zijn oven kon stoken en weer brood kon bakken. Hij voer ook midden in de nacht met zijn IJveer-bootje naar een groter schip en dan had ‘ie van die grote ijzeren blikken bij zich en dan tapte hij illegaal diesel uit dat schip. En die blikken deed hij dan weer in zijn fietstassen en daarmee ging hij de boer op, naar Ransdorp, Zunderdorp en Zuiderwoude. Allemaal dorpjes om Amsterdam heen. Die hadden geen elektriciteit maar wel olielampen. Zo kreeg mijn vader wat eten, aardappelen, bonen in ruil voor olie. Hij is nooit heel ver weg hoeven gaan.’

Hoe was de bevrijding?
‘We dachten dat de oorlog afgelopen was dus om dat te vieren gingen er heel veel mensen naar de Dam toe op 7 mei. Mijn ouders ook met mij in de kinderwagen, ik was toen vierenhalf. Toen we bij de Bijenkorf waren hoorden we ineens dat er geschoten werd. Een groep Duitse soldaten schoot vanuit het gebouw De Groote Club met machinegeweren op de feestende bevolking. Mijn ouders vluchtten snel naar de Reguliersbreestraat, daar zat een ijssalon. Daar zijn we naar binnen gegaan en hebben we gewacht totdat het voorbij was. Tweeëndertig mensen werden gedood.’

 

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Na een grote razzia in de fabriek, werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet’

In de auto op weg naar het huis van Carolien van den Berg nemen Tom, Zion, Lou en Nena nog even de vragen door en zetten ze in de goede volgorde. Mevrouw van de Berg is geboren na de oorlog maar ze vertelt het verhaal van haar vader Bob van de Berg. Het is een heel spannend verhaal. Bob was een moedige man die heel veel geluk heeft gehad als Joodse jongen in de oorlog, dat hebben de kinderen wel geleerd. Hij heeft zelf een boekje geschreven over wat hij allemaal heeft meegemaakt en daar leest Carolien uit voor.

Hoe merkte uw vader dat de oorlog begon?
‘Mijn vader woonde met zijn moeder en acht jaar oudere broer Jo in de Waalstraat. Zijn vader was al ver voor de oorlog gestorven. Wij zijn allemaal Joods. Ze hadden erg weinig geld dus om een extra centje te verdienen had zijn moeder al vóór de oorlog van hun huis een soort pension gemaakt om Duitse Joden die hun land ontvluchtte voor Hitler toen al op te vangen. Soms waren er wel tien vluchtelingen in huis erbij. Hierdoor wist Bob al op vroege leeftijd wat er met Joden ging gebeuren. Dat was niet goed. Dat zag hij aan de martelsporen die de logés op hun rug hadden als ze gingen douchen. Hierdoor ook kon mijn vader best wel goed Duits praten. Toen de Duitse bezetters in mei 1940 Amsterdam binnen reden was hij 17 jaar en hij wist dat dat niet goed was. Vanaf mei 1942 moesten alle Joden een Jodenster dragen zichtbaar op hun kleding zodat het voor de buitenwereld duidelijk was wie er Jood was en wie niet. Mijn vader was best wel ondeugend en opstandig en in de bloedhete zomer van 1942 trok hij de ster van kleding en wilde gaan zwemmen in het De Mirandabad, met al zijn niet-Joodse vrienden. Op straat komt hij een Duitse bewaker tegen die hem vraagt; wat ga je doen? Gelukkig sprak hij vloeiend Duits en kon hij gewoon doorlopen en heeft de hele dag heerlijk gezwommen. Eigenlijk heeft hij die hele regel van de Duitsers aan zijn laars gelapt en zo is hij de oorlog doorgekomen.

Is uw vader ooit opgepakt of verraden?
‘Mijn vader was werkte bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam Noord. Omdat ze daar in de oorlog militaire kostuums voor de Duitsers moesten maken, kreeg hij een ‘sper’ in zijn paspoort. Met een sper werd je als Jood met rust gelaten en werd je niet opgepakt. Op 11 november 1942 kwam er toch een grote razzia in de fabriek en werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet. Hij zat in een coupé met 7 anderen en dacht alleen maar: ‘hoe kom ik uit deze trein?’ De administrateur van de fabriek zat bij hem en zei nog:  ‘Niet doen, niet doen, dat wordt je dood!’. Maar zodra de trein wat langzamer ging bij een bocht ergens in de Veluwe, kroop hij door het raampje en sprong naar buiten. Hij viel zo met zijn hoofd op de rails en bloedde heel erg. De trein werd meteen stopgezet en mijn vader moest rennen voor zijn leven terwijl er op hem geschoten werd. Maar hij vluchtte de bossen in en ontkwam. Hij wist niet waar hij heen moest en ging naar de seinmeester bij het station. Van hem kreeg hij wat drinken en eten en stuurde hem naar de dokter voor zijn wond. Daarna ging hij terug naar Amsterdam. Ook dat was gevaarlijk. Hij zat naast een officier en als er een controle was, groetten ze zo van ‘Heil, Heil’ en zo kwamen ze veilig in Amsterdam aan. Thuis aangekomen, was zijn moeder er niet. Ze was gewaarschuwd en ook ondergedoken.’

Moest uw vader veel onderduiken?
‘Ja maar niet in Amsterdam, daar was het te gevaarlijk voor Joden. Mijn vader, Bob bedacht een heel slim spannend plan. Met een vervalst persoonsbewijs meldde hij zich om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Wie bedenkt dat nou? Als Jood met een vals niet-Joods-paspoort naar Duitsland gaan, naar het hol van de leeuw. Hij ging er in een machinefabriek werken. Hij schreef soms een brief naar zijn moeder in de onderduik en door die brieven zijn ze Bobs moeder én later ook Bob op het spoor gekomen. !4 dagen later was Bobs moeder  vermoord in een gaskamer. Bij Bob werd ook opgehaald door een nazi. Bob had toen bloedvergiftiging en had een wond en zijn arm in een mitella. Hij zei: ‘ik kan niet mee want ik ben ziek moet elke dag naar het ziekenhuis met mijn arm, kijk hier is het nummer, bel ze maar.’  De nazi belde en omdat het klopte zei de nazi dat hij naar het ziekenhuis mocht maar wel daarna meteen terug moest komen. Ik denk en hoop dat het een Duitster was die hem de kans gaf om te ontsnappen. Bob ging meteen naar het station om te ontsnappen naar vrienden in Baden-Baden. En weer doet Bob iets gewaagds. Hij vroeg aan een Duitse officier die naast hem stond hoe laat de trein naar Baden Baden ging. ‘Daar moet ik ook naartoe’ zei de officier. En zo zat hij uren naast de Duitse officier in de trein. Als de controleur langskwam deden ze de Hitler-groet en werd er verder niet gecontroleerd.’

Wat deed Bob toen de oorlog afgelopen was?
‘Na de oorlog ging Bob terug naar Amsterdam, naar de woning in de Waalstraat waar hij met zijn moeder en de kostgangers had gewoond. Toen hij er aanbelde deden andere mensen open, die zeiden dat het huis van hen was. Hij zag het tafelkleed van zijn moeder op tafel liggen en de vrouw die de deur opendeed had het pak van mijn oom Jo aan. Mijn vader schrok en wist toen dat zijn moeder er niet was en is meteen weggegaan. Pas een paar jaar later via het Rode Kruis heeft Bob gehoord wat er met zijn moeder en zijn broer Jo en zijn vrouw gebeurd was. Ze zijn alle drie vermoord.’

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken’

Op een prachtige vroege lentedag fietsen Piet, Ruben en Janne van de Montessorischool Azalea naar het huis van Tiny Lammers. Ze vinden het spannend maar hebben zich goed voorbereid. Ook Tiny vindt het spannend want ook voor haar is het de eerste keer dat ze haar verhaal vertelt. Ze was 4 jaar oud toen de oorlog uitbrak en haar ouders vertelden haar nooit iets dus heel veel weet ze niet. Na een glas chocomel en het uitwisselen van hobby’s en sport stelt Ruben de eerste vraag.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben in 1936 geboren maar het gebeurde in 1940 op 10 mei. Ik had buiten gespeeld en kwam naar binnen. We woonden in de Argonautenstraat 42-2 hoog. Het was bij ons zo je kwam via een gang in de woonkamer. Dan was daar een muur en daar hing een hele grote spiegel en daar stond een theetafeltje voor met een dienblad met daarop een theepot en kopjes. Dat werd alleen gebruikt als er visite was. Toen ik binnenkwam viel in ene dat serviesje op de grond. Er was heel veel lawaai en een enorm getril. Ik schrok me dood. Dat kwam dus door dat bombardement op Schiphol. Daar woonde we vlakbij.’

Had uw familie een belangrijke rol in de oorlog?
‘Ik was in de oorlog best wel klein en ik was ook nog eens de jongste. Mijn zus Johanna was 8 jaar ouder en mijn broer Gijs 10 jaar. Ik was dus echt een nakomertje en ze hielden me ook een beetje klein. Ze vertelden me nooit wat en er werd eigenlijk ook nooit over de oorlog gesproken thuis. Mijn vader werkte bij de Duitse Bank, hij had daar een goede baan op de administratie. Op een gegeven moment is hij lid geworden van de NSB. Tijdens het eten werd dan medegedeeld door mijn moeder; je vader is lid geworden. Maar wat dat betekende werd niet uitgelegd en er veranderde ook niet veel. Later wilden zij er ook niet meer over praten. Dus ik weet eigenlijk nog steeds niet zo veel.’

Hoe was Dolle Dinsdag voor u?
‘Chaotisch. Ineens moest je weg. Ik snapte amper waar het om ging. Mijn vader was er niet. Waar hij was, wist ik niet. Tot op de dag van vandaag niet. Mijn broer, zus en moeder moesten weg. We gingen met tram 24 naar het Centraal Station om daar de trein naar Duitsland te pakken. Het was hectisch en we wisten niet waar we naartoe gingen. De trein heeft lange tijd stilgestaan bij Diemen, want de locomotief en wat coupés waren beschoten. Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken. Bij de grens tussen Nederland en Duitsland stopte de trein weer. Toen hebben ze mijn broer geronseld. Die moest in Duitsland gaan werken. Wij kwamen terecht in Lüneburg, bij twee oude dames thuis. Mijn moeder en zus moesten daar werken in een waskaarsenfabriek, en ik ging naar school. Als de school uit was, liep ik door het bos naar de fabriek om mijn moeder en zus op te halen.’

 Wat is het spannendste wat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Wat heel spannend was, was dat ik iedere dag door dat bos in Lüneburg moest om mijn moeder en zus op te halen. Ik fietste voorheen vaak met mijn moeder naar het Amsterdamse Bos op woensdagmiddag. Als zij jarig was, dan ging ik daar bloemen plukken. Toen was ik daar alleen, en dan kwam je weleens een potloodventer tegen. Dat is iemand die behoefte heeft om zijn piemel te laten zien. Bloot, onder een jas. De bedoeling is dat jij natuurlijk schrikt. In het begin vond ik het daarom spannend in het bos in Duitsland. Maar er waren daar helemaal geen mannen, want die waren allemaal aan het vechten. Dus toen hoefde ik helemaal niet meer bang te zijn. Wat ook spannend was, was toen wij teruggingen naar Nederland tijdens de Bevrijding. We kwamen toen in Groningen aan op een boerderij. Op een gegeven moment lagen we daar ook in de frontlinie, en hebben we een paar avonden in de sloot geslapen. Ook de boer. De boerderij lag net ongunstig. Er is verder niks gebeurd met de boerderij. Maar dat waren wel spannende dingen.’

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Toen die bommen vielen, zat ik met mijn moeder in de keuken’

Liv, Yasmine en Boris van Montessorischool Azalea interviewen Hans van t Veer (1936)  op een wel heel bijzondere plek. Namelijk in de viswinkel in de Van der Pekstraat! Daar zat in de Tweede Wereldoorlog de slagerij van de vader van meneer Van ’t Veer.

Wist u wat oorlog was en was u ook bang?
‘Weet je, als je vier jaar oud bent dan weet je nog niet zoveel. Er liepen in deze straat, de Van der Pekstraat, iedere dag een aantal Duitsers in uniform rond met geweren. Ik had geen idee wat er met een geweer kon gebeuren. Maar ik moest mijn mond houden. Mijn ouders waren bang voor ze. Ze zeiden tegen mij: ‘je mag niet met ze praten. En als je ze ziet gewoon doorlopen, niets vragen en niets zeggen’. Het waren volgens mijn ouders de vijanden. Maar ik wist niet wat een vijand was. Maar dat is mij in de loop van die jaren wel duidelijk geworden.’

Ging u ook naar school hier in de buurt?
‘Ja, ik zat op de Resedaschool op de Wingerdweg. Daar zaten twee scholen bij elkaar in het gebouw; de Wingerdschool en de Resedaschool.  Op een gegeven moment hadden de Duitsers de scholen ingenomen als kazerne. Toen heb ik twee jaar geen school gehad.

Had u ook Joodse vriendjes?
‘Ja, die die had ik wel. Sam, Samuel heette hij eigenlijk woonde verderop in de straat. Hierachter woonden mijn twee andere vrienden Rinus en Simon. Ik mocht trouwens nooit verder spelen dan de rotonde, want als het luchtalarm ging, en die ging wel vijf tot zeven keer per dag, moest ik meteen naar binnen. Thuis of daar waar ik voor de deur speelde bij die vriendjes. Tot dat luchtalarm afgelopen was. Wij konden niet zo vrij spelen als jullie.’

Maar Sam was dus Joods?
‘Juist. Op een gegeven moment kwam er een auto voor de deur. Sam en zijn ouders werden meegenomen. Ze namen een koffer mee. Ik vroeg aan mijn vader; ‘waar gaat Sam naartoe? ‘Sam gaat met vakantie’, zei hij. Na een paar weken vroeg ik wanneer Sam weer terugkwam, toen zeiden mijn ouders; ’die zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’.

Heeft u ook de Hongerwinter meegemaakt?
‘Ja, maar dat heb ik minder meegemaakt dan de meeste andere mensen omdat mijn vader een slagerij had. Aan de overkant zat de groenteboer. Daarnaast was een radiowinkel. Er was ook een kledingwinkel en een brillenwinkel. Maar die waren allemaal dicht. Want je kon met geld niets kopen. Alles werd geruild. Iedereen die een ring had ruilde dat. Daar kon je eten van kopen. Onze slagerij was ook dicht maar we kregen nog wel vlees voor de zieke mensen. En de doodzieke mensen die kregen iets meer vlees. Eens in de drie weken kreeg mijn vader vlees aangeleverd van de Duitsers. Dat kon hij voor die week verkopen tegen vleesbonnen. Maar hij sneed er altijd extra vlees en vet af voor zichzelf en om te verruilen.’

Zijn hier nog bommen gevallen?
‘Ja, hier voor de deur viel een bom en ook hier schuin achter viel een bom. En daar zijn er meerdere gevallen. Toen die bommen vielen, zat ik met mijn moeder in de keuken, want ik hoorde al die vliegtuigen overkomen. Mijn vader  is via een trap naar boven gegaan. Daar stond een kast en daar heeft hij onder gezeten. Toen het voorbij was, was het één grote witte rotzooi. Alle ruiten waren eruit geslagen, voor en achter. Alles was open en bloot. Mijn vader heeft de ramen dicht getimmerd.’

Waren er ook leuke dingen die u kon doen in de oorlog?
‘Die waren er ook wel hoor! Toen die bommen vielen, waren er overal ruïnes. Ik vond het leuk om in de ruïnes te spelen. Wat nog niet afgebroken was, braken wij wel af. Dus dat was hartstikke leuk. Ik zag ook luchtgevechten tussen twee vliegers, een Engels en een Duits vliegtuig, die op elkaar schoten. Eén gevecht was vlakbij en die Engelse piloot is boven op het dak van het volgende blok terechtgekomen. De Duitsers hebben hem weggehaald.’

 

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Als hele angstige kinderen zaten we maar te wachten wat er ging gebeuren’

Mika, Diago en Lyfke van Montessorischool Azalea gaan onderweg naar Oostzaan nog even langs het huis waar Jan van de Linden woonde tijdens de tweede wereldoorlog. Het blijkt om de hoek van school te zijn. Ze worden bij hem thuis warm ontvangen met chocolademelk en paaseitjes.

Wat kunt u zich van het begin van de oorlog herinneren?
Eigenlijk is de oorlog voor mij begonnen, voordat ‘ie werkelijk begonnen was. Door de dreiging mobiliseerde de Nederlandse regering alle soldaten die eerder soldaat waren geweest. En mijn vader was dat. Hij werd dus opgeroepen en moest met zijn groep in Velsen wonen. Ik herinner mij nog hoe ik met mijn moeder in het weekend op bezoek ging bij mijn vader. Ik vond het spannend. Met de bus en de trein en dan langs de kades met al die vissersboten. Ik vond het eigenlijk wel een avontuur. Op 15 mei was ik er weer met mijn moeder. Ik herinner mij dat ik op een heuveltje stond en van daaruit zag ik een hele stoet Duitse legerauto’s aan komen rijden. En daar stapten Duitse legerofficieren uit. Ik kon het natuurlijk niet echt begrijpen als 3-jarige, maar dat is hoe ik voor het eerst zag dat de oorlog begonnen was.’

Op welke school zat u?’
‘Ik zat op de Dr. A. Kuypersschool om de hoek van het Mosveld. Op een zaterdagmorgen, toen mijn moeder mij aan het oppoetsen was voor school, begon het huis te schudden.  Toen was het bombardement op Noord begonnen. Er werden vier klaslokalen, waaronder het mijne, van onze school geraakt. Toen zijn wij ondergebracht op jullie school in de Azaleastraat. Ik kan me nog herinneren hoe wij bij een later bombardement met alle kinderen tegen de muur aan gingen zitten, ver weg van de ramen. Alles schudde en de ramen trilden gevaarlijk. Mijn juf deed ze open om te voorkomen dat ze sprongen. Als hele angstige kinderen zaten we maar te wachten wat er ging gebeuren. Geen prettige tijd.’

 Wat merkte u van de Jodenvervolging?
‘Mijn oma woonde op de Schippersgracht vlakbij Nemo. Op een dag in 1943 was ik bij mijn oma samen met mijn tantes. Die stonden door het raam te kijken en noemden een aantal namen van Joodse mensen die langsliepen onder begeleiding van de Duitsers. Mijn oma ging uit nieuwsgierigheid naar beneden, terwijl mijn tantes riepen: ‘doe het niet’. Ze deed de deur open en toen kwamen Duitse soldaten ook bij ons naar binnen om het huis te doorzoeken of er geen Joodse mensen verstopt waren. Van al die mensen die er toen langs het raam waren gelopen, kwam er geen één meer terug na de oorlog. Dat vind ik nog steeds heel heftig.

Wat herinnert u zich verder nog van de oorlog?
‘Later in de oorlog vlogen veel Engelse bommenwerpers over Amsterdam naar Duitslands om daar bommen te gooien. Dan kwamen er s ’nachts honderden vliegtuigen overvliegen zonder lichten maar je hoorde ze wel. Een enorm gebrom. In de stad moest s ‘nachts alles helemaal donker zijn zodat de bommenwerpers niet konden zien waar de steden lagen. En de Duitsers probeerden dan met zoeklichten de hemel af te speuren om de vliegtuigen te spotten en met afweergeschut uit de lucht te schieten. De hele stad was verduisterd dus het zag er heel spannend uit. De dag erna gingen kinderen allemaal granaatscherven zoeken; een soort hobby in de oorlog. Je hoorde vaak de granaatscherven ook over de dakpannen rollen; ik kan me het geluid nog herinneren. Ik herinner mij ook nog een keer dat mijn vader mij s ‘nachts uit bed haalde. Vanuit het slaapkamerraam van mijn ouders zagen we een vliegtuig wat brandende brandstof lekte. En even later was er in de richting van Centraal Station een enorme gloed te zien. Het vliegtuig was neergestort bij de bloemenmarkt. Een andere angstige ervaring was dat mijn vader een keer helemaal overstuur naar huis kwam van een hongertocht tijdens de Hongerwinter – hij fietste helemaal naar de kop van Noord-Holland op zoek naar wat te eten. Op de terugweg werd hij met anderen staande gehouden door Duitse soldaten en gedwongen te kijken hoe die Duitsers Nederlandse gevangen gingen doodden, als straf voor een aanslag op een brug ergens in de buurt van Alkmaar. Ik weet nog dat mijn vader en moeder toen even met z’n tweeën een hele poos in de achterkamer gingen praten.’

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
‘Nou ja, feest overal. In de Aurikelstraat woonde mevrouw Kuyper die organiseerde toen dat de hele straat versierd werd. Ik heb eindeloos vlaggetjes gemaakt en aan een touw gehangen. Die slingers werden toen tussen de huizen gehangen. Iedereen was blij.’

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Als er Duitsers naderden floten we een bepaald deuntje’

Manus, Evie, Isaac en Reza van Montessorischool Azalea worden allervriendelijkst binnengelaten in het huis van Corrie Walter en Joop Hoogduin.  Het is om de hoek van school. De muur hangt vol met geschilderd servies en klokken. De TV met ochtendgymnastiek wordt tot zwijgen gebracht en het koffieapparaat juist tot leven. Meneer Hoogduin breekt het ijs : ‘kijk, kinderen, hier liggen alvast een paar chocolaatjes’. Er zal over de Hongerwinter worden gesproken, moeilijk voor te stellen met deze berg snoepgoed binnen handbereik!

Hoe zag een dag eruit uit tijdens de oorlog?
Joop : ’Ik was 7 toen de oorlog begon. We woonden in West, en de Duitsers kwartierden in mijn school. Dus wilde moeder weg en zijn we in 1940 naar Noord gekomen, eerst in de Latherusstraat. Het leven voelde eigenlijk normaal, net zoals voor jullie nu. Ik ging zelfs op school in het gebouw aan de Azaleastraat! Veel voetballen en buiten spelen. Als we geen wedstrijd hadden, waren we ook op de velden van de Volewijckers, toen nog op het Mosveld. We keken altijd uit naar de Derby tegen DWV.

Spraken je ouders over de oorlog?
‘Over de Duitsers werd niks dan lelijks verteld. Maar tegelijkertijd probeerden onze ouders het oorlogsverhaal van ons vandaan te houden. We mochten zelfs niet ‘mof’ zeggen van moeder; we werden ervan doordrongen dat niet alle Duitsers slecht waren. Dat heb ik trouwens ook gemerkt, toen ik en mijn broer werden gepakt voor het stelen van aardappelen uit een opslagplaats van de Duitsers op de Varenweg. Met een waarschuwing stuurde de commandant ons weg, en de aardappelen mochten we houden. Dat was dus een goeie vangst voor onze grote familie!
Kinderen konden maar beter weinig weten. Mijn vader ging bijvoorbeeld geregeld illegaal naar de radio luisteren, naar de Engelsen, of naar Willemientje op Radio Oranje. Wij wisten niet waar hij dat deed, want dan zouden we hem kunnen verlinken.’

Zijn er gebeurtenissen die je zijn bijgebleven?
‘Bij razzia’s werd het wél spannend. Als er Duitsers naderden floten we een bepaald deuntje. Zo waarschuwden we onze ooms, jonge mannen in de kracht van hun leven, die bang waren opgepakt te worden voor de Arbeitseinsatz. Ze verscholen zich dan snel onder een schuinte onder het dak. Alleen oom Henk werd ooit gepakt, maar vlak voor Duitse grens sprong hij van de trein en liep hij terug naar Amsterdam-Noord!Wat het sterkst is bijgebleven was natuurlijk het bombardement van Noord. De geallieerden mikten hun bommen op de Fokker fabriek, maar een paar afzwaaiers kwamen terecht in de wijk en op de Ritakerk.’

Wat kun je over jouw familie vertellen Corrie?
Mijn verhaal is heel anders. Ik was de jongste in een gezin met drie kinderen. Toen de armoede mijn ouders te veel werd, hebben ze mij als vierjarige ondergebracht bij een pleeggezin in Waalre, vlakbij Eindhoven. Die mensen konden geen kinderen krijgen en konden nu heel goed voor mij zorgen. Ik huilde toen ik daar werd achtergelaten. De pudding, die ik toen als troost kreeg zal ik nooit vergeten. Mijn ouders zag ik alleen gedurende de vakanties.

In Waalre woonden we op het land, met om ons heen fruitbomen en graanvelden. Ik heb dus nooit honger hoeven lijden, terwijl mijn moeder en mijn zus in Amsterdam hongeroedeem opliepen tijdens de Hongerwinter. Ik merkte weinig van de oorlog, behalve dat er wel eens een verdwaalde soldaat langs marcheerde.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
Joop : ‘Eerst kwam de bevrijding! Het brood dat de Canadezen uitdeelden;  jaren hadden we niet zulk lekker brood gegeten. Het smaakte welhaast naar cake!Na de oorlog ben ik naar de Mulo op de Havikslaan gegaan, maar ik heb toen een stommiteit begaan: de aardrijkskundeleraar, die als Duitser al ver voor de oorlog in Nederland woonde, maakte ik uit voor ‘mof’ tijdens een sneeuwballengevecht. Ik werd toen van school gestuurd en kwam te werken op de werf van het NDSM. Dus wees nooit zo stom als ik en wees aardig tegen je docenten!

Corrie : ‘Na de oorlog ben ik nog jaren in Waalre gebleven. Pas op mijn 16e kwam ik terug bij mijn ouders in Amsterdam. Eigenlijk weet ik niet precies hoe dat zo kwam. Mijn ouders en pleegouders hebben dat onderling met elkaar afgesproken. Gevoelsmatig was er natuurlijk wel een grote afstand tot mijn eigen broer en zus… Op die manier is de oorlog heel bepalend geweest voor de rest van mijn leven.

Wat hebben jullie nog bewaard uit de oorlog?
Joop : ‘Mijn ouders hadden nog een en ander in een park begraven. Dat is nooit meer teruggevonden. Maar hier in huis zijn we tijdens een verbouwing een schuilplek tegengekomen, met kranten uit de oorlogsjaren en jassen. Jammer genoeg hebben we die weggedaan… Maar die schuilplek kunnen we jullie wel even laten zien!’

 

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘We aten zoveel dat we er ziek van werden’

Ravi, Lin en Myrthe van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord bereiden – tussen de repetities voor de eindmusical door – vragen voor die ze willen stellen aan Riet de Groot. Ze bedenken ‘beginvragen’, ‘basisvragen’, ‘verdrietige vragen’ en ‘vrolijke vragen’. Ook gaat er een doosje Merci mee, voor in de tas. Mevrouw De Groot wacht ze al op. In de woonkamer staat een tafel met chips en rozijntjes voor de kinderen klaar en er liggen ook boekjes over de oorlog op.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Hier verderop aan het Duindoornplein. We hadden daar ook een onderduiker, een jongeman die eigenlijk naar Duitsland moest om te werken. Die sliep op een achterkamertje. Achter was er een houten schutting, maar die is afgebroken om het hout te stoken. Bij het kamertje was een platje. Als er wat gebeurt, dan moet je het raam uit, het schoolplein over en dan vluchten. Dat had ie in zijn hoofd. Ik lag met mijn zus in een bed. Als de Duitsers zouden komen, moest hij vluchten en mijn zus moest in zijn beslapen bed gaan liggen. Op een nacht – ze kamen altijd ’s nachts – kwamen ze met laarzen en schijnwerpers, omdat een NSB’er ‘m had verraden. Mijn zus kroop snel in het bed van de onderduiker, zodat het niet leek alsof hij daar had geslapen. De onderduiker kon vluchten, maar mijn vader werd opgepakt. Gelukkig kwam hij drie dagen later terug, want ze konden niet bewijzen dat de onderduiker bij ons had gewoond.’

Had u veel vrienden in de oorlog?
‘Ja, heel veel vrienden. Mijn moeder was ook heel sociaal. Dat kwam ook door het luchtalarm. In het begin gebeurde het heel vaak, dan moesten we rennen naar het kanaal. Daar gingen we liggen om te schuilen. Maar aan het einde van de oorlog werd het zo normaal, dat we niet meer gingen. Je wist dat als er een huis echt gebombardeerd werd, de trap altijd bleef staan. Dus zei mijn moeder: dan gaan we toch onder de trap zitten. Dus als het luchtalarm ging, kwam iedereen samen in ons huis. We vonden het stiekem ook wel gezellig, want dan hoefden we niet naar bed.’

Bent u de hele oorlog in Noord gebleven?
‘We zijn nog een maand naar Enkhuizen geweest. Met een boot van hier, over het IJsselmeer. We moesten heel stil zijn, want bij Pampus lagen Duitsers en die schoten op alles wat bewoog. Eenmaal in Enkhuizen moesten we op de boot blijven, want het was al na de avondklok. Ik wilde wakker blijven om mijn broer te laten plassen. Ik was doodsbang dat ie in zijn broek zou plassen. Maar goed, we kwamen bij de pleegouders aan. Daar moesten we gescheiden worden, maar uiteindelijk mochten we twee weken bij de een en twee weken bij de ander. Ze bedoelden het goed, maar we verrekten van de honger toen we aankwamen en aten daarom te veel: bruine bonen met spek. We aten zoveel dat we er ziek van werden. Toen moesten we naar het ziekenhuis. We hadden ook luizen, want er was geen zeep. Ik krabde zo hard dat mijn huid stuk ging. Toen heeft een dokter me er toch vanaf geholpen.’

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Gelukkig kon ik in de oorlog blijven voetballen bij de Volewijckers’

Charlie, Gretha en Lois treffen op het bankje bij de Azaleaschool in Amsterdam-Noord de laatste voorbereidingen voor het interview. Daarna wandelen ze naar het adres op de Wingerdweg waar Joop Hoogduin samen met zijn vrouw Corrie woont. Het echtpaar ontvangt ze hartelijk. Voorzien van een frisje beginnen de kinderen aan hun interview.

Kunt u ons iets vertellen over uw herinneringen aan de oorlog?
‘In het begin van de oorlog woonde ik samen met mijn ouders en oudere broer Herman in Amsterdam-West, in de Marco Polostraat. Mijn vader verdiende zijn geld met muziek. Hij speelde accordeon en hij trok voor zijn werk heel Nederland door. Soms was hij maandenlang van huis. Er woonde ook een ‘kostganger’ bij ons in huis, meneer Teunissen. Later gingen mijn ouders scheiden en werd meneer Teunissen mijn stiefvader. De Duitsers trokken ter paard Amsterdam binnen; ze werden gestationeerd in een gebouw vlakbij ons in de buurt. Als kinderen kregen we weleens Kuchen van de Duitsers. Als mijn moeder erachter kwam dat wij iets hadden aangenomen van ‘de vijand’, kon ze heel boos op ons worden. Op een gegeven moment voelde mijn moeder zich niet meer veilig genoeg in Amsterdam-West, zo dicht bij de gelegerde Duitsers. Ze besloot daarom naar Noord te verhuizen waar ook mijn oma met een aantal jongere broertjes en zusjes van mijn moeder woonde. De jongsten van hen waren maar een paar jaar ouder dan ikzelf en het was er altijd heel gezellig. Mijn oma heeft een heel belangrijke rol in mijn leven gespeeld: eigenlijk heeft zíj mij opgevoed.

‘Ik was ontzettend dol op voetballen en dus werd ik lid bij voetbalclub De Volewijckers: gelukkig kon ik gedurende de hele oorlog blijven voetballen. Eigenlijk voelde het leven voor mij enigszins normaal, ik wist niet beter. Tot 1944 ging ik naar de Oldenbarneveldschool, bij het Mosplein in de buurt. Daarna werd de school tijdelijk gesloten. Jammer genoeg heb ik daarom nooit een basisschooldiploma kunnen behalen.’

Wat merkte u van de Duitsers in de buurt?
‘De Duitsers hielden regelmatig razzia’s. Ze pakten dan alle jonge mannen vanaf 18 jaar op om hen naar de Arbeitseinsatz in Duitsland te sturen. Daar moesten ze in de oorlogsfabrieken werken. Velen van hen doken dan ook onder om aan de razzia’s te ontkomen. Een paar jaar geleden ontdekte ik een ruimte onder onze trap, toen ik bezig was een vaste trap naar de kelder te bouwen: er lagen allerlei spullen in, zoals kranten uit 1943 en een jasje. Ik ga ervan uit dat dit een schuilplaats van een onderduiker is geweest. Jammer genoeg heb ik die spullen destijds weggegooid, anders had ik ze aan jullie kunnen laten zien.

‘In óns huis is er nooit een onderduiker geweest. Ik weet wel dat iedereen in onze buurt heel erg voorzichtig werd wanneer de wijkagent in de buurt kwam. Iedereen verdacht hem van collaboratie met de Duitsers. Helaas heeft niemand ooit geweten wat daarvan daadwerkelijk waar was want na de oorlog was de agent voorgoed verdwenen. Ook een van mijn ooms werd destijds opgepakt en op de trein naar Duitsland gezet: hij heeft gelukkig kunnen vluchten door uit de trein te springen.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog ontstond er steeds meer voedselschaarste. Op een dag liepen mijn broer en ik langs een opslag van de Duitsers in het gebouw op de hoek van de Varenweg en de Wingerdweg. We zagen door een openstaande poort stapels aardappelen liggen: daarvan hebben we zoveel mogelijk in onze broekspijpen gestopt. Opeens werd ik van achteren op mijn schouder getikt: het was een Duitse commandant die ons meenam naar zijn kantoor. Wij vertelden hem dat wij honger hadden. Toen stuurde hij ons, mét de aardappelen, weg – met een waarschuwing: ‘Bij een volgende keer zal mijn collega waarschijnlijk veel strenger zijn!’ Ja, veel Duitsers waren ook maar gewone mensen die gedwongen werden mee te werken met het foute plan van maar één persoon. Niet allen waren ‘slecht’.

‘Later, tijdens de Hongerwinter, gingen familieleden van mij naar West-Friesland om daar bij de boeren voedsel te ruilen voor diverse goederen, zoals linnen en sieraden. De boeren werden er schatrijk van. Ik heb in die tijd nooit heel erge honger geleden. Ik ben ook een tijdje in Friesland geweest op een boerderij. Ik reisde er met de Lemmerboot naartoe, die vertrok vanaf het Centraal Station naar Lemmer in Friesland. Ik noemde de boer en boerin waar ik logeerde ‘mem’ en ‘heit’ en ik hielp hen, in ruil voor eten en een bed, bij het werk op het land. Zo ben ik redelijk goed door de Hongerwinter gekomen.’

 

School: de Montessorischool Azaleastraat

‘Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij’

Het is een prachtige zonnige dag. Winnie, Kylan, Rosanne, Maud en Lucy lopen samen met Samuel de Leeuw van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord naar het park, allen in zomeroutfit, om daar in de schaduw van de bomen een plekje te zoeken. Het wordt een picknicktafel met parasol. ‘Het is de eerste keer in mijn leven dat ik een interview heb onder een parasol in het park!’, roept meneer De Leeuw enthousiast uit. ‘Heerlijk!’

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Van Woustraat, vlakbij de Albert Cuyp. Mijn ouders waren Joods. Zij werkten allebei in de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord. In 1942 is daar een inval geweest door de Duitsers. Mijn moeder was thuis bij mij, ik was nog een baby, maar mijn vader is meegenomen en naar een gevangenis bij Scheveningen gebracht. Vandaar ging hij naar Westerbork en na een week of twee is hij naar Auschwitz gestuurd en werd hij vermoord. In Amsterdam werd het te gevaarlijk en de broer van mijn moeder zei: nu moet je Samuel laten onderduiken. Dat werd een adres ver weg in Limburg, in Heerlen.’

Kunt u zich nog iets herinneren van uw pleegouders?
‘Ik was natuurlijk nog maar een heel klein jongetje, maar ik herinner me nog waar we woonden: aan de heide waar schaapjes waren en waar ik cowboy of indiaantje kon spelen. Er was een grote, lange tuin. Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij. Mijn pleegvader was mijnwerker en had heel grote handen, maar hij was erg aardig. Ze hadden zeven keer een miskraam gehad en hadden geen kinderen. Dus ze waren erg blij dat ze voor mij konden zorgen.’

Waren uw pleegouders rijk?
‘Nee, zeker niet, ze waren arm. De mijnbouw was slecht betaald. Je kon in de oorlog ook niet zomaar naar de winkel gaan. Mijn pleegouders kregen bonkaarten van het verzet omdat ze mij als onderduiker hadden, hiermee kon je ook suiker, bloem of schoenen halen. We hadden ook een tuin met groenten en aardappels, zo konden we goed eten. Ik heb geen honger gehad. En omdat wij in Heerlen al in ‘44 zijn bevrijd hebben wij de Hongerwinter ook niet meegemaakt.’

Meneer De Leeuw laat tijdens het interview van alles zien, foto’s van hem als klein jongetje op de heide met een schaapje, een valse identiteitskaart van zijn moeder, bonkaarten, brieven die zijn moeder kreeg van de pleegouders over zijn eerste woordjes, brieven van stichting oorlogspleegkinderen. De kinderen lezen om beurten de brieven voor. 

Kunt u iets meer vertellen hoe dat ging, dat uw moeder u weer vond?
‘Mijn moeder spoorde via stichting oorlogspleegkinderen op waar ik was, ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder: wie is die mevrouw? Dat is je echte moeder. Nee, u bent mijn echte moeder!, zei ik. Na een paar dagen gingen we samen terug naar Amsterdam, in een vrachtauto. Maar ik ben in die periode nog vaak terug gegaan om even tot rust te komen.’

Heeft u na de oorlog ook nog contact gehouden met uw pleegouders?
‘Jazeker! Ik heb ze altijd in ere gehouden. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg zijn we vaak teruggegaan. Mijn kinderen zeiden dan opa en oma tegen ze en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen zodat we haar vaker konden zien.

‘Ik hoop dat jullie van mijn verhaal mogen leren dat het belangrijk is om mensen niet te veroordelen om huidskleur of achtergrond. Dat is zo belangrijk. En dat je beseft hoe zwaar vluchtelingen het kunnen hebben.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892