School: De Kraal

‘Wat die mensen deden, moeten we niet vergeten’

Jasmine, Hafsna en Rajae van basisschool De Kraal ontmoeten Frank Meelker voor de deur van de Kraaipanschool. Daar staat een monument ter nagedachtenis aan zijn grootvader Eli van Tijn (1902-1945), destijds hoofdonderwijzer van deze school. De kinderen wonen in de buurt en willen graag weten wat zich tijdens de Tweede Wereldoorlog daar heeft afgespeeld.

Wat gebeurde er vroeger in de Kraaipanschool?
‘Voor de oorlog was het een gewone openbare school. In de oorlog werd gezegd dat alle Joodse kinderen op één school moesten zitten. Toen werd het een Joodse school. Ook alle leraren waren Joods. Dat moest van de Duitsers, die alle Joden bij elkaar wilden hebben om ze zo gemakkelijk op te pakken. Mijn grootvader was daar al voor de oorlog hoofdonderwijzer.  Omdat hij Joods was, moest hij onderduiken, maar hij gaf wel les. Hij kon niet meer thuis zijn. Daar was het vaak gevaarlijk, omdat hij ook in het verzet zat. Hij dook hier op school onder of op andere plekken. Op zolder liet hij veel Joodse mensen onderduiken. Als de school begon, moesten ze eruit. Het was veel te gehorig. Dan waren ze op andere adressen in de buurt, tot ze weer terug naar school konden om te eten en te slapen.’

Wat is er met uw grootvader gebeurd?
‘Hij hielp heel veel mensen met onderduiken, drukte illegale kranten met verzetsnieuws en maakte valse persoonsbewijzen. Zonder persoonsbewijs, dat je op straat wel eens moest laten zien, werd je gearresteerd. Veel gevluchte of ondergedoken mensen hadden geen persoonsbewijs. De verzetsgroep van mijn grootvader vervalste persoonsbewijzen en ook voedselbonnen voor hen. Het verdrietige is dat mijn grootvader werd gearresteerd toen hij een persoonsbewijs vervalst had voor iemand die hem wilde verraden. Diegene had gezegd dat hij gevlucht was uit Duitsland en dat hij een vals persoonsbewijs nodig had. Dat heeft mijn grootvader toen voor hem gemaakt. Toen hij het gaf, werd hij gearresteerd. Hij was dus in een val gelopen. In de oorlog kreeg je geld als je iemand verraadde. Mijn moeder was erbij toen het gebeurde. Ze was toen tien. Hij heeft daarna heel lang in kamp Westerbork gezeten. En daarna is hij naar Auschwitz gedeporteerd. We weten niet precies waar hij uiteindelijk is overleden. Wel dat het in 1945 was, door ziekte en kou. Hij was toen bijna 43 jaar.’

En de kinderen die hier zaten ondergedoken, zijn die ook opgepakt?
‘Sommige wel, maar niet allemaal. Toen mijn grootvader gearresteerd werd, heeft de verzetsgroep de onderduikers naar andere plekken gebracht. Ze waren bang dat de Duitsers hen ook zouden oppakken. En ja, een dag later kwamen ze weer, maar vonden dus niemand.’

Hoe kent u dit verhaal van uw grootvader?
‘Schrijver Bart Cort heeft een boekje geschreven over de verzetsgroep van mijn grootvader. Het boekje heet De Groep Gerretsen. Hij kon zo het hele verhaal aan mijn moeder vertellen. Zij hoorde het toen voor het eerst. Dat is zo’n 25 jaar geleden. En zo kwam ik het ook te weten. Mensen in het verzet vertelden dat niet aan hun kinderen. Dat was veel te gevaarlijk. Ik wist niet dat hij zoveel goede dingen in de oorlog had gedaan. Ik heb uiteindelijk geld ingezameld voor een monument dat in 2007 onthuld is. Ik vind dat we niet moeten vergeten wat deze mensen deden. Mijn moeder is helaas een week voordat het monument werd onthuld overleden.’

       

School: De Kraal

‘Ik dacht dat mijn klasgenootjes wel weer terug zouden komen’

Ruurd Kooiman was vier jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en twee broers op Oostenburg. In 1943 verhuisden ze naar de Reitzstraat, in een buurt waar steeds meer Joodse mensen werden weggehaald. Meneer Kooiman nam voor Nechaira, Hidde, Carillo en Umer van basisschool De Kraal chocola mee. Dezelfde lekkernij als de Canadezen hem na het eind van de oorlog gaven. Met de smaak van vrijheid.

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘De oorlog begon voor ons toen Duitse vliegtuigen in 1940 boven de fabriek en het spoor op Oostenburg vlogen. De grote jongens uit de buurt hadden de wagons die op het spoor stonden opengebroken. De zakken meel namen ze mee naar huis toe. Wij kleine jongetjes deden ook mee en vonden een zakje met bitterballetjes, maar dat bleken mottenballen te zijn! Een jaar later, in 1941, dook mijn vader onder, omdat hij niet het leger in wilde. Hij zat bij een boer in de Haarlemmermeer. Af en toe kwam hij ‘s nachts stiekem langs, dat was heel spannend. In 1943 kwam hij weer thuis. Toen zijn we met een paard en platte kar naar de Reitzstraat verhuisd.’

Hoe was het om daar te wonen?
‘We gingen wonen in een huis waar weggehaalde Joodse mensen hadden gewoond. Er stond nog een tafel, er lag een kleed en er lagen kolen in het kolenhok. ’s Nachts kwamen de Duitsers regelmatig met auto’s, veel geschreeuw en zoeklichten langs die woningen om Joodse mensen weg te halen. Dan werden ze in de auto geladen en afgevoerd. Als dat gebeurde, sliepen we bij mijn moeder in bed. We waren bang. Overdag waren er ook razzia’s en dan werden de mensen op het Krugerplein verzameld, waar ze in vrachtwagens werden afgevoerd naar het Muiderpoortstation. Daar werden ze op de trein naar kamp Westerbork gezet. Naast me woonde mijn vriendje Levi. We gingen altijd samen steppen op zijn autoped. Op een gegeven moment was hij ook weg! Klasgenootjes verdwenen. Dat was heel raar, maar ik dacht dat ze wel weer terug zouden komen. Ze namen allemaal koffers mee met kleding en de mensen wisten zelf ook niet waar ze heen gingen.’

Hoe kwamen jullie de Hongerwinter door?
‘De hele buurt groef met pikhouwelen en scheppen kolen uit het speelveld voor ons huis. De huizen die leegstonden sloopten we. Het hout, dat we goed voor de kachel konden gebruiken, werd door de ramen naar beneden gegooid. Een keer hadden mijn broertje en ik een boom omgehakt en meegenomen naar huis, maar het kon de trap niet op want die takken zaten er nog aan. We hakten hem net in stukken, toen er een politieagent langskwam. Hij nam ons mee, met de boom op onze schouders, naar het bureau op de Linnaeusstraat. Op het Krugerplein rende mijn broertje opeens hard weg, en ik dacht ‘oh, dat kan ook’, en gooide de boom weg en ging rennen. Later zag ik die politieagent lopen met die boom, op z’n fiets. Dus hij mocht het zelf wel! Ook zag ik een keer hoe de Duitsers plotseling drie mannen neerschoten, uit wraak omdat anderen de spoorbaan hadden gesaboteerd. Alle grote mensen werden gedwongen om te kijken.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘De Bevrijding was een feest! Het mooiste was dat we allemaal bij de Berlagebrug stonden waar de Canadezen op tanks langsreden. Die gooiden chocola naar ons. Dat was het einde van de oorlog voor ons. Ik was weer vrij. Mensen kwamen weer de straat op, en fietsen kwamen weer te voorschijn. Dus dat was mooi. Maar voor de rest waren al die huizen afgebroken. Dat werd toen ons speelterrein.’

       

School: De Kraal

‘De oorlog begon op een mooie dag’

Frederik Vos was tien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen in Zandvoort. Omdat de Duitsers de Atlantikwall gingen aanleggen, werd hij met het gezin overgeplaatst naar de Transvaalbuurt in Amsterdam. In zijn boek ‘Fietsen zonder banden’ heeft hij zijn belevenissen van die jaren opgeschreven. Aan Hidaya, Ella, Jaydon en Dina van basisschool De Kraal vertelt hij over zijn herinneringen aan die tijd.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Mijn moeder zei die dag nog tegen mij: “Het is een mooie dag vandaag”. Het was een vrijdag, het was 10 mei. Dat had ik gezien op de keukenkalender. M’n moeder maakte brood klaar voor mijn vader. Die werkte bij de trein in Amsterdam en ging daar ook altijd met de trein naartoe. Hij pakte zijn tas in en ging naar station Zandvoort. Een prima begin van een mooie dag. Normaal gesproken kwam hij altijd ’s avonds terug. Maar die ochtend kwam hij na tien minuten al terug. “Jongens, het is oorlog!” zei hij. Ja, dan schrik je je dood, want ik had verhalen gelezen over oorlog. Toch wist ik niet wat er ging gebeuren. Misschien werd je doodgeschoten of zo? Dus, hoe voor mij oorlog begon? Volkomen onverwacht op een mooie dag.’

Wat gebeurde er toen in Zandvoort?
‘De volgende dag kwamen de Duitse troepen Zandvoort binnen. Wij keken op straat toe wat er gebeurde. Op een motor zat een Duitser met een geweer die hij op ons gericht hield. In zijn laars zag je een handgranaat. Hij lachte niet. We vonden hem eng. Hij was bereid op ons te schieten als wij wat zouden doen. Maar wij bleven daar rustig en verslagen staan. Later gingen ze in onze straat eten. Ik vond het gek dat vijanden die mensen doodgeschoten hadden, daar gewoon stonden te eten. Ze hadden ook snoepjes om uit te delen. Je verwacht niet dat soldaten in een oorlog snoepjes uitdelen! Kinderen kwamen daar graag op af, want snoepjes zijn snoepjes. Ik was benieuwd hoe een mens dat een ander mens heeft doodgeschoten eruit zag. Ik wilde naar ze toe, naar die mannen met helmen met doodshoofden erop.  Maar dat mocht niet van mijn moeder. Ik schaamde me dood dat zij dacht dat ik ze snoepjes wilde gaan vragen. Daar ging het me helemaal niet om.’

Waarom bent u verhuisd van Zandvoort naar Amsterdam?
‘Alle mensen die aan de kust woonden, werden door de Duitsers gedwongen om elders te gaan wonen. Ze wilden langs de hele kust namelijk forten met kanonnen bouwen om hun bezette land te verdedigen tegen Engelse troepen. Wij werden dus geëvacueerd. En zo zijn wij in de Krugerstraat terechtgekomen. Later hoorden we dat er eerder Joodse mensen hadden gewoond, die meegenomen waren door de Duitsers. Dat vond ik heel erg. We zaten in een huis waar je eigenlijk niet hoorde te zitten… omdat daar mensen hadden horen te zitten… die niet gearresteerd hadden moeten worden… en doodgemaakt.’

Waarom heet uw boek ‘Fietsen zonder banden’?
‘Er was in de loop van de oorlog steeds minder te eten. Ik weet nog dat op de hoek van het Krugerplein een bakker was, waar ik wel twee uur voordat de school begon in de rij ging staan voor een half brood. Soms was er geen brood en hadden we dus ook niets te eten. Ik was toen vijftien en zei tegen mijn ouders dat ik naar het oosten zou gaan. Daar was geen hongersnood. Ik ben toen met een fiets zonder banden weggegaan, tot aan Coevorden. Daar vond ik onderdak bij een aardige boerenfamilie en kreeg ik te eten.’

           

School: De Kraal

‘Ze hadden afgesproken elkaar daar na de oorlog weer te zien ’

Sylvia Polak is de dochter van de Joodse Harrie Polak. Hij is in 1925 geboren en was vijftien jaar toen de oorlog begon. Omdat hij al is overleden, vertelt Sylvia zijn verhaal aan Mirna, Noah, Zoë en Hannah van basisschool De Kraal. Na het interview nemen de leerlingen een kijkje bij het huis gelopen waar Harrie destijds woonde.

Heeft uw vader ondergedoken gezeten?
‘Nee. Zijn familie werd opgeroepen om naar het Muiderpoortstation te komen, net als alle Joodse mensen uit deze buurt. Vanaf daar zijn ze naar kamp Westerbork gebracht en daarna naar andere kampen. Dus ze hebben niet ondergedoken gezeten. Niemand van het gezin van mijn vader heeft de oorlog overleefd. Alleen hij en van de rest van de familie één tante en één oom. Zij zijn de enige drie die uit concentratiekampen en van onderduikadressen zijn teruggekomen.’

Hoe heeft hij de kampen overleefd?
Hij was een jonge, sterke man. Hij heeft ook veel gesport in zijn leven. En hij heeft zich in kampen elke keer aangemeld om te werken. Als je werkte, had je een grotere kans om het te overleven. Dan kreeg je ook vaak iets meer te eten. Mijn vader is in dertien verschillende werkkampen geweest. Hij overleefde dat slim. Hij verzorgde bijvoorbeeld zijn tanden heel goed. Want hij wist dat je infecties kon oplopen als je niet genoeg vitamines binnenkreeg en je tanden niet goed verzorgde. Dat deed met hij takjes en stokjes, niet met een tandenborstel. Op school had hij leren stofferen. In het kamp maakte hij van zijn rugzak een regencape. Daardoor bleef hij droger en werd hij minder snel ziek. Ook droeg hij in het kamp foto’s van zijn vader, moeder en broertje bij zich. Die liet hij altijd aan de vrouwen die aan het koken waren zien. Dat vonden ze zo geweldig dat hij aan het einde van de dag altijd in die ketels mocht klimmen om uit het onderste nog wat eten te schrapen. Ook waren in de kampen veel bewakers die hun eigen barak hadden. Mijn vader bood dan aan om hun barak schoon te maken voor een extra boterham. Hij was een brutale, slimme jongen. Hij durfde veel.’

Hoe was het bij terugkomst?
‘Dat was natuurlijk heel verdrietig, want er was helemaal niemand meer. Hij had met zijn familie afgesproken dat ze elkaar weer zouden zien in de Retiefstraat. Maar ze waren er niet. Hij is toen wekenlang elke dag naar het Centraal Station gegaan om te kijken of er familie terugkwam, maar helaas, dat is nooit gebeurd. Er is nog een zielig verhaal. Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, was het huis leeg en was de tuin omgespit. Wat er met het sierradenkistje is gebeurd, zullen we nooit weten.’

       

School: De Kraal

‘Toen iemand flauwviel op het Jonas Daniël Meijerplein is hij gevlucht’

Daniel Teeboom is de zoon van Josef Teeboom.  Zijn vader is in 1923 geboren en was zeventien jaar toen de oorlog begon. Daniel heeft veel verhalen van zijn Joodse vader, die heeft moeten onderduiken, gehoord. Zakaria, Dragon, Caithlin, Soulaimane en Kaylen van basisschool De Kraal stellen hem vragen hierover.

Waar dook uw vader onder?
‘Omdat zijn ouders lid waren van de Communistische partij moesten ze onderduiken. Mijn vader moest vaak van onderduikadres wisselen. Omdat hij wist wie er lid was van de Communistische partij kon hij op goed geluk bij vrienden van vrienden aanbellen en onderdak vragen. Dat was niet altijd makkelijk, want als je onderduikers had moest je ook voor eten zorgen. Soms werd mijn vader ook wel op straat gezet. Dat was eenzaam. Hij ging dus van onderduikadres naar onderduikadres en miste zijn familie heel erg. Hij kon ze ook niet opzoeken. Soms maakte hij vrienden met de mensen waar hij onderdook, maar na een tijdje moesten ze toch weer afscheid nemen. Ook kon hij nooit zijn echte naam opgeven. Hij had een valse naam, Cornelis Doevedans. Hij kon dus niet echt zichzelf zijn.’

Is uw vader weleens opgepakt?
‘Bij de Communistische Partij in Amsterdam zaten veel Joden, maar ook veel antisemieten. Mijn vader mocht bij het onderduiken ook niet zeggen dat hij Joods was. Tijdens een razzia is hij een keer op straat gezet. Toen heeft een vrouw van een NSB’er hem geholpen om weg te komen. Dat laat zien dat er in een oorlog niet alleen goed en kwaad was, maar ook veel grijs gebied ertussenin.
Mijn vader was eerder ook gepakt bij de eerste grote Duitse razzia onder de Joodse bevolking van Amsterdam. Samen met veel andere Joden werd hij naar het Jonas Daniël Meijerplein gestuurd, waar nu het monument De Dokwerker staat. Dit was in 1941. Omdat er naast mijn vader een meneer flauwviel, wist hij te ontkomen. Hij had van de Communistische Partij geleerd dat momenten waarop mensen schrikken de momenten zijn om aan te vallen of te vluchten. Hij is gaan rennen en is uiteindelijk ergens in de stad opgevangen door een politieman die hem naar een veilig adres heeft gebracht.’

Waarom ging uw vader krantjes drukken?
‘In die tijd had je geen smartphone en internet. De enige manier om nieuws te verspreiden was via de radio, krant of film. Fake news had je toen ook al. De Duitsers brachten alleen maar goed nieuws over zichzelf naar buiten en verboden anderen om nieuws te verspreiden. Mijn vader had voor de oorlog al geleerd om krantjes te drukken. Voor de Communistische Partij was hij daarom belangrijk. Zo konden ze ander nieuws verspreiden dan alleen het nieuws van de Duitsers. Dat krantje heette ‘De Waarheid’. Op het verspreiden van zo’n krantje stond de doodstraf. Veel vrienden van mijn vader zijn daarom opgepakt.’

School: De Kraal

‘Het verduisteringspapier werd van de balkons gegooid’

Ad van Hassel groeide op in de Tweede Atjehstraat in de Indische buurt. Hij was twee jaar toen de oorlog begon. Mariza, Rokaya, Rayen en Umer Ali van basisschool De Kraal wonen ook allemaal in de Indische buurt!

Hoe was het bij u thuis tijdens de oorlog?
We hadden geen stroom in de oorlog. We hadden alleen een lampje waar je carbid in moest doen en een beetje water. Dan kon je het aansteken en dan had je licht. Ook herinner ik me dat we in de woonkamer een fiets hadden staan. Het achterwiel was vastgezet. Als een van ons daarop ging fietsen, hadden we ook een straaltje licht in huis.’

Denkt u nog wel eens aan de oorlog?
‘Ja. Zo moet ik regelmatig terugdenken aan een gebeurtenis hier in de buurt. Ik liep aan de hand van mijn moeder door de Linnaeusstraat, we gingen naar vrienden in de Watergaafsmeer. Toen kwam er een patrouille van de Grüne polizei. Dat waren politieagenten in dienst van de Duitsers. Ze vorderden fietsen. Er reed een man op een transportfiets voorbij en een van die agenten begon te roepen dat hij zijn fiets moest inleveren. Maar die man hoorde het niet, of reageerde niet. Ik zag hoe een agent die man zo van zijn fiets schoot. Mijn zwangere moeder schrok natuurlijk enorm. Ze kneep mij heel hard in m’n hand en ging met mij schuilen. Ik was zo geschrokken dat ik het heel lang niet heb kunnen vertellen. Jaren later is Theo van Gogh vermoord op die plek. Om dezelfde willekeur. In die zin denk ik nog wel aan de oorlog terug.’

Hadden jullie last van de Hongerwinter?

‘Ja, maar we hadden het beter in vergelijking met anderen, omdat wij een boerenfamilie in Brabant hadden. Wat ze daar over hadden aan spek, bonen of goede aardappelen, dat kwam allemaal naar ons toe. Dat hebben mijn ouders wel ook gedeeld met de buren, hoor. Op een gegeven moment was er minder te eten. Dat was tijdens de bekende Hongerwinter. Mijn moeder was toen zwanger, dat was wel een bijkomend probleem. Toen heb ik bloembollen gegeten, gebakken bloembollen. Mijn vader kon via een neef ook aan suikerbieten komen. Die maalden we dan door een gehaktmolen en daar kwamen dan van die straaltjes uit. Daar maakten we pannenkoeken van. Dat waren van die hele kledderige pannenkoeken, maar goed het was iets van eten. Mijn vader ging ook met mijn broer op de fiets naar boeren. Ze namen dan schillen mee voor het vee en dat ruilden ze voor melk, eieren en aardappelen. Hij vertelde dan natuurlijk dat zijn vrouw zwanger was, dan kregen ze soms wat meer. Ze kwamen het liefst terug tijdens spertijd. In het donker zagen de Duitsers je niet zo snel. Het was namelijk heel gewoon dat ze je aanhielden en dan al je eten in beslag namen. Zij hadden in die tijd ook minder te eten, want alle transportlijnen voor voedsel waren afgesloten. Ik kan me goed herinneren dat mijn vader op een avond terugkwam, maar mijn broer niet. Dat was paniek. Mijn moeder begon te huilen en schreeuwen. Mijn vader is snel weer naar buiten gegaan om hem te zoeken. Gelukkig heeft hij hem gevonden en zijn ze veilig thuis gekomen.’

Weet u nog iets van de Bevrijding?
‘Op 10 mei, een paar dagen na de Bevrijding,  kwamen de vliegtuigen met Zweeds wittebrood over de Indische buurt en de Watergraafsmeer. Het was natuurlijk de bedoeling dat je dat allemaal ging verzamelen en eerlijk zou delen. Maar als mensen honger hebben, dan weet je wel wat er gebeurt. Daar kwamen wel knokpartijtjes van. Dat wittebrood kan ik me nog zo goed herinneren. Dat was het lekkerste dat ik ooit had gegeten. De Bevrijding was een ongelofelijke opluchting. Alles was oranje en alle mensen waren aan het dansen. En overal werd dat papier afgescheurd, waar mensen de ramen mee hadden moeten verduisteren. Ze gooiden het van de balkons. Ik weet ook nog dat meisjes die een relatie hadden gehad met Duitse soldaten – ‘moffenhoeren’ noemden ze die – na de Bevrijding kaal werden geschoren. Zodat iedereen hen herkende. Dat vond ik afschuwelijk.’

       

School: De Kraal

‘De trams reden alleen nog voor de Jodenvervolging’

Adil, Issam, Vishnu en Efrata van basisschool De Kraal interviewen Gerard Briels in een gezellige zithoek op school. Meneer Briels was vier jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn vijf zussen, broer en zijn ouders in een krappe woning boven de kruidenierswinkel van zijn ouders aan de Insulindeweg. Naast verhalen over de oorlog, vertelt hij ook hoe anders het was om vroeger op te groeien dan nu.

Veranderde er voor u veel toen de oorlog begon?
‘Ja. Regelmatig ging het bomalarm af. Dat klonk zoals de sirenes die je nu nog elke eerste maandag van de maand hoort. Dan gingen we naar de kelder onder de winkel en bleven we daar tot het alarm weer ging. Dan was het veilig. Met de tijd merkte je meer van de oorlog. Zo waren er aan het eind geen elektriciteit, gas of kolen meer. Als er een huis leegstond, moesten we er snel bij wezen. Alle deuren en vloeren werden er dan uit gesloopt om in de kachel te stoppen. Op een ochtend kwam ik het huis uit en waren alle bomen weg! Mijn vader was er niet bij geweest toen dat was gebeurd. Hij was boos en we gingen snel naar het Zuiderzeepark om ook een boom om te hakken. In onze winkel hebben we die toen in stukjes gezaagd. Omdat de afvoer van de toiletten verstopt was in die tijd, was er voor ieder huis een groot gat gegraven, zodat het rioolwater toch door kon stromen. Daar konden we leuk overheen springen. Ik weet nog goed dat het kleine broertje van een van mijn vriendjes er ook overheen wilde springen, maar er middenin sprong, tussen alle drollen!’

Had u honger in de Hongerwinter?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik echt honger heb gehad. Maar het eten dat we kregen was niet te eten. Ik at gebakken bloembollen, uitgedroogde tuinbonen en suikerbieten. Stamppot haalden we bij de gaarkeuken. Mijn oudste zus kreeg tijdens de Hongerwinter een baby. Mijn zwager moest goed voor haar zorgen en kreeg zelf hongeroedeem. Mijn vader ging vaak naar een boer toe en ruilde lakens en andere spullen voor voedsel. Eén keer kwam hij naar huis en huilde hij bijna. De Duitsers hadden hem aangehouden toen hij bijna thuis was en hadden al het eten dat hij geruild had van hem afgepikt.’

Kende u Joodse mensen en wist u wat er gebeurde rondom het Muiderpoortstation?
‘We hadden een Joodse buurman met wie mijn vader het goed kon vinden. Mijn oom heeft Joodse mensen verborgen in zijn huis aan de Amstel; een groot huis met een heleboel kamertjes. Hij werd verraden door een buurman en verstopte zich daarna bij ons. Als hij gepakt zou worden, zou het goed mis zijn. Ik vond dat niet eng want ik was nog jong en dan ben je niet zo gauw bang, maar vind je het wel spannend. Wat wel vreselijk was, waren de trams die alle Joden wegbrachten naar het Muiderpoortstation. De trams reden eigenlijk niet meer, alleen voor de Jodenvervolging.’

Hoe merkte u dat de oorlog voorbij was?
‘Ik was met mijn vriendjes, zoals zo vaak, aan het rondzwerven in de buurt. Bij de Middenweg, toen de rand van de stad, zagen we tanks met Canadezen aan komen rijden. Toen was de oorlog voorbij! Iedereen ging naar buiten, iedereen schreeuwde. Het was zo mooi. Er was geen radio dus we hadden het niet aan zien komen. Tijdens een bevrijdingsfeest in de straat droeg iedereen verkleedkleren; mijn vader zijn koksmuts. Die had ik nog nooit eerder gezien!
Er gebeurden wel nog een paar nare dingen. Er zaten nog een paar Duitsers op de Dam en die begonnen te schieten. Toen zijn er nog mensen doodgeschoten. En na de oorlog zag ik in onze straat ook dat de meisjes die verliefd waren geworden op een Duitser werden opgepakt. Hun haren werden afgeknipt en ze werden besmeurd met rode verf. Mensen vonden die meisjes verraadsters, maar ik vond het zo vreselijk. Want wat kun je er aan doen als je verliefd wordt?’

       

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892