School: De Kinderboom

‘Dan werd ik nog steeds bang, eens per maand op maandag’

Met een verzameling mooie vragen in hun hoofd en een bosje narcissen in hun hand gaan Khiara, Sanna en Prince bij Annie en Frits Stokvis op bezoek op steenworp afstand van hun school. Bij binnenkomst valt onmiddellijk hun oog op de kleurrijke kunstwerken van Frits, welke een prachtig decor vormen bij een prachtige ontmoeting…

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik had een slechte school en een slechte leraar. Ik heb daardoor nooit geleerd hóe ik moest leren. Maar ik had één voordeel: ik was erg muzikaal. Van de muziekschool kreeg ik gratis muziekles. Mijn zusje en ik kregen samen een viooltje. Op mijn vijftiende mocht ik gaan werken. Toen leerde ik op de huishoudschool naaien op de naaimachine. Zo leerde ik kleren maken en ging ik werken bij een modezaak: Maison de Bonneterie; een sjieke winkel. Later ging ik naar een kantoor, terwijl ik nog nooit een typmachine had bediend. ‘Ja hoor, dat kan ik!’ riep ik dan. Ik was nooit bang. Zo heb ik mijn weg bewandeld.’

Zijn er vrienden of familie van u overleden?
‘Jazeker, één oom van mij ging op de fiets eten halen. Dat deed men toen; de polder in om bij de boer eten te halen. Alleen werd mijn oom betrapt door de Duitsers. We hebben hem nooit meer terug gezien en nog een andere oom moest naar Duitsland en die kwam niet meer terug. Zijn vrouw was Joods en haar hele familie is afgevoerd en vermoord. Alleen mijn tante heeft het overleefd, dat is heel bijzonder.’

Wat vond u van de Duitse soldaten?
Bij het Purmerplein waren ze allemaal aardig. We hadden blondje krulletjes en blauwe ogen. Ze misten hun eigen kinderen en wij leken op ze. We speelden daar, ook al mocht het niet van mijn moeder. Als kinderen vonden wij de Duitsers ook wel interessant. Ze gaven ze ons geld voor tien ijsjes en kregen dan ook een ijsje. Dat waren aardige ‘Moffen’. Ik vond die Duitse liederen ook prachtig, die ze in de straten zongen. Ik had geen hekel aan de Duitsers, maar ja, ik was een kind. Ik had geen idee…’

Waar zat u op school?
‘Ik zat op het Purmerplein op school, de Purmerschool, maar de Duitsers wilden dat mooie gebouw gebruiken. Wij moesten toen ver weg naar het Blauwe Zand lopen in Tuindorp Oostzaan. Onderweg kwamen dan ineens die Engelse vliegtuigen over en schoten naar beneden. Ze dachten waarschijnlijk dat we Duitsers waren. Dan ging het luchtalarm af en moesten we dekking zoeken en op de grond gaan liggen. Als je ligt kunnen ze je niet goed zien. Als ik nu dat geluid hoor dan doet het me niks meer, maar dat heeft heel lang geduurd. Dan werd ik nog steeds bang, eens per maand op maandag.’

Wat was u favoriete eten tijdens de oorlog?
‘Wat een leuke vraag! Haha, er was helemaal niks te vreten. De eerste jaren ging het wel, maar het laatste jaar was er niks. Dat was tijdens de hongerwinter. Mijn vader ging dan stiekem naar de boer, ruilde dan linnen voor aardappelen en groenten. Mijn moeder sneed dan alles in plakjes en we mochten maar één plakje. Heel erg weinig. Soms gingen we naar een gaarkeuken en dan haalden we daar eten, met voedselbonnen. Ook dat was heel ver lopen, met een emmer eten. Nu ben ik een alles-eter, ik ben niet moeilijk en lust bijna alles.’

 

School: De Kinderboom

‘Met Bevrijdingsdag reed er een Canadese truck door de Ribesstraat’

In het knusse huis van Joop Hoogduin vindt een bijzondere ontmoeting plaats. Aan de drie leerlingen van De Kinderboom in Amsterdam-Noord die meneer Hoogduin komen interviewen, vertelt hij dat hij bij het verbouwen van de kelder nog een onderduikplaats vond met oude kleren en kranten uit 1942. Er zitten vier continenten in één woonkamer: Danniella uit Ghana, Saba uit Afghanistan, Jermaine uit Suriname en meneer Hoogduin uit Nederland. Het interview gaat over de Tweede Wereldoorlog, maar ook over wereldvrede.

Waarom verhuisden jullie naar Amsterdam-Noord?
‘Toen de oorlog begon, woonde ik met mijn ouders en broer in de Marco Polostraat in Amsterdam-West. Wij woonden daar precies naast een school, op drie hoog. Toen de Duitsers kwamen, namen ze de school in beslag en stalden daar hun paarden. Ik weet nog dat ik een keer bij de paarden ging kijken, en dat best spannend vond. De Duitsers droegen mooie uniformen, vond ik. Ik kreeg van een aardige Duitser daar een stuk ‘kuch’, dat is Duits hard brood. Trots nam ik het mee naar mijn moeder, maar kreeg flink op m’n donder. Ik mocht niks aannemen van de vijand maar ik had natuurlijk geen idee. Aan de overkant woonde een NSB-gezin. Ze hadden een jongetje van mijn leeftijd en die liep altijd in een mooi pakkie, een NSB-uniform met een glimmend mes aan de zijkant. Ik was daar wel jaloers op. Met hem omgaan mocht ik niet, want dat waren landverraders. Al die omstandigheden maakten dat we verhuisden we naar de Latherusstraat in Amsterdam-Noord. Ik was toen 7 jaar. Die hoge grote weg die er nu ligt, was er toen nog niet. En waar nu de winkels op het Mosveld zijn, waren vroeger de voetbalvelden van de Volewijckers. In 1942 werden ze zelfs landskampioen. Daar woonde ik vlakbij. Ik voetbalde er ook. Het was een hele prettige buurt. Ik merkte aan het begin weinig van de oorlog.’

Heeft u ook Duitsers ontmoet?
‘Tegenover de Klimopschool, op de Varenweg, was vroeger een telefooncentrale en die was bezet door de Duitsers. Maar dat waren Duitsers die opgeroepen waren, dus geen SS’ers. De SS’ers waren de ‘gemene’ Duitsers, zo noemden wij die, maar de ‘gewone’ Duitsers vielen vaak wel mee: dat waren gewoon mensen zoals jij en ik. Die werden ook maar gedwongen om hier iets te bezetten of in de gaten te houden. Bij de telefooncentrale stond eens de deur open, ze hadden er een opslag van kolen, aardappelen en wat groenten. Ik ben toen met mijn broer stiekem naar binnen gelopen. We hadden een plus fortbroek aan, dat is een soort pofbroek met elastiek bij de enkels. In die broek verstopten we aardappelen en die bleven dan bij de enkels hangen. We konden niet meer zo goed lopen want het was best zwaar. Toen we naar buiten liepen, werden we op onze schouder getikt. Het was opgevallen dat we zo raar liepen en we moesten ons melden bij de commandant. Het was een hele vriendelijke man. Hij vroeg ons waarom we dat gedaan hadden, en wij antwoordden dat we honger hadden en dat mijn moeder geen eten had. Hij zei dat we dit niet meer moesten doen want als de SS’ers ons zouden oppakken, moesten we naar de gevangenis. Hij liet ons wel gewoon gaan en zei dat we voorzichtig moesten lopen. Gelukkig was het maar een klein eindje.’

Heeft u ook honger gehad in de Hongerwinter?
‘Nee, dat kan ik me niet herinneren. Mijn vader had een vriend in de stad en die had een ijsfabriek, Sierkan ijs. En mijn vader verkocht hier in de buurt ijs met een ijscokar, zo’n trapfietskar, en riep dan: ‘Sierkan roomijs, sierkan roomijs’. Iedereen kende hem. Voor vijf cent kocht je een ijslolly. Het ijs werd gemaakt van melkpoeder. Als hij ijs ging halen nam hij ook melkpoeder mee, dat hij dan weer ruilde voor brood, aardappelen of andere dingen. Zodoende hadden wij het niet zo erg als een ander.’

Hoe was voor u de Bevrijdingsdag?
‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, woonde iets verderop in de Ribesstraat. Ik was dol op mijn oma. Met Bevrijdingsdag reed er een Canadese truck door de straat, die witbrood kwam brengen. Mijn oma stond in een lange rij, het was druk, en zij werd opzij gedrukt. Toen kwam die vrachtwagen met brood en viel ze op de stoep met haar hoofd en toen was ze dood. Bevrijdingsdag is altijd een verdrietige dag geweest.’

School: De Kinderboom

‘Mijn opa werkte bij de tram en ging staken’

Op de fiets vertrekken Raghed, Corey, Rana en Nada van De Kinderboom in Amsterdam-Noord naar Janny Feenstra. Het is best spannend en Rana vindt het ook nog eens heel ver fietsen. Maar mevrouw Feenstra woont in een groot mooi huis. Er hangt een foto van haar aan de muur van vroeger, toen was ze koorddanser. Ze is geboren in 1946, vlak na de oorlog, en vertelt het verhaal van haar vader en de broers van haar moeder.

Hoe was het voor uw moeder om zoveel broers en zussen te hebben?
‘Mijn moeder groeide op in Amsterdam-Noord, aan de Meeuwenlaan, in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in West, verhuisden ze net voor de oorlog naartoe. Maar het probleem was dat haar moeder op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal. De twee oudsten – Antoon en Bertus – werkten in de Fokkerfabriek in Noord. Aan het einde van de lagere schooltijd, toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen en koken en het huishouden. Ze heeft niet verder kunnen leren.’

Wat voor werk deden Antoon en Bertus precies bij de Fokkerfabriek?
‘In die fabriek in Amsterdam-Noord maakten ze vliegtuigonderdelen. Tijdens de oorlog dachten de Duitsers dat zo’n fabriek wel handig zou zijn en namen de leiding over. Bertus en Antoon wilden niet voor de Duitsers werken. Ze verzamelden om zich heen een groep van zeven man en met z’n zevenen hebben ze vliegtuigonderdelen gesaboteerd. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen, maar genoeg om schade aan te richten. Toch hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep mannen, onder wie dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden op 21 maart 1942 opgepakt en verhoord. Ze ontkenden dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was, vond dat vreselijk. Het idee dat haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen in een cel een paar dagen opgesloten zaten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten. Op 19 november 1942 zijn ze in Soest gefusilleerd. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, de Gebroeders A. en B. Wolfswinkelweg.’ 

Wat voor werk deed uw opa?
‘Mijn opa werkte bij de tram in Amsterdam. Toen hij hoorde en zag dat veel Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd, dacht hij: dit is niet goed, dit pikken we niet. Ze wisten toen nog niet precies wat er met ze gebeurden. Hij was een van de eerste mensen bij de tram die gingen staken, op dinsdagochtend 25 februari 1941. Hij heeft zijn collega’s opgeroepen om hetzelfde te doen. Bij de staking vertelden ze dat ze dit deden om te laten zien dat zij ertegen waren dat Joodse mensen werden opgepakt. In het Verzetsmuseum hangt nog altijd een grote foto van hem. Toen zijn twee zoons overleden waren, heeft mijn opa een soort altaartje voor ze gemaakt. Hun beide foto’s in een lijstje met daaronder de tekst: zij vielen opdat wij konden leven. En als ik bij mijn opa kwam, zag ik altijd als eerste dat lijstje met die tekst staan op dressoir. Mijn opa vertelde altijd over de oorlog.’

Wat is het verhaal van uw vader?
‘Mijn vader heeft ook in het verzet gezeten. Hij heeft daar veel meegemaakt, en vertelde daar altijd verhalen over aan ons. Dat waren vaak gruwelijke verhalen. Over vluchten en een kelder waar hij dan inzat. Ik was nog een kind en wilde dat eigenlijk helemaal niet horen. Maar hij begon er steeds over. ’s Nachts had ik er nachtmerries van en was ik wel bang. Ik kan daar nog wel eens boos om worden. Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Lenie. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het Concertgebouw waar een feest was. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Iemand daar heeft haar gezien en verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar in de kapsalon gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Wist u vader ook wie haar had verraden?
‘Ik heb gehoord dat er vlak na de oorlog een man naar mijn vader toekwam die zei: ‘Ik weet wie je vrouw verraden heeft, kom maar mee, dan laat ik je zien waar hij woont’. Ze zijn een eind gaan rijden en bleven op een gegeven moment stil staan. Die man deed het handschoenenkastje open waar een revolver inlag. ‘Je hebt nu de kans’, zei hij…Maar mijn vader heeft het niet gedaan. Hij is in de oorlog in het verzet gegaan. Hij verzamelde onder andere identiteitsbewijzen die vervalst werden door een verzetsgroep en mijn vader bracht ze daarna rond. Mijn opa, de vader van mijn moeder en inmiddels weduwe, leerde in 1944 een nieuwe vrouw kennen en hertrouwde daarmee. Die nieuwe vrouw was de tante van mijn vader. Op een dag bezocht mijn vader zijn tante en zo heeft hij mijn moeder leren kennen. Dat gebeurde bijna aan het einde van de oorlog. Mijn zus is in 1945 geboren. Ik ben de middelste.’

School: De Kinderboom

‘Door het raam zagen we een vliegtuig met brandende slierten’

De leerlingen van de Kinderboom in Amsterdam-Noord vertrekken in de auto van juf Cyrelle naar Oostzaan. Ze hebben er veel zin in, want even weg zijn van school is ‘supertof’. Het is 15 minuten rijden naar het huis van Jan en Marijke van der Linden. Eenmaal aangekomen worden Jayrell, Elias en Sabrin volledig in de watten gelegd door het echtpaar, ze krijgen Chocomel, Fristi, koekjes, en later ook tomaatjes, kaasblokjes en worstjes. De sfeer is ontspannen en de kennismaking gaat als vanzelf over in het interview. De leerlingen hebben een prachtige vragenlijst en ondertussen zit mevrouw Van der Linden te borduren aan de keukentafel… de zon schijnt prachtig naar binnen en geeft een gouden randje aan een prachtige ontmoeting.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘De oorlog begon op 10 mei 1941, maar voor mij begon die eerder, eigenlijk al in het najaar van 1939. Wat was er aan de hand? De dreiging van de Duitsers werd groot en de Nederlandse regering riep alle jongens op die een geweer konden vasthouden. Ook mijn vader. Hij werd ingedeeld bij een regiment in Velsen, dat noemden ze ‘de mobilisatie’. Iedereen die soldaat kon worden, werd opgeroepen. Zodoende zocht ik samen met mijn moeder mijn vader af en toe op in Velsen. Als peutertje van 3 jaar liep ik rond op dat oorlogsterrein. Ook gingen we regelmatig wandelen in IJmuiden. De haven van IJmuiden moest bewaakt worden. Eind 1939, begin 1940 liep ik daar met mijn vader, bovenop een heuvel. We keken de haven in en zagen een colonne Duitse auto’s aankomen. De oorlog was uitgebroken en de Duitsers kwamen IJmuiden innemen. Ik was 4 jaar oud en begreep er niks van. Maar mijn vader begreep het heel goed en hij stond te huilen. Alle ellende zou beginnen.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had geen Joodse vrienden, maar wel een Joodse oom. Mijn tante, de zus van mijn vader, was getrouwd met een Joodse man. Die hebben we nooit meer terug gezien. Ik woonde in de Nigellestraat en had wel wat Joodse buren. Op een dag in 1943 was ik op straat aan het spelen en zag ik een kindje langslopen met een pop. Later bleek dat er een huis werd leeggehaald. De Joodse mensen die daar woonden waren allang afgevoerd. Het speelgoed van die kinderen werd uitgedeeld aan buurtkinderen. Het bedrijf die dat deed heette Puls, die haalde in opdracht van de Duitsers alle huizen van Joden leeg. Later noemden we dit ‘Pulsen’. De spullen werden waarschijnlijk verdeeld onder de Duitse bevolking.’

Hadden jullie onderduikers?
‘Nee, dat niet. We hadden niet veel Joden in de buurt. We hadden wel een buurman die was NSB’er. Je moest erg oppassen. In de oorlog werd er bijvoorbeeld illegaal geslacht. Een oom van mij deed dat, illegaal slachten. Dat vlees moest verdeeld worden en mijn vader was daar ook mee bezig. Mijn oom is verraden en in kamp Vught terechtgekomen. Hij is daar ziek geworden en overleden.’

Welke spullen heeft u nog uit de oorlog?
‘Ik heb nog een heel oud kacheltje, dat ons door de Hongerwinter heeft geholpen. Op een gegeven moment was er geen brandstof mee. Bij de pont stond toen het laboratorium van de Shell, met een groot ketelhuis. Er stond een heel grote olietank. In het begin van de oorlog heeft die tank in brand gestaan en was die gescheurd. Het zandbed rondom de tank was doordrenkt van olie. In de Hongerwinter heeft mijn vader uit dat zand brokken olie gehaald, dat leek net appelstroop. Die oliebrokken kon je niet in de haard stoken en daarom had mijn vader ‘gebeunhaast’ en dit kacheltje gevonden. Dat ding ging alleen zo tekeer, het leek wel een motorboot. Als een tomaat, roodgloeiend.’

Welk beeld blijft u voor altijd bij?
‘Een keer ‘s nachts maakte mijn vader mij wakker. Door het raam van onze slaapkamer zagen we een vliegtuig waaruit brandende slierten hingen. Het vliegtuig vloog richting het IJ en later zagen we een rode gloed. Hij was neergestort in het centrum op de Munt, vlakbij de Dam. En op een dag was ik op straat aan het spelen. Toen vloog er een vliegtuig over. Alleen was het wat vreemd, hij waggelde een beetje richting Centraal Station. Plots ging er een deurtje open en sprong er een bemanningslid uit. Ik zag voor het eerst een parachute en de man kwam op de Van der Pekstraat terecht, op het dak. Hij had zijn been gebroken. Veel later, in 1994, kwam hij als een oude man een keer terug om te kijken waar hij toen was gevallen.’

School: De Kinderboom

‘Bij de jaarlijkse herdenking ga ik weg uit Amsterdam’

Kaylee, Isra, Stefanos en Abdel ontvangen Els Burger op hun school, de Kinderboom, in Amsterdam-Noord. Samen met juf Cyrelle bereiden ze het interview nog even voor, maar het groepje heeft wel dertien vragen opgesteld. Dat belooft wat. In de gymzaal staat een gezellig hoekje, waar ‘juf Els’, zo noemen ze haar, kan aanschuiven. Mevrouw Burger is ontzettend hartelijk en gezellig, de sfeer is meteen ontspannen. Kaylee en Isra vinden het bijzonder om echte, oude voedselbonnen vast te houden. ‘Dus uw oma heeft dit ook vastgehouden?’ Na afloop lopen ze nog een rondje door de wijk. Mevrouw Burger is in 1941 geboren, ze woonde in de Spechtstraat, in de Vogelbuurt.

Kende u Joodse mensen?
‘Toevallig kende ik niet veel Joodse mensen, maar die waren er natuurlijk wel. In mijn klas zat er eentje en zij was ook mijn vriendinnetje. Haar naam was Marleen en ze was Joods. Zij en haar moeder hebben heel lang ondergedoken gezeten. Veel van haar familieleden waren opgepakt en vermoord, maar gelukkig hadden zij het overleefd. Veel later, na de oorlog, had Marleens moeder nog erg veel last van angsten. Soms ging ik mee spelen, bij haar thuis in de Kalkoenstraat. Hun huis zag er kaal uit, geen vloerbedekking of tapijt, enkel een houten stoel en tafel. Zodra Marleen boven was zei ze herhaaldelijk: ‘Mama, ik ben thuis, ik ben het, Marleen’. Pas na een tijdje kwam Marleens moeder tevoorschijn, uit de kast met een spiegel erop. Dat maakte veel indruk op mij, dat haar moeder nog steeds zo bang was.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op school in de Vogelbuurt, op de Mussenstraatschool. Dat is nu het Vogelnest. Onze klas was veel kleiner dan voor de oorlog, omdat veel ouders hun kinderen niet meer naar school durfden te sturen. En natuurlijk omdat Joodse kinderen waren opgepakt óf ondergedoken. Zo staat Marleen wel op de eerste foto, maar niet op de tweede. Zoals je kunt zien keken we niet blij en hadden we heel arme kleren aan. Mensen hadden niks in die tijd, er was veel armoede.’

 Wat at u in de oorlog?
‘Er was heel weinig eten en we betaalden met voedselbonnen. Soms mocht je met een pannetje naar een gaarkeuken en kon je daar eten halen, snert of soep. Ik kan me nog de geur van vers brood herinneren. Heerlijk! Maar het eten was schaars, vooral tijdens de Hongerwinter. Heel soms viel er een vrouw flauw, omdat ze uren in de rij moesten staan, in de kou, met enorme honger.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Jazeker, die mislukte bombardementen op de Fokkerfabriek, alleen die herinneringen kwam pas veel later naar boven. Het was al 40 jaar later en ik was bij mijn moeder op bezoek, tijdens de herdenking op 4 mei. Een vliegtuig vloog over, een ouderwetse bommenwerper. Plots zakte ik in elkaar, kroop ik ineen en plaste ik in mijn broek. Ik was zó bang! Alle herinneringen kwamen terug, van de kapotte straten bij ons om de hoek en alle mannen in overalls. Bij de jaarlijkse herdenking ga ik weg uit Amsterdam.’

School: De Kinderboom

‘Die piloot kwam met een parachute in de straat terecht’

Vanwege de coronacrisis kan Hans van ’t Veer jammer genoeg niet naar basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord komen om te worden geïnterviewd. Gelukkig is hij heel handig met de computer. Hij verschijnt meer dan levensgroot op het digibord in de klas. Badr, Zainab, Mohammed en Shanaja staan op een tafeltje als ze een vraag stellen, dan is het geluid beter. Badr heeft speciaal zijn nette blouse aangetrokken want dat staat mooi op beeld. Het is allemaal een beetje wennen, maar na de eerste paar vragen is de ergste spanning eraf.

Heeft u zich in de oorlog wel eens verveeld?
‘Nee, niet echt. Ik was een jongetje van 4 toen de oorlog begon en wist niet echt wat oorlog was. Mijn ouders hebben me dat in de jaren erna natuurlijk wel uitgelegd, maar als je in die leeftijd zit en je hebt veel vriendjes, vermaak je je wel. Ik heb ook best leuke dingen meegemaakt. Zolang er niet geschoten werd en de Duitsers niet in de buurt waren, had ik het prima naar mijn zin. Ik heb luchtgevechten gezien waarbij een Engelse jager achter een Duitser aan ging. Nou, dat Engelse vliegtuig werd neergeschoten en die piloot kwam met een parachute terecht aan de overkant bij ons. Als kind vind je dat prachtig. Dat is een avontuur. Als er bommen vielen in de straat, kwamen er ook kraters. En als het dan geregend had, vulden die gaten zich met water. Ik en mijn vriendjes sprongen daar in onze onderbroek in en dat was hartstikke leuk. Maar dat water was wel smerig, daar zwommen soms ook ratten in. Toen mijn ouders erachter kwamen dat ik er zwom, heb ik voor het eerst en ook voor het laatst in mijn leven een pak slaag gekregen op mijn blote kont. Ik heb het toen ook nooit meer gedaan.’

Vroegen Joodse mensen ook om bij jullie onder te duiken?
‘Tegenover onze slagerij in de Van der Pekstraat woonden Joodse mensen die een winkel met elektronica hadden. Zij zijn ondergedoken. Mijn ouders wilden geen onderduikers in huis want dat vonden ze te gevaarlijk. Ik herinner me wel dat mijn vader allerlei mensen te eten gaf en ook die Joodse mensen. Dan kwam ik thuis en zat de hele keukentafel vol met etende mensen. Mijn vader is zelf een paar keer weggevlucht. Dat was omdat jongens en mannen tussen de 18 en 45 jaar werden opgepakt om aan het werk te worden gezet in Duitsland. Mijn vader was halverwege de 30. Af en toe werd er geroepen in de buurt: er is een razzia! Dan werd de straat afgezet en gingen de Duitsers alle huizen binnen. En moesten de mannen hun persoonsbewijs laten zien. Als ze inderdaad in die leeftijdsklasse zaten, werden ze weggevoerd. Mijn vader heeft dat niet meegemaakt want hij was steeds op tijd gewaarschuwd.’

Had u in de oorlog huisdieren?
‘Wij hebben vooral veel katten gehad. Dat was nodig omdat er na de bombardementen nogal wat ratten en muizen rondliepen in de buurt. Ik denk dat de kat zelf uiteindelijk nog is opgegeten want op een gegeven moment was ‘ie weg. Als je een kat slacht, schijnt het vlees te lijken op konijnenvlees. Daarom ‘verdwenen’ sommige katten en honden en werden ze eigenlijk opgegeten. In de oorlog hebben wij wel een paar katten gehad.’

Wilde u na de oorlog wraak nemen op de Duitsers?
‘Nou, nee hoor! Als je zo jong bent en de oorlog is over, besef je wel dat er vreselijke dingen zijn gebeurd. Maar mijn eigen leven is niet zo erg geweest. Ik heb geen familie verloren, we hebben altijd te eten gehad en we hoefden niet ons huis uit. Dus ik ben niet zo anti-Duits geweest. Na de oorlog vertikten mijn ouders het wel om tijdens de vakantie via Duitsland te rijden. En toen ik op de middelbare school Duits moest leren, noemden we die leraar ‘de Mof’, dat was in de oorlog een scheldwoord voor de Duitsers. Maar later heb ik altijd veel samengewerkt met Duitsers en ik heb nooit antipathie gehad jegens hen.’

School: De Kinderboom

‘Bij het bombardement is hij naar beneden gesprongen’

Het kost Fenna, Anila, Lequisha van basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord wat moeite om Jan Bosman online te interviewen. Omdat hij lange tijd een pleister over zijn camera had geplakt, is hij nu heel wazig te zien. Gelukkig komt zijn zoon Wil met zijn laptop langs en verschijnt hij heel groot en duidelijk op het digibord in de klas. ‘Jammer dat het door Corona zo moet’, zegt meneer Bosman, hij had veel liever een knuffel gegeven.

Wat merkte u van de oorlog en wat speelde u graag in die tijd?
‘De eerste jaren merkte je als jongetje eigenlijk heel weinig van de oorlog. We konden gewoon nog buitenspelen, hoepelen, voetballen en pinkelen. Kennen jullie pinkelen? Dat is een stokje met een puntje waar je met een andere stok op moet slaan en wie het eerst bij de punt is, heeft gewonnen. Een simpel spelletje maar wel leuk. In de winter gingen we altijd schaatsen, heel veel schaatsen. Dan had je er geen erg in dat het oorlog was. Wat we ook deden was bok-bok-berry: dan ging er een krom tegen de muur staan en de ander moest met zijn hoofd in zijn handen ervoor staan. En dan kwamen er drie of vier daar weer achter. Dan moest er één met een sprong proberen zover mogelijk overheen te springen. Tot de hele groep uit elkaar viel. We merkten pas een paar jaar later wat van de oorlog. Toen werden de Duitse bezetters steeds strenger en heel vervelend, toen mocht er een heleboel niet meer. Wij als kleine jongens mochten nog wel veel, maar de wat oudere jongens werden opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Voor Joodse mensen werd het ook heel vervelend in Nederland.’

Heeft u een razzia meegemaakt?
‘Ja, dat heb ik zeker. Bij de Meeuwenlaan in Noord stond een fabriek, Hollandia Kattenburg, waar ze regenjassen maakten. Daar werkten veel Joodse mensen. In 1942 was er een grote razzia. Alle Joodse medewerkers werden opgepakt. Ik heb daar als jongen naar staan kijken. Dat was een hele trieste gebeurtenis.’

Heeft u ook het bombardement van 17 juli 1943 in Noord meegemaakt?
‘De Ritakerk bestond die dag 25 jaar. Ik zat op een katholieke school en alle jongens en meisjes van mijn school moesten naar die kerkdienst. Wij zaten daar en we moesten zingen en blij zijn. Maar tegen het einde van de mis vielen er bommen. Twee kwamen op de Ritakerk terecht. En dat was een heel eng gebeuren. Ik had een vriendje dat bij het zangkoor zong, ze stonden wat hoger. Toen het bombardement kwam, is hij naar beneden gesprongen. Hij heeft zijn knieschijf verbrijzeld en loopt nu nog altijd met een stijf been. Het is trouwens nog steeds een vriend van me.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Nee, ik had honger. Hebben jullie wel eens honger? Toen was er haast niks. Als er wortelen waren at ik die, of suikerbieten en daar was je al blij mee. Dan had je toch wat in je maag. Tulpenbollen heb ik ook gegeten, dat kun je je nu niet voorstellen, maar mijn moeder was een kunstenares om toch lekkere dingen te maken. Ik liep op klompen en droeg oude kleren. Nieuwe kleren kreeg ik niet, ik droeg de afdankertjes van mijn broer. Mijn vader werkte in de Houthaven en nam wel eens wat hout mee dat ze daar niet konden gebruiken. Ik was nogal handig dus ik mocht dat dan klein zagen en hakken. We hebben het daarom niet echt koud gehad. Honger was het ergste.’

 

School: De Kinderboom

‘We stonden allemaal te bibberen en te beven’

In de coronatijd doen Fenna, Anila en Lequisha dit bijzondere interview op een bijzondere manier. Namelijk op het digibord in de klas. Er is nog iets bijzonders aan dit interview: Corrie van der Boom is de overgrootoma van Fenna. De moeder van Fenna zit naast haar, achter de laptop in Monnickendam om de verbinding te maken. Na wat testjes van het geluid en beeld kan het online interview beginnen.

 

Hoorde u vaak het luchtalarm?
‘Ja, en dan was ik heel bang. Want als het luchtalarm ging, wisten we dat er vliegtuigen in de lucht hingen. Maar die vliegtuigen werden dan wel door de Duitsers beschoten. Bij ons achter de tuin stond een luchtafweergeschut. Als ze daarmee schoten, zagen wij dat in onze slaapkamer op de muur. Dat was de reflectie van de mitrailleur. Achter elkaar gingen de kogels op de vliegtuigen af. En dan schenen ook de zoeklichten onze slaapkamer in, dat was heel eng. We stonden allemaal te bibberen en te beven. In die angstige tijd zijn mijn zussen, broers en ik allemaal uitgezonden. Dat ging uit van de kerk en de christelijke school. Eerst ben ik een keer naar Opperdoes geweest, maar ik trof het niet zo goed daar. Ik kwam terecht bij twee oude mensen die bloembollenschuren en velden hadden met bloembollen die moesten worden gepeld. Die oude mensen dachten vast: ik heb nu mooi een meisje hier dat ons kan helpen met het al het werk. Maar daar kwam ik natuurlijk niet voor, daar was ik ook nog veel te jong voor. Kinderen uit mijn klas zaten in Opperdoes bij gezinnen en zij mochten allemaal lekker buitenspelen. Ik kreeg vreselijke heimwee. Pas toen die klasgenoten mij kwamen ophalen om ook te spelen, mocht ik naar buiten. De tweede keer dat ik werd uitgezonden, was na de bombardementen op Noord, in juli 1943. Toen ben ik naar Friesland geweest. Daar was het leuk want ik kreeg er vier keer op een dag eten en kwam echt tot rust. Na zes weken ging ik weer naar huis.’

Heeft u in de oorlog veel bommen horen vallen?
‘Ja, dat was heel eng. Als er een bom valt, hoor je een soort fluitend geluid. De geallieerden wilden in 1943 de Fokkerfabriek bombarderen, vlak achter ons op de Papaverweg, omdat die in handen was van de Duitsers. Maar dat ging twee keer mis: de bommen kwamen op omliggende woonwijken terecht. We zaten allemaal op de grond in de gang, met ons hoofd naar beneden. Je wist niet waar die bommen zouden terechtkomen. Met de bombardementen ging het eerst twee keer mis. Toen de bommen waren gevallen, konden we niks meer zien. Overal was stof, het was helemaal wit. Heel raar was dat. Toen we naar buiten gingen en al die ingestorte huizen zagen, wisten we dat er een heleboel mensen onder het puin lagen. Maar we konden niet helpen. Er zijn veel doden gevallen. Bij ons in de straat is ook een huis gebombardeerd. Een gezin met vijf kinderen kwam om. Ja, het was een hevige tijd. Alle ramen waren ook afgeplakt en na acht uur mocht je niet meer naar buiten. Buiten brandden ook geen lantaarns dus het was pikkedonker. Ik had een oom, een broer van mijn moeder, en die ging een keer na acht uur stiekem toch naar buiten. En hij is verdronken. Hij liep het water in want je kon geen onderscheid maken van wat straat of water was, zo donker was het.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Nee, wij hadden ze niet in huis. De buren hadden wel Joodse mensen in huis. Maar er woonde ook een NSB’er bij ons in de straat, schuin tegenover ons. Die was natuurlijk niet te vertrouwen. We werden als kind gewaarschuwd en mochten nooit iets doorvertellen. Maar die NSB’er heeft ze toch verraden. Als NSB’ers iemand aangaven, kregen ze daar geld voor. Die onderduikers zijn toen weggehaald, maar de buren zelf zijn ook weggehaald en nooit meer teruggekomen. Ik ben bang dat ze allemaal zijn vermoord. Mijn broer en mijn vader moesten ook onderduiken want ze wilden niet werken in Duitsland. We hadden een vrij diepe plankenkast in de kamer en daar hadden we het plafonnetje uit gesloopt, waardoor er een soort tussenruimte tussen het plafond en de zolder was. Bij een razzia kropen mijn vader en broer op die zolder. Wij deden het luik ervoor dicht en dan kon je niet zien dat daar iemand zat. Maar de Duitsers wisten het vaak wel hoor. Dan staken ze met een banjonet, een geweer met een scherpe punt, zo door het plafond. Als ze dan beweging hoorden, wisten ze dat er iemand zat. Op een dag toen ik alleen thuis was met mijn vader en broer, hoorden we dat er een razzia kwam. De buren gaven dat aan elkaar door. Mijn vader en broer konden zich gauw verstoppen. Ik heb toen het luik dichtgedaan en ben gaan wachten. Ik was zo bang. Maar gelukkig… twee huizen naast ons stopten ze want de vrachtwagen zat al vol.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘De bombardementen waren heel angstig, maar de Hongerwinter was echt vreselijk. We aten alleen suikerbieten en tulpenbollen. En van tulpenbollen kreeg je diarree. Dat was erg want dan was je vaak ook vreselijk ziek. We kregen ook wel regeringsbrood, gemaakt van regeringsmeel met gemalen gedroogde groene erwten. Het was een hele vieze, groene, kleverige massa. Dat kreeg je alleen op de bon. Een half brood en daar moest je met heel het gezin de hele week mee doen. Maar ja, als je honger hebt eet je alles, echt alles. Bij de gaarkeuken kregen we alleen een beetje soep van aardappelschillen. Het was ook vreselijk koud, met 20 graden vorst. Het duurde zo lang voordat de dagen om waren. We hadden geen dekens dus ik deed wat oude lappen om of wat oude jassen over me heen als ik ’s nachts ging slapen. En we hadden haast geen kleren. Ik liep in een dun katoenen jurkje met blote benen. Lange broeken mochten we vroeger niet aan, dat hoorde niet bij een meisje. Dus je kan wel begrijpen dat ik blauwe benen had van de kou. Veel kinderen hadden overigens bevroren benen. Mijn broertje had hongeroedeem, de gaten vielen in zijn benen. Gelukkig heeft een verpleegster mijn broertje nog wel naar een ander gezin in Friesland kunnen brengen waar hij een half jaar mocht blijven. Ik denk dat hij het anders niet had overleefd. Ja, dat was wel het ergste wat ik heb meegemaakt.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892