School: de Dongeschool

‘Grote mensen konden behoorlijk mesjokke doen’

Tine van Wijk woonde vroeger aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt randje Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf. Aan TJ, Julia en Kid van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt ze via Skype, het is coronatijd dus helaas geen persoonlijke ontmoeting, over haar herinneringen aan de oorlog. Op de vraag hoe haar leven was vóór de oorlog, antwoordt ze: ‘Ik was een heel klein peutertje. Mijn leven was echt een paradijs want ik was het eerste kleinkind van mijn opa en oma en ze waren dol op mij!’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Tja, ik moet eerlijk zeggen dat wij geen honger hadden. Mijn vader had een bedrijf en daarmee ook geld. Als je geld had, kon je op de zwarte markt eten kopen. Bovendien hadden we boerenfamilie in de polder en in Noord-Brabant, dus wij kregen wel wat van hen. En wij woonden dichtbij Duivendrecht, waar ook boeren zaten. Ik had een vriendinnetje, Elsie, die het thuis niet breed had. Ze waren met vijf kinderen. Elsie werd in de oorlog erg ziek: ze kreeg difterie, bronchitus en pleuritus. Omdat wij wilden helpen, mocht ik haar iedere dag een bordje eten brengen. Iedereen van ons gezin deed wat van zijn eigen bord op het bord voor Elsie. En als ik bij haar thuis kwam, vochten haar broers en zussen erom wie het eten naar Elsie mocht brengen. Want die kon onderweg snel zelf een hap nemen. Gelukkig werd Elsie weer beter en heeft ze de oorlog overleefd.’

Op welke school zat u tijdens de oorlog?
‘Het was een christelijke school met de bijbel in Duivendrecht. Mijn moeder noemde dat ‘het boerenschooltje’. Maar ja, mijn moeder was in de Jordaan geboren dus die vond alles nogal boers. Bij mij thuis deden we niet zoveel aan het geloof, maar op die school wel. Ik was daar ongelooflijk blij mee want ineens was er een God die oplette en voor ons zorgde. Een hele geruststelling. Want ik vond dat grote mensen behoorlijk mesjokke konden doen. Thuis moest iedereen altijd even op zijn eten wachten omdat ik eerst wilde bidden. En ‘s avonds voor het slapen gaan nam ik even de lopende zaken met God door. Het heeft mij in de oorlog steun en houvast gegeven.’

Wat is uw leukste herinnering tijdens de oorlog?
‘Mijn allerleukste herinneringen waren de bijzondere avonden. Op een gegeven moment was er geen elektriciteit meer en ook geen kolen meer, dus iedereen zat in de kou en in het donker. Omdat wij een bedrijf hadden met veel hout en olie, hadden wij wel warmte en licht. Daarom kwamen alle buren in de avond stiekem naar ons. Ze moesten wel zorgen dat niemand hen zag want na spertijd mocht je van de Duitsers niet meer de deur uit. Als we dan allemaal bij het licht bij elkaar zaten, ging mijn opa vertellen. Hij was een fantastische verteller en vertelde over de Baron von Münchhausen, over Tijl Uilenspiegel… dat was ongelooflijk spannend!’

School: de Dongeschool

‘Bij de meeste onderduikadressen was het niet fijn’

Aan Laurien, Joey, Natsumi en Eppo in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt Salo Muller zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Over onderduiken zonder ouders en ook over de Dongeschool. Als kind zat hij, net als de kinderen, op deze school in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het gesprek gaat via Skype; elkaar ontmoeten kan jammer genoeg niet in deze coronatijd.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Als mijn vader thuis kwam van zijn werk, zag ik hem altijd door het raam aankomen. Dan zwaaiden we naar elkaar en rende ik naar de deur. Op een gegeven moment gingen de gordijnen dicht, ook overdag, en kon ik mijn vader niet meer door het raam zien aankomen. Ik mocht niet meer buitenspelen of trommelen op mijn drumstel, mijn opa en oma kwamen niet meer op bezoek en de radio mocht niet meer aan. Ik vroeg aan mijn moeder waarom dat allemaal niet meer mocht. Zij heeft mij toen uitgelegd dat het oorlog was en dat de Duitsers allerlei regels hadden ingevoerd. Maar de Tweede Wereldoorlog startte voor mij pas echt in november 1942. Ik was toen bijna 7 jaar. Mijn moeder bracht mij op een dag naar school en zei bij het weggaan: “Tot vanavond en lief zijn hoor!” Een hele gewone opmerking, nietwaar? Mijn moeder ging toen naar haar werk. Zij en mijn vader werkten bij een textielfirma. Toen zij daar aankwam, zag zij een Duitse overvalwagen voor de deur staan en daar zaten Joodse medewerkers van de firma in. Mijn ouders moesten ook mee en zij werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht.’

U bent via een omweg op verschillende onderduikadressen terecht gekomen. Hoe was dat?
‘Ik heb op acht verschillende onderduikadressen gelogeerd. Het was voor gastouders heel gevaarlijk om Joodse mensen in huis te nemen. Als de Duitsers dat merkten, werden de gastouders ook opgepakt. De Duitsers beloonden de mensen die onderduikadressen aan hen doorgaven met 7,50 gulden. Dat was veel geld in die tijd. Ik was nog jong, bang en huilde veel. Dat hoorden de buren en die vonden het veel te gevaarlijk dat ik daar zat dus ik moest door naar een volgend onderduikadres. Eerst nog in Amsterdam en later naar Amersfoort, Koog aan de Zaan en een paar boerderijen in Friesland. Daar sliep ik in een bedstee die ’s nachts en als er bezoek kwam op slot ging. Bij een ander onderduikadres heb ik me vaak ‘s nachts in de kruipkelder moeten verstoppen, met muizen en ratten die mij beten. Dat vond ik wel het allerergste van alles. Ik heb het bij de meeste onderduikadressen dus niet fijn gehad. Bij sommige mensen werd ik geslagen en mocht ik niet met andere kinderen spelen, terwijl een jongetje van zeven dat wel graag wil. Ik deed niet aan sport want ik mocht niet naar buiten. De mensen mochten mij niet zien. Dat vond ik allemaal heel erg. Alleen bij mijn laatste onderduikadres was het wel fijn.’

Hoe ging het na de oorlog met u?
‘Na de oorlog was ik tien jaar. We kwamen erachter dat mijn ouders in 1943 in Auschwitz zijn vermoord. Ik ging bij mijn tante, oom en nichtje in Amsterdam wonen en mocht voor het eerst naar school. Ik belandde op de Dongeschool, waar jullie nu ook zitten. Elke dag kreeg ik bijles om in één jaar twee tot drie lesjaren in te halen. Ik vond het super fijn om weer naar school te gaan natuurlijk. Daarna ben ik naar het Amsterdams Lyceum gegaan, waar ik nieuwe vrienden kreeg. Ik ging schaken, basketballen en roeien en vond het er erg leuk.’

School: de Dongeschool

‘Het verzet bracht me naar Renkum’

Peter Kahn woonde als jongen met zijn ouders in de Roompotstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt toen de oorlog uitbrak. Aan Puck, Laith, Louis en Aimée van de Dongeschool vertelt meneer Kahn via Skype, het is coronatijd, hoe ze op een nacht tijdens een razzia werden opgepakt en in een vrachtwagen gezet. Gelukkig wist zijn moeder de Duitsers te overtuigen hen vrij te laten.

Hoe merkte u als jongen dat u Joods was?
‘Ik wist dat mijn achternaam, Kahn, Joods was. Mijn moeder en ik waren blond, mijn vader zag er wel Joods uit. Ik kreeg een Davidsster maar hoefde hem niet te dragen, dat was pas vanaf zes jaar verplicht. Tijdens de oorlog mocht ik niet naar school.’

In de oorlog bent u ondergedoken, hoe was dat?
‘Ik ben door het verzet naar Renkum gebracht op de Veluwe. In Renkum woonde een dominee die Joden hielp onder te duiken. Zo kwam ik bij een heel gelovig gezin terecht waar ze met Peter van Kampen noemde. Ik kon gewoon vrij rondlopen en heb uiteindelijk een jaar – zonder mijn ouders – bij dit gezin gewoond. Deze mensen hielpen me uit religieuze overtuiging. Ik had niet echt een warme band met ze. Ik herinner me vooral het bidden voor het eten, dat was ik niet gewend van thuis. Ook weet ik nog dat ik genoot van het paardrijden, dat deed ik er bijna elke dag.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Heel feestelijk, iedereen houdt wel van een feestje, toch? Motoren reden door de straat, en aan volwassenen werd kauwgom en chocolade uitgedeeld. Na de oorlog werd bij ons thuis niet meer over deze periode gepraat. Mijn moeder zei altijd: “Wat geweest is, is geweest”. Het zit ook in mijn karakter om in het heden te leven en naar de toekomst te kijken.’

School: de Dongeschool

‘Ik had nauwelijks contact met mijn ouders’

Na een uitgebreide voorbereiding – en met een gezonde spanning – zitten Rani, Ava en Basje van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt klaar voor de videocall. Ze hebben er ontzettend veel zin in! Als Harriett Goldwasser na een paar minuten met een vrolijke glimlach in de camera verschijnt, ontstaat er meteen een vrolijke sfeer. De kinderen zien een soort werkkamer met een grote archiefkast vol boeken en mappen. De echtgenoot van mevrouw Goldwasser is ook aanwezig op de achtergrond; hij maakt foto’s en video’s van het hele tafereel en verschijnt tijdens het interview regelmatig kort in beeld om de beste fotohoek te kunnen kiezen.

Hoe was het leven voordat de oorlog uitbreekt?
‘Ik woonde als klein meisje met mijn ouders in de Hunzestraat in de Rivierenbuurt en groeide op als enig kind. Het was een gelukkige en onbezorgde tijd. In de straat woonden veel kinderen en er waren nog niet veel auto’s, waardoor we vaak samen buiten konden spelen. Ook ging ik met mijn vriendjes en ouders regelmatig naar het Amstelbad, het zwembad dat tegenwoordig De Mirandabad heet. Mijn familie was Joods maar niet religieus, en hield zich ook nauwelijks bezig met Joodse tradities. Het Jodendom speelde eigenlijk geen rol in ons leven tot de oorlog. Ik had geen idee wat het überhaupt betekende Joods te zijn.’

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Precies op de dag dat de oorlog uitbrak, 10 mei 1940, was ik jarig. Ik werd 4 jaar. Er waren heel veel mensen in ons huis. Pas later begreep ik dat al het bezoek in huis niet voor mij was gekomen. Mijn ouders waren maatschappelijk betrokken mensen, en daarom kwamen er kennissen langs om de nieuwste ontwikkelingen met hen te bespreken. Mijn ouders waren zelf uit Duitsland naar Nederland vertrokken omdat de politieke situatie in de jaren dertig in Duitsland al sterk verslechterde voor Joden. In Amsterdam waren ze lid van een comité dat vluchtelingen hielp, voornamelijk Duitse vluchtelingen die sinds 1933, toen Hitler aan de macht kwam, niet meer vrij waren. Als vierjarig meisje begreep ik niet veel van wat er gebeurde, maar ik voelde wel de spanning bij alle volwassenen. Een voortdurende angst die overal voelbaar was en die het plezierige leven van voor de oorlog volledig leek te hebben uitgewist.’

We weten dat u moest onderduiken. Wat kunt u zich nog herinneren van uw onderduiktijd?
‘In 1943 moest ik onderduiken. Ik was toen zes jaar. Mijn ouders kwamen terecht in Enkhuizen en ik werd geplaatst in een gezin in Zeist. Het was een fijn gezin dat goed voor me zorgde. Ik kreeg er plotseling vijf oudere broers en een zusje bij! De oudste broers moesten in hun eigen huis onderduiken, omdat ze waren opgeroepen om in Duitse fabrieken te werken. Dit leidde tot hilarische situaties als we samen moesten schuilen. De vader van het gezin had in het huis veel schuilplekken gemaakt. Maar soms zat ik ook alleen verstopt onder de grond. En als ik dan voetstappen hoorde, wist ik niet of het Duitsers waren. Ik was erg bang.’

Ging u daar ook naar school en had u contact met uw ouders?
‘In de periode bij mijn onderduikgezin kon ik niet naar school. Ik speelde wel dagelijks in het grote bos waar het huis aan grensde. Daar voelde ik me fijn. En van mijn pleegbroers leerde ik ondertussen lezen en de tafels. Ik had alleen nauwelijks contact met mijn ouders. Een brief die ik hen schreef, werd bijna een jaar later pas beantwoord. Op 10 mei stonden mijn ouders ineens voor de deur. Ze waren helemaal op de fiets uit Enkhuizen gekomen om me in Zeist op te halen. Mijn ouders bleken in de onderduiktijd prachtige boekjes voor me te hebben getekend, met versjes erbij. Deze boekjes zijn me zeer dierbaar.’

School: de Dongeschool

‘Mijn moeder moest wel een gele ster dragen’

Luuk, Yuri en Joy van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt ontmoeten Fred Dubiez op een zonnige dag middenin de coronacrisis. Het interview houden ze daarom niet op school maar op het nabijgelegen Merwedeplein, waar toevallig ook Anne Frank woonde voordat ze moest onderduiken. Meneer Dubiez zit op een bankje en de kinderen luisteren op geruime afstand van hem naar zijn verhaal.


Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?

‘Ik herinner me dat iedereen in de buurt papier en plakband tegen het raam ging plakken. Men was bang voor alle vliegtuigen die overvlogen en mogelijke bombardementen. Bij een bombardement zouden dichtgeplakte ramen veiliger zijn omdat het glas dan niet zover het huis in zou vliegen. Maar ja, of dat nou echt hielp? Veel bombardementen waren er trouwens niet in Amsterdam. Ja, wel bij Fokker bij Schiphol, daar is wel gebombardeerd, maar de stad is eigenlijk nauwelijks aangevallen. ‘s Nachts ben ik nog eens wakker gemaakt door mijn ouders om naar vuur van een neergeschoten bommenwerper te kijken. Die was op het Carlton Hotel gevallen bij de Munt, daar waar nu de Bloemenmarkt is. Je ziet het wel aan de bouw: op de hoek bij de Munt zijn de gebouwen veel moderner.’

Bent uzelf Joods?
‘Ik ben een zoon van een Joodse moeder. Wij waren, zoals je dat noemt, een gemengd gezin en dan heb je het makkelijker. Mijn moeder moest wel een gele ster dragen, maar ik hoefde dat niet. Ik ben gedoopt en ging naar een protestants-christelijke basisschool. Maar mijn moeders familie, tantes en zusters zijn omgekomen in concentratiekampen, behalve degenen die naar het buitenland zijn gevlucht. Mijn vader werkte gewoon door in de oorlog bij wat nu het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium heet en had het goed getroffen met zijn werk. Er was wel een Duitse opzichter, maar dat was een aardige man die nog wel eens wat wist te regelen voor hem. Zo kwam mijn vader een keer thuis met een zak aardappelen en hadden we weer wat te eten. Na de oorlog is deze opzichter nog wel eens langsgekomen om te praten, hij was niet zo’n nazi. Op een dag moest mijn vader op een formulier opgeven wat voor geloof wij hadden. Daaruit zou je kunnen opmaken dat mijn moeder Joods was. Toen zei de pachter tegen mijn vader: “Volgens mij vergis je je, jouw vrouw is toch ook gereformeerd?” en verscheurde het formulier. Mijn vader moest het opnieuw invullen en vanaf dat moment stonden we allemaal te boek als ‘gereformeerd’.’

Wat zijn de overeenkomsten tussen de huidige coronatijd en de oorlog?
‘Net als nu was je beperkt in wat je kon doen. Vooral in de Hongerwinter was er niet zoveel. Je kon reizen naar België, Duitsland, maar je was wel veel minder vrij. Omdat ik zo jong was, heb ik er niet zoveel last van gehad. We gingen nog wel naar Egmond aan Zee met de trein, naar een tante die daar een huisje had. Maar er werd toen ook veel minder gereisd. Alleen mensen met veel geld konden dat doen. We gingen wel gewoon naar school, alleen tijdens de Hongerwinter niet. Toen moesten we, net als jullie nu, thuisblijven. Maar ik kon wel spelen op straat. Haha, ik herinner me goed dat ik werd uitgenodigd door de slager om lof te komen eten. Maar dat vond ik helemaal niet lekker en at ik dus niet op. Nou, dan valt het dus wel mee, als ik zo kieskeurig kon zijn.’

School: de Dongeschool

‘Alle kinderen in het kamp moesten doorzingen’

Deborah Maarsen kan fantastisch vertellen, vinden Nadine, Sara, Saskia en Merel van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het interview is niet alleen speciaal door de corona-omstandigheden, het gaat via Skype, maar ook omdat het deze dag Jom Hasjoa is. Dan worden in Israël alle mensen herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Twee dagen na het interview gaan de kinderen mevrouw Maarsen een bos bloemen brengen, ook dat is bijzonder.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was in 1930 als bontwerker uit Hongarije naar Nederland gekomen, omdat hier veel meer werk was. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij een goedlopende bontzaak had. Hij trouwde met mijn moeder in 1938 en ze kregen voor mij twee dochters. Tijdens het bombardement van 10 mei 1940 raakten ze alles kwijt: hun huis, hun winkel, alles. In 1942 werd mijn moeder opgeroepen voor Westerbork, daar moest ze als Joodse naartoe met haar dochters.’

Uiteindelijk kwam u met uw zussen en moeder in vrouwenkamp Ravensbrück terecht. Uw vader moest naar Buchenwald. Wat gebeurde er met kerstmis 1944 in Ravensbrück?
‘Toen moesten alle kinderen van het kamp tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen. Maar mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak waar wij sliepen. Toen de SS’ers klaar waren met eten, moesten alle kinderen blijven doorzingen. De soldaten gingen naar buiten, goten benzine om de barak en staken die in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand, stel je voor. Mijn twee zussen en ik waren de enige drie kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Toen ik dat jaren later vertelde aan de voorzitter van het herdenkingscomité voor Ravensbrück, geloofde hij me niet eens. Ik heb in Israël een document van onze familiegeschiedenis opgevraagd om het te bewijzen.’

Wat was het laatste wonder waardoor u het hebt overleefd?
‘In de paniek die na de brand ontstond, wilden de Duitsers het kamp zo snel mogelijk ontruimen om alle sporen van hun verschrikkelijke daden te wissen. Het hele kamp moest leeg. Door de chaos merkten ze niet dat wij er nog waren. We werden met veewagens naar Bergen-Belsen gebracht. Daar werden we door de Canadezen bevrijd. Zij deelden witbrood, chocola en melk uit. Maar mijn zus vertrouwde dat ‘witte water’ niet, want ze had het nog nooit gezien en dacht: o jee, nu gaan ze ons vergiftigen. En dat was maar goed ook, want iedereen was zo uitgehongerd dat ze alles naar binnen propten. Dat is helemaal niet goed voor je. Er zijn toen alsnog heel veel kinderen doodgegaan. Zo heeft mijn zus ons het leven gered.’

School: de Dongeschool

‘Bij alle hobbels deed mijn buik pijn’

Carel Wiemers had het leuker gevonden als hij Nora, Donovan en Mauro persoonlijk had kunnen ontmoeten. Nu moet het interview met de kinderen van de Dongeschool via Skype vanwege de coronacrisis. Maar meneer Wiemers is wel blij met mails die de kinderen hem hebben gestuurd. ‘Wat jullie nu meemaken in de coronatijd is niet leuk’, zegt hij. ‘Maar ik wil jullie meegeven dat je in vergelijking met de oorlogstijd nu wel alles nog kunt kopen. Het had veel slechter kunnen zijn.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas vijf toen de oorlog begon en ik woonde in Amsterdam, in de Vechtstraat. Later in de oorlog ging ik naar een boerderij op de Veluwe. Mijn ouders wilden dat graag omdat daar voldoende voedsel was. Ik heb er een hele fijne tijd gehad. Het was een hele lieve familie. Op school in Amsterdam had ik veel vriendjes, maar omdat ik op en neer ging naar de Veluwe was het moeilijk om vriendjes te behouden. Ik had niet echt een vaste plek. We speelden met van allerlei dingen. Alles was schaars, maar we waren creatief. We konden niet naar een speelgoedwinkel dus maakte ik een voetbal van een krant met een touw eromheen. En met een oude fietswiel en een tak speelden wij. Er was amper iets te koop.’

Waar ging u naar school toen u in de Vechtstraat woonde?
‘Wanneer ik in Amsterdam was, ging ik naar school in de IJsselstraat. In de winter was het erg koud. De school had geen verwarming en ik moest een dikke winterjas aan, wollen muts op en handschoenen aan. Het vroor soms wel tot -10 en dan mochten we naar huis. Een keer ging het luchtalarm af en moesten we een portiek in. Daar zaten we wel twee uur terwijl we op school hoorden te zitten. Later in de oorlog pikten de Duitsers onze scholen in. Door al deze voorvallen heb ik weinig scholing gehad. Naar school gaan was dus eigenlijk rampzalig.’

Ben u wel eens ziek geweest in de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog, in 1944, kreeg ik een blindedarmontsteking. Ik moest naar het Onze Lieve Vrouwegasthuis met paard en wagen omdat de Duitsers de ambulances hadden ingepikt. Ik zat op die wagen met pijn in mijn buik en bij alle hobbels deed het me pijn. In het OLVG werd ik geopereerd en ik mocht twee weken lang niemand zien. We kregen daar twee droge boterhammen per dag. In een briefje aan mijn ouders schreef ik dat het goed met me ging, maar dat ik maar twee droge boterhammen kreeg. De zuster zei dat ik dat beter kon weggummen omdat mijn ouders anders bezorgd zouden zijn.’

Heeft u nare dingen gezien in de oorlog?
‘Op een keer toen ik in Amsterdam was, hoorden mijn broer en ik lawaai buiten. Het was midden in de nacht. We keken stiekem door de gordijnen naar buiten en zagen Duitsers die aan de overkant van de straat aanbelden. Ze haalden mannen uit huis en namen ze mee, later zijn deze mannen geëxecuteerd. Ik vond het heel angstig om te zien. De Duitsers gebruikten de boerderij waar ik woonde als ziekenhuis voor gewonde Duitsers. Soms zelfs met ontbrekende ledematen. We mochten daar niet naar kijken, maar dat deden wij natuurlijk toch. Het was heel akelig om te zien. Ik was ook eens op weg naar mijn pianoles, maar ik was iets te laat. Toen ik aankwam, zag ik dat de Duitsers mijn Joodse lerares en haar moeder meenamen. Ik zag hoe haar moeder, een vrouw van 80 jaar die moeilijk ter been was, zo van de trap werd gesleurd. Het was afschuwelijk om te zien. Dat kun je toch niet voorstellen… Mensen werden behandeld als oud vuil.’

School: de Dongeschool

‘Ik bracht de illegale krantjes onder mijn jas verstopt rond’

Op haar woonboot aan de Haarlemmerweg laat Maya Klouwen aan Eline, Chloé en Inalésia als eerste een oude klassenfoto van de Dongeschool, hun school, zien. Ze wil van de leerlingen weten of er veel veranderd is. In de oorlog, vertelt ze vervolgens, werd de Dongeschool gevorderd door de Duitsers. Maya was zes toen de oorlog begon en was al jong betrokken bij het verzetswerk van haar vader.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Via Radio Oranje, het illegale radiostation dat vanuit Engeland werd uitgezonden, wisten we dat er aan de oostkant van Nederland werd gevochten. Ons leger was zo klein, dat konden ze nooit houden. Toen na een paar dagen het Nederlandse leger zich overgaf, kwamen de Duitsers binnen. Ik stond met mijn moeder vanachter de vitrage naar buiten te kijken. Vanaf twee hoog zagen we Duitse soldaten lopen, hun geweren in de aanslag. Ik was toen zes jaar en heb daar nog lang nachtmerries van gehad, ook toen ik volwassen was. Het was eng en je wist niet wat er ging gebeuren. Mijn vader, Hendrik Jacob Klouwen, ging in het verzet. Hij hielp Joodse mensen onderduiken en bewaarde hun spullen voor ze. Ook zijn zwager en diens bovenbuurman zaten in zijn verzetsgroep. Ze hadden een onderkomen aan de Schinkelstraat. Daar was een keer een inval. Mijn vader wist te ontkomen, maar zijn zwager en die bovenbuurman werden gevangen genomen. De buurman is later als een van de twaalf willekeurige gevangenen doodgeschoten als represaille van de Duitsers voor een aanslag op de Gestapo aan de Apollolaan, hoek Beethovenstraat. Mijn moeder heeft toen gezegd: “Ik ga dat die Duitsers nooit, nooit meer vergeven.” Na de oorlog weigerde ik mijn huiswerk voor Duits te maken. Dat heb ik anderhalf jaar volgehouden. Maar op een gegeven moment krijg je je verstand, en dan denk je: als ik mijn eindexamen wil halen dan moet ik toch mijn huiswerk maken.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Wel spannend. Ik werd ook erg betrokken. Mijn vader had het ontstaan van de verboden verzetskrant Het Parool meegemaakt. Die bestond toen uit een paar A4’tjes die met een typemachine werden vol getypt. Ik bracht dat, onder mijn jas verstopt, rond bij de mensen die tegen de Duitsers waren. Als kind van een jaar of acht was ik niet zo verdacht. Ook moest ik geheime berichten doorgeven. Dan zei mijn vader bijvoorbeeld tegen mij “Pietje was vandaag ziek”. Die gecodeerde berichten moest ik doorvertellen aan mensen in de straat voor wie het bedoeld was en die wisten dan wat dat betekende. Bijvoorbeeld dat er een razzia aankwam. Zelf mocht ik niet weten wat het betekende. Ik voelde mij reuze belangrijk, maar ik was ook heel bang. Het voelde een beetje dubbel.
Hoe je wist wie voor en wie tegen de Duitsers waren? Door over de oorlog te praten. Als mensen dan zeiden: “We hebben gewonnen, we hebben nu een heel groot rijk”, dan wist je dat ze voor de Duitsers waren.
De laatste twee jaar van de oorlog heb ik bij mijn moeder in bed geslapen. Als er ’s nachts een inval was, voelden ze als eerste of de bedden warm waren. Dus als mijn vader zijn bed uit zou gaan om zich snel te verstoppen, dan voelden ze dat er iemand geslapen had. Dus er waren maar twee bedden beslapen ’s nachts; die van mijn moeder en die van mijn vader. Als er iets zou gebeuren, zou ik – hup – in het bed van mijn vader gekropen zijn, en hij snel in de kast die als schuilplaats diende.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘In 1944, dus tegen het einde van de oorlog, moesten we uit de Dongeschool. Toen maakten de Duitsers daar een kazerne van. Wij gingen daarna naar de Vondelschool in de Jekerstraat. Daar kregen we halve dagen les, omdat we de school moesten delen met een andere klas. In november kregen we helemaal geen les meer. Het was ijzig koud, met pakken sneeuw. We zaagden bomen om en jatten blokjes hout uit de tramrails voor ons potkacheltje. Dat brandde als een tierelier want er zat teer op. We hebben ook tulpenbollen gegeten. Die werden geroosterd in de pan. Je kreeg wel razende diarree ervan, maar ja je wilde iets in je buik en dat voelde lekker. De hyacinten en krokussen waren echt niet te eten, zelfs niet met honger. Dat was zó vies. Mijn ouders gingen met het tafelzilver, dekens, sieraden en linnengoed langs de boerderijen om te ruilen voor eten. Eerst waren er nog bonnen om eten te kopen, maar in de Hongerwinter was echt alles op. Toen hebben we heel veel suikerbieten gegeten. Dat vond ik wel lekker. Jaren na de oorlog heb ik bij de fabriek in Halfweg een biet die langs de weg lag meegenomen. Ik wilde weten of de stroop en koekjes die ik ervan bakte nog net zo smaakten. Tijdens het koken rook het al snel alsof er in alle hoeken was gekotst. Ik heb het weggegooid.’

        

School: de Dongeschool

‘Het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld in de straat’

Jimmy en Liam van de Dongeschool ontmoeten Arend Meijer in het wijkcentrum Puur Zuid. Hij woont al jaren niet meer in Amsterdam, maar komt nog geregeld in de stad, onder andere om rondwandelingen door de wijk te geven. Arend Meijer is een jaar na de oorlog geboren, maar kan aan de kinderen veel vertellen over hoe zijn familie die periode is doorgekomen.

Wat merkte u als kind van de oorlog?
‘Mijn vader kon niet over de oorlog praten. Ik weet ook niet wat hij heeft meegemaakt. Maar ik heb gehoord dat hij in dienst het bombardement op Rotterdam heeft gezien en dat hij na de capitulatie overstuur thuiskwam. Hij had astma, en alles wat met de oorlog te maken had was een trigger. Als er iets op televisie over de oorlog was of iemand sprak over de oorlog, dan werd hij meteen benauwd en raakte overstuur. Dit wierp een schaduw over mijn jeugd.
Mijn broer, die veertien jaar ouder was dan ik, en drie zussen zijn allemaal voor de oorlog geboren. Er waren in mijn jeugd altijd verhalen over de oorlog. Op verjaardagen vertelden ooms en tantes erover. Een neef die in het verzet zat – hij bracht illegale krantjes rond, stal bonnen en hielp onderduikers – is in een concentratiekamp vermoord. Vlak na de oorlog, na het bericht van zijn dood, werd ik geboren en naar hem vernoemd. Daar ben ik wel een beetje trots op.’

We hebben gehoord dat uw vader onderduikplekken in jullie huis had gemaakt.
‘Die waren voor hemzelf, omdat hij als dienstplichtig militair werd opgeroepen, maar niet ging. Als er huiszoekingen waren, verstopte hij zich in een van de twee geheime plekken. In de woonkamer was een kast met dubbele bodem met toegang tot een loze ruimte. Op zolder kon je via een plank in een ruimte komen met een luik ervoor.’

Hoe klonk de oorlog uit de verhalen van uw broer en zussen?
‘Mijn broer was acht jaar toen de oorlog begon. Hij zat toen in de tweede klas van de Bugenhagenschool aan de Uiterwaardenstraat. De school werd door de Duitsers gevorderd. De derde klas deed hij daarom op de Zuiderschool in de Geulstraat. De vierde daarna deed hij op wat nu de Anne Frankschool is. Daar zaten ze met twee klassen in één lokaal; de kinderen van de verschillende klassen zaten met de ruggen naar elkaar toe. De zesde klas zat hij in een zaaltje in de Maarten Lutherkerk. Elk jaar een ander gebouw, omdat de gebouwen steeds gevorderd werden. Hij vertelde me dat aan het einde van het schooljaar iedereen naar de volgende klas ging, ongeacht de prestaties. Mijn broer was thuis de oudste en hielp mijn vader met afvalhout uit de kruipruimte onder ons huis te halen en in stukjes te hakken. Ook hebben ze een keer hout gehaald op de Zuidelijke Wandelweg, een wandellaan buiten de stad die erg populair was voor zondagse uitjes. Daar waren bomen gerooid en daar heeft mijn vader drie stammen van twee meter weten te scoren. Eten zorgde mijn opa voor. Hij zat in de vakbeweging, en kon makkelijk aan voedsel komen.
Later kwam er nog een gezin bij mijn ouders in huis wonen, is me verteld. Ik kan me niet herinneren dat mijn zussen, die zes en één waren toen het begon, de oorlog beschreven als een heel vervelende tijd. Ze waren vooral blij dat het over was, vertelden ze. Mijn ouders wilden ook graag een kind dat niet de oorlog had meegemaakt, en dat werd ik. Later hoorde ik dat onder ons een gezin is opgepakt en is vermoord in Sobibor. In onze straat zijn heel veel Joodse gezinnen opgepakt, maar daar heb ik nooit iets over gehoord toen ik klein was. Dat vind ik wel raar. Later ben ik zelf gaan uitzoeken hoeveel Joden er uit onze staat zijn opgepakt en vermoord. Een groot deel van de huizen moet destijds leeg hebben gestaan. De verlaten huizen werden leeggehaald door een verhuisbedrijf. Mijn ene zus kon zich herinneren dat het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld over de andere kinderen in de straat.’

     

 

 

School: de Dongeschool

‘Mijn broer en ik hebben nog één keer geprobeerd hem te bezoeken’

Omdat de vader van Ruud Jansen (1933) in het verzet zat, heeft het gezin op verschillende plekken in Nederland ondergedoken gezeten. Toen zijn vader werd opgepakt, verhuisden ze weer naar Amsterdam. Aan Joost, Lars en Taim van de Dongeschool vertelt hij over de honger die hij heeft gehad en wat er met zijn vader is gebeurd.

Wat deed uw vader voor verzetswerk?
‘De verzetsgroep waar hij bij zat, probeerde onder andere treinen die spullen naar Duitsland brachten te laten ontsporen. Ook overvielen ze distributiekantoren om aan voedselbonnen voor onderduikers te komen. Mijn vader, Lou Jansen, was daarnaast een van de leiders van de Februaristaking, een dag waarop heel veel mensen protesteerden tegen de Jodenvervolging. Door zijn verzetswerk moesten we als gezin onderduiken. Onder een andere naam woonden we op verschillende plekken in heel Nederland en konden we niet meer naar school. Vaak was er de angst om ontdekt te worden.
In 1943 werd mijn vader opgepakt. Ik kan me de dag – 11 april – nog herinneren. In het holst van de nacht werd er op de deur gebonkt. “Aufmachen! Aufmachen!” Mijn vader probeerde nog te vluchten via een raam, maar het huis was omsingeld. Hij werd meteen weggebracht. Wij werden ook opgepakt en de dag erna werden mijn broertje en ik naar een weeshuis gebracht, zonder te weten hoe het met onze ouders was. Daar hebben we drie maanden gezeten tot mijn moeder werd vrijgelaten. Toen keerden we terug naar Amsterdam, waar we in de Scheldestraat gingen wonen in het huis waar eerst een Joods echtpaar had gewoond. Door de spelden in de muur, wisten we dat de man kleermaker was geweest.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?

‘We hadden veel honger. We aten waterige soep uit de gaarkeukens, vieze bloembollen en koekjes van geraspte suikerbiet, die we pulpkoekjes noemden. Er was ook geen elektriciteit meer; we hadden alleen het licht van kaarsjes. Alle bomen in de Scheldestraat werden omgekapt om als brandstof te dienen. Veel Amsterdamse kinderen gingen op de boot over het IJsselmeer naar het oosten van het land om aan te sterken. Mijn jongste broer en ik hebben ook nog op een lijst gestaan om daar naartoe te gaan, maar dat ging niet door omdat het schip onderweg naar Amsterdam een paar keer is beschoten. We stonden ’s ochtends aan de achterkant van het Centraal Station te wachten met drommen andere kinderen. Mijn moeder had speciaal een koffertje voor de reis gekocht. Maar we zijn nooit gegaan.’

Hadden jullie nog contact met uw vader?
‘Mijn vader zat in het Oranjehotel, de gevangenis in Scheveningen. Mijn moeder heeft verschillende hoge Duitse officieren per brief om gratie gevraagd, maar dat werd steeds afgewezen. Hij kreeg de doodstraf en is in oktober doodgeschoten. Mijn broer en ik hebben nog één keer geprobeerd hem te bezoeken, maar alleen mijn moeder mocht naar binnen. Ik zie ons nog zitten, wachtend in de zon, aan de overkant van de gevangenismuur. Mijn vader mocht een laatste wens doen: een sigaret roken en een afscheidsbrief schrijven aan ons. Ik heb die brief nog steeds: twee blocnotevelletjes met potlood beschreven.’

Hoe heeft de oorlog de rest van uw leven gevormd?
‘Veel mensen zijn een leven lang negatief gebleven door de oorlog. Daar schiet je weinig mee op. Ik heb altijd gezegd: het is gebeurd, en we zullen toch verder moeten.’

                

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892