School: 3e Daltonschool

‘Opeens waren opa en oma weg en zag ik ze nooit meer’

Senne, Auke en Bert zitten comfortabel op de bank in de lerarenkamer van de 3e Daltonschool. Fred Dubiez zit tegenover hen aan zijn koffie en beantwoordt hun vragen over de oorlog. Meneer Dubiez was nog heel klein toen de oorlog begon, maar weet er veel vanaf en weet nog goed wat er in zijn buurt, de Rivierenbuurt, gebeurde.

Wij hebben nu games, maar waar vermaakte u zich mee in de oorlog?
‘Met de elektrische trein, die ik van mijn opa had gekregen, en met autootjes. En ik speelde buiten, al was dat wel eng. Er werd soms op vliegtuigen geschoten. Dan gingen we in een portiek schuilen tegen de granaten en de stukken metaal die naar beneden kwamen. Voor de rest was ik niet echt bang. Ik was te jong om bang te zijn. Als ’s nachts het luchtalarm afging, sliep ik er doorheen.’

Uw moeder was Joods. Moest zij een ster dragen?
‘Mijn moeder droeg een ster. Dat wende snel voor mij. Mijn vader was niet Joods en droeg geen ster. Ik heb geen Joodse opvoeding gehad en ben gedoopt. Van mijn moeder is bijna haar hele familie vermoord. Haar ouders, haar zuster, haar broers en hun kinderen. Één zus is gevlucht. Zij en haar kinderen hebben het overleefd. Haar man niet; hij is aan tyfus overleden. Een neef van mijn moeder was al eerder met zijn gezin naar Antwerpen gevlucht en toen ook daar de Duitsers kwamen, zijn ze op de fiets naar Duinkerken gegaan. Daar vandaan vertrokken boten naar Engeland. Zij konden met een boot mee en hebben de oorlog overleefd. Mijn opa en oma van moeders kant woonden vlakbij. Ik herinner me hun huis nog. We gingen daar vaak heen. Dan holde ik naar het dressoir om te kijken of ze snoepjes hadden. Opeens waren opa en oma weg en zag ik ze nooit meer. Het was heel moeilijk voor mijn moeder. Maar ze is altijd flink geweest.’

Kent u mensen die zich hebben verzet?
‘Jazeker, de hoofdonderwijzer van mijn school, de Oranjeschool, zat in het verzet. Om ons heen zagen we dat er steeds meer families werden afgevoerd. De familie De Haan van de chocolaterie bijvoorbeeld; ik zie ze nog zo lopen samen met hun zoontje. Alle drie hadden ze een handdoek onder hun arm. Ze liepen naar de tram die hen naar de Hollandsche Schouwburg bracht. Maar ook de familie Beutler, dat was een Duits-Joods gezin. Zij waren eerder van Duitsland naar Nederland gevlucht. Net als mevrouw Sternheim. Zij is na de oorlog teruggekomen. Maar terug naar meneer Capon, de hoofdonderwijzer van mijn school. De familie Prins woonde in zijn portiek op drie hoog en werd bij een razzia uit huis gehaald. Ze stonden op straat te wachten tot ze mee moesten. Maar het leek net of ze vergeten werden, of de Duitsers ze niet zagen. Meneer Capon zei: “Ga naar binnen, ze zijn jullie vergeten”. De rest van de oorlog zijn ze binnengebleven en heeft meneer Capon voor eten gezorgd. De familie Prins heeft zo de oorlog overleefd.’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Tot de Hongerwinter konden we eten op de bon kopen. Daardoor werd het eten goed verdeeld onder de mensen. Toen Nederland bijna bevrijd was, was er geen aanvoer van eten meer. Er was veel te weinig. Dus aten we gekookte tulpenbollen en suikerbieten en een beetje brood. In de gaarkeuken kon je soms wat stamppot en soep krijgen. Ik was enig kind en ik denk dat mijn ouders het eten uit hun mond spaarden voor mij.
Gelukkig kwam in mei 1945 de Bevrijding. Ik zag de Canadese troepen over de Berlagebrug en de Amstellaan, wat nu de Vrijheidslaan is, Amsterdam binnenrijden. Dat was leuk om mee te maken en is een leuke herinnering. De laatste tijd denk ik ook meer dan vroeger aan de oorlog. Ik denk omdat ik met jullie project meedoe. Als ik door de buurt loop, komen er herinneringen boven. Je kunt het nooit vergeten, het is altijd in je achterhoofd aanwezig.
Van de oorlog heb ik geleerd dat je nooit racistisch moet zijn. Dat je iedereen met respect en zonder vooroordelen moet behandelen. De nazi’s waren racistisch. Hun oorlog had alleen maar negatieve dingen. Het was gericht op uitroeien. Het bracht niets positiefs. Het is juist leuk om met mensen met een andere achtergrond om te gaan.’

 

School: 3e Daltonschool

‘Mijn ouders werden tijdens de onderduik verliefd’

Liv, Mia, Jacob en Juliette van de 3e Daltonschool spreken via Zoom met de neven Freerk van der Meulen en Frank Blom. Zij vertellen over hun oudoom Ernst Cahn, een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco, waar verzet werd gepleegd. Hiervoor zijn Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn opgepakt. De twee neven hebben veel over hun oudoom Ernst gehoord, en kunnen ook vertellen over de onderduiktijd van hun moeders Suze en Doris. De 3e Daltonschool heeft een bijzondere band met de ijssalon: elk jaar organiseren zij een herdenking op de plek waar vroeger Koco zat.

Weten jullie hoe Ernst Cahn eruit zag?
Frank: ‘Ik heb hier een foto van hem. Hij was een man die altijd vrolijk was en hij hield van een glaasje wijn, zoals je kunt zien. Hij was een broer van onze grootvader. Mijn moeder zei altijd dat hij haar lievelingsoom was. De buurt vond dat zijn ijssalon het beste ijs van de buurt had. Ze hadden veel klanten.’
Freerk: ‘Hij vertelde mooie verhalen aan onze moeders en hield erg van toneelspelen, cabaret, grapjes maken.’

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
Freerk: ‘Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn hadden gehoord dat NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie met ammoniak, dat gebruikt werd om ijs in ijsmachines te koelen, gemaakt. Een nare stof, die je niet wilt inademen of op je huid wilt krijgen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn. Ernst en Alfred zijn toen gevlucht, maar ze zijn opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. Onze opa Otto, Ernsts broer, wilde hem nog opzoeken maar dat was te gevaarlijk voor hem. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Het is voor onze opa altijd pijnlijk geweest dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn broer. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord.’

Moesten familieleden van jullie onderduiken?
Frank: ‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder, samen met mijn latere vader in het huis van zijn moeder, die zelf niet hoefde onder te duiken. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens de onderduik. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn vaders moeder op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.’
Freerk: ‘De meeste onderduikfamilies werden uit elkaar gehaald. Mijn moeder, de zus van Franks moeder, zat op een ander adres dan haar zus. Ze woonde bij een familie in huis en had een schuilplaats in een lege ruimte boven twee schuifdeuren, waar je via de kast aan de zijkant in kon klimmen. Op een nacht had het verzet een spoorlijn opgeblazen in de buurt. Daar waren de Duitsers zo kwaad over dat ze alle huizen gingen opblazen. “Je hebt vijf minuten om het huis te verlaten en daarna blazen we de hele boel op,” zeiden ze huis aan huis. Mijn moeder had geen tijd gehad om in die kast te kruipen. Dat heeft haar leven gered, want daardoor kon ze naar buiten. Als ze in die kast was gaan zitten, was ze met het huis mee opgeblazen. Zo zie je dat het soms van toevalligheden aan elkaar hing of je wel of niet de oorlog kon overleven.
Onze moeders vertelden veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verbergen. Maar ze waren ook heel dankbaar dat mensen zo moedig waren om hen te helpen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie ouders?
Frank: ‘Vreselijk. Er was niets te eten en voor ondergedoken Joden waren er geen bonnen. Ze waren afhankelijk van stiekem verkregen bonnen. Ik heb een verhaal gehoord van mijn moeder over een keer dat ze met haar vader, met wie ze in hetzelfde huis ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek nou: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die soldaat zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus zo hing de hele oorlog af van heel veel geluk hebben, en niet op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn.’

School: 3e Daltonschool

‘Dat nummer op die arm… een mens verworden tot nummer’

Mevrouw Hus Reijnders was zeven jaar toen de oorlog begon. Zij groeide op bij haar grootouders aan de Eerste Helmersstraat, omdat haar moeder, die vlakbij woonde, pas achttien jaar en ongehuwd was toen Hus geboren werd. Zij herinnert zich nog veel van de oorlog. Tyara, Eriny en Ruby van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid mogen haar interviewen.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘We hoorden op de radio dat Rotterdam was gebombardeerd. Er heerste toen paniek bij de mensen in Amsterdam, omdat ze bang waren dat dat ook hier zou gebeuren. Ik zag Duitse soldaten marcheren door de straat. Ze zongen heel hard. Ik krijg er nog steeds kippenvel van als ik Duitsers nu uitgelaten hoor zingen. Op school werd er niet veel gesproken over de bezetting en thuis werd mij ook niet zoveel verteld. Ik was nogal een kletskous, dus het was beter als ik niet teveel wist. Ik weet nog wel dat er een tijdje twee Joodse mensen bij ons ondergedoken zaten. Mijn oom, die nog thuis woonde, liep ook gevaar om opgepakt te worden. Dan zou hij naar Duitsland moeten om te werken.’

Bent u bang geweest in de oorlog?
‘Ja, die keer toen ik een brandend vliegtuig over ons huis zag komen. Het stortte verderop bij de Stadionkade neer. Soms ging ik wel eens stiekem via een luik het dak op en dan kon je een heel rondje lopen over het huizenblok. Dan ging ik daar granaatscherven zoeken. Dat was heel spannend. De Hongerwinter was heel erg in Amsterdam, maar mijn opa en oma kwamen uit de Haarlemmermeer en kenden daar nog wel wat mensen. Dan ging ik af en toe mee op de fiets om bij een boerderij aren te zoeken. Daar liet mijn opa dan een brood van bakken bij een bakkerij op de Jacob van Lennepkade. Onderweg naar huis kreeg hij er een keer honderd gulden voor geboden. Zo graag wilden de mensen het hebben. Er kwamen soms mensen aan de deur die we blij konden maken met één aardappel. Heel erge honger heb ik niet gehad, maar ik weet nog heel goed toen er aan het einde van de oorlog voedselpakketten werden gedropt. Het wittebrood dat van het meel daarin werd gemaakt, smaakte mij zo lekker als taart.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘We hoorden op de radio dat de oorlog voorbij was. Overal werd de vlag uitgehangen en die traditie heb ik er altijd ingehouden. Twee dagen later, op 7 mei, ben ik als meisje van twaalf in mijn eentje naar de Dam gegaan, waar veel mensen de vrijheid aan het vieren waren. Opeens werd er door een paar Duitsers die nog boven in een gebouw zaten geschoten op de feestvierders. Er brak paniek uit en iedereen rende weg. Ik weet nog dat ik midden op de Dam een achtergelaten kinderwagen zag staan. Later zag ik daar een foto van in de krant. Een beeld dat ik ook nooit meer zal vergeten, is het nummer op de arm van een man die ik een keer zag bij een haringkraam bij het Centraal Station. Een mens verworden tot nummer. Wat zal hij allemaal hebben moeten doorstaan?’

 

School: 3e Daltonschool

‘Op de plek waar mijn hoofd zojuist was, vloog de kogel in de muur’

Luke, Tristan en Vos van de 3e Daltonschool ontmoeten Carel Wiemers in Buurtcentrum Puur Zuid. In deze buurt liggen veel van zijn jeugdherinneringen. Carel Wiemers was vijf jaar toen de oorlog begon en is een paar keer aan de dood ontsnapt.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik hoorde het lawaai van vliegtuigpropellers en vroeg mijn moeder: “Mama, wat is dat?” Zij zei dat het vliegtuigen waren en dat er oorlog was. Ik had toen nog niet goed door wat er aan de hand was; een maand later wel. Mijn vader kwam opeens niet meer thuis en we wisten niet waar hij bleef. Mijn moeder werd steeds zenuwachtiger. Na de vierde dag was hij er opeens weer. Hij was opgepakt door de Duitsers en moest voor hen werken. Dat wilde hij niet, maar ze hadden gezegd dat ie ons anders nooit meer zou zien. Hij ging toen maar werken in Zeeburg, in een magazijn van een kazerne.

Wist u wat er met de Joden gebeurde?
‘Ja, er woonden in de Rivierenbuurt veel Joodse mensen. Mijn vriendje Hansje aan de Hunzestraat was Joods. We waren op dezelfde dag geboren en speelden veel met elkaar. Op 20 juni 1943 was er een grote razzia in de buurt. Alle straten werden plotseling hermetisch afgesloten. Ik was bij Hans thuis. Opeens werd er ruw op de deuren gebonkt en aangebeld. Wij moesten stil tegen de muur staan, terwijl ze hun pistolen op ons richtten. Hans’ moeder zei nog dat ik niet bij hen hoorde, ze liet zelfs haar trouwboekje als bewijs zien, maar toch moest ik mee naar buiten. Hansje hield me stevig vast en riep: “Ik ga met jou mee, ik wil niet mee met die Duitsers!” De soldaten haalden ons heel ruw uit elkaar. Hansje huilde hard, ik kreeg een schop onder m’n kont en een geweer op mij gericht en moest toen weg. Ik mocht niet omkijken. Toch keek ik. Mijn vriendje zat huilend bij zijn moeder op schoot. Ze zijn naar Sobibor gebracht met de trein en na aankomst meteen vergast. Ik heb het aan zijn moeder te danken dat ik niet ook naar de gaskamers ben gebracht.
Na de oorlog zocht ik een foto van Hansje. In een tentoonstelling in het Stadsarchief, over Joodse kinderen in de oorlog, ging ik weer op zoek. Ik was bijna aan het eind toen ik opeens Hans, zijn vader en broer op een foto herkende. Mijn kleinkinderen wilden graag dat ik deze en andere oorlogsherinneringen opschreef. Daarom heb ik ‘Met de dood op de hielen’ geschreven.’

Is dit het heftigste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Er was nog iets ergs. Op weg naar naar school in de IJsselstraat kwam ik langs het Victorieplein, dat toen het Daniël Willinkplein heette en waar een commandocentrum van de nazi’s was gemaakt. De Duiters hadden er een primitieve bunker gebouwd, bestaande uit palen en plaggen met een paar gangen er in. We liepen daar vaak doorheen, want de bunker was leeg als er geen gevaar was. Wij wilden als jongetjes de Duitsers pesten, omdat we een hekel aan ze hadden. Ze pikten immers alles van ons in. Op een dag hebben we voor de school begon de palen omver geduwd. Een soldaat met pistool rende naar ons toe. De grote jongens waren snel weg, maar ik kon ze niet bijhouden. ‘Halt!’ hoorde ik roepen. De soldaat wilde de trekker overhalen en ik dacht: ik ben pas zeven, ik wil niet dood. Ik zag een uitweg, wilde rennen en struikelde. De Duitser vuurde op dat moment af en op de plek waar mijn hoofd zojuist nog was, vloog de kogel in de muur. Ik lag plat op de grond en de Duitser dacht dat hij mij had doodgeschoten en stopte zijn pistool in zijn riem. Dit was mijn kans, dus ik rende de lange gang in. De Duitser pakte de korte gang. Ik kwam aan het einde van de lange gang uit bij een winkelgalerij. Ik ging tussen moeders en kinderen voorin de slagerij bij de toonbank staan en zo kon ik ontkomen.’

             

School: 3e Daltonschool

‘In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton’

Jamie, Merel en Tara van de 3e Daltonschool interviewen Gerritje Nuisker bij haar thuis in Zuidoost. Ze was een baby toen de oorlog begon en groeide op aan de Mauvestraat, vlakbij hun school. Op foto’s laat ze zien hoe de buurt er vroeger uit zag. 

Kende u mensen in het verzet?
‘Mijn vader bracht Trouw rond. Nu is Trouw een hele dikke ochtendkrant, tijdens de oorlog was het een verzetskrant van slechts één A4’tje. Dat deed hij stiekem, want de Duitsers mochten het niet weten. Ook hadden we twee Joodse mannen in huis. Die zaten onder een luik in de keuken. Dat bracht nogal wat spanningen met zich mee. Vooral als mijn oom en tante kwamen, want zij waren van de NSB. Als zij er waren, voelde ik de stress van mijn ouders. De onderduikers hebben de oorlog overleefd. Op Bevrijdingsdag kwamen ze het luik uit en hebben ze ons zilveren bestek meegenomen. Wat waren mijn ouders boos! Wat er daarna met ze is gebeurd, weet ik niet, we hebben nooit meer iets van ze vernomen.’

Had u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was een hele nare tijd. Veel mensen gingen letterlijk dood van de honger. Gelukkig had mijn vader werk, waardoor er nog iets van geld binnenkwam. Mensen die helemaal geen werk hadden, hadden al helemaal niets. We hadden geen kleren en geen schoenen. In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton. En als je een heleboel jurken had, knipte je daar de goede stukjes uit en kon je weer een nieuw jurkje maken. Soms aten we bloembollen. Gatverdarrie bloembollen! Sorry, dat was echt smerig. Ik kan mij nog goed herinneren dat wij op een dag ernstige honger hadden en onze poes met een enorm lap vlees kwam aanlopen. Had ie waarschijnlijk bij iemand gepikt. Nou die ging, hoppa, mooi in onze pan. Daar hebben wij heerlijk van gegeten.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was natuurlijk één groot feest toen Nederland was bevrijd. Dansen, springen, overal waren straatfeesten. Het heeft daarna nog jaren geduurd tot Nederland weer was opgebouwd. Een oorlog richt veel schade aan. Ik groeide op in een arm gezin. Toen ik 19 was, had ik een rok en twee bloesjes, nu heb ik een kast vol kleding. Een Joodse buurman kwam terug uit de oorlog als enige overlevende en zijn huis was door iemand anders bewoond, alles was weg. De oorlog was misschien voorbij, maar er bleven spanningen. We waren bijvoorbeeld bang dat het communisme zou overwaaien vanuit de Sovjet-Unie of China. Het waren vreemde tijden.’

               

School: 3e Daltonschool

‘De klas werd steeds leger, onderwijzers en kinderen bleven maar verdwijnen’

Harriett Goldwasser Broekman komt uit een Joods gezin en zat op de Vondelschool aan de Jekerstraat. In de zomer van 1942 moest het gezin onderduiken. Aan Nathaniel en Juul van de 3e Daltonschool vertelt ze over haar ervaringen in de oorlog.

Wat voelde u toen de oorlog begon?
‘In het begin merkte ik er eigenlijk weinig van. Mijn moeder was een ouwe taaie, dus alles moest en zou doorgaan zoals het daarvoor ook was. De sfeer in huis werd wel steeds somberder merkte ik. Ik had als kind eigenlijk nooit zo het besef dat ik Joods was en dus ‘anders’, maar op een gegeven moment kwamen er ook Jodenwetten. We mochten niet meer naar het zwembad en zelfs het park werd voor ons verboden terrein. Toen merkte ik wel dat er dingen aan het veranderen waren. Ik zat op de Vondelschool, tijdens de oorlog een school voor Joodse kinderen. Iedere dag stond er iemand anders voor de klas. De onderwijzers en kinderen bleven maar verdwijnen en de klas werd steeds leger. Thuis merkte ik ook dat er dingen veranderden. Soms was ons huis vol met mensen die bleven slapen, want na acht uur ’s avonds mocht je de straat niet meer op. Ons huis was eigenlijk altijd gevuld met visite. Dat kan ik me nog goed herinneren. Vaak stond onze woonkamer blauw van de sigarenrook. Ik vond het niet vervelend om Joods te zijn, maar het was in die tijd vooral heel lastig. Vooral omdat Amsterdam juist een mengelmoes van culturen was. Plotseling werd dat anders.’

Was u bang toen u ondergedoken zat?
‘Er was altijd de angst om ontdekt te worden. Toch heb ik wel een hele fijne tijd gehad bij het gezin, met alleen maar zonen, in Zeist waar ik ondergedoken zat. Als jongen moest je verplicht in dienst in oorlogstijd, maar de jongens van dat gezin deden er alles aan om maar niet te hoeven gaan. We zaten dus eigenlijk met z’n allen een soort van ondergedoken, wat het juist heel gezellig maakte.’

Hoe was het voor u na de oorlog?
‘De tijd na de oorlog was zeker geen leuke tijd. Ik herinner me de scheldpartijen op de Albert Cuyp nog goed. Al onze spullen waren weg en er was geen hulp. Wat ook veel gebeurde was dat mensen op spullen van andere mensen ‘pasten’, maar toen de spullen weer terug moesten naar de huidige eigenaar wisten ze van niks en hielden ze alles zelf. Het was confronterend om over straat te lopen. De oorlog was dan wel afgelopen, maar de kennissen die je tegenkwam wisten lang niet altijd of jij als Jood het wel had overleefd. De ‘Je bent er nog!’-praatjes herinner ik me nog goed. Ook was het fijn om weer bij mijn ouders te zijn die ik ruim twee jaar niet gezien had. Ze wisten dat ik in Zeist zat, maar niet precies waar. Uiteindelijk vonden ze me en zijn we met z’n allen weer naar Amsterdam vertrokken. Daar was het voor mij echt weer even wennen. In Zeist liep ik dagelijks door de bossen en nu moest ik wennen aan de betonnen gebouwen om me heen. Het gaf me een benauwend gevoel.’

                   

School: 3e Daltonschool

‘Oudere overburen werden ruw de vrachtwagens ingeduwd’

Toos Schut-Demoitie (1935) vertelt aan Luke, Anne en Imane van de 3e Daltonschool over haar gedwongen verhuizing naar Amsterdam-Zuid, over het luchtalarm, de stinkende schuilkelders en hoe ze zag dat haar Joodse buren werden weggehaald.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden in Castricum, bij de duinen. Alle huizen aan de duinkant moesten worden afgebroken, omdat de Duitsers vanaf daar Engelsen wilden kunnen beschieten. Wij moesten weg – dat vond ik heel erg –  en kwamen in de Swammerdamstraat terecht. Ik was toen zeven en kwam op de tweede etage met vijf broertjes en zusjes in een kleine woning. Het was tijdelijk; mijn ouders dachten dat de oorlog niet zo lang zou duren, maar we hebben daar dus toch vier jaar gewoond. Voor ons woonde er een Joods stel dat zelfmoord heeft gepleegd. Mijn vader heeft ons dat pas later verteld.
Om ons heen werden Joodse mensen weggehaald, ook mijn vriendinnetje. Ik hoor nog het gestamp van die zware laarzen en het bonzen op de deur. Je moest dan je identiteitsbewijs laten zien. De Joden werden met vrachtwagens afgevoerd. Dat heeft op mij als kind veel indruk gemaakt. Oudere overburen, die niet zo goed zelf in de vrachtauto konden komen, werden er ruw ingeduwd. En je ziet je vader en moeder voor het raam staan huilen. Mijn vader zei: “Ik ben bang dat ze niet meer terugkomen”.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Als het alarm afging. Dan moest je naar de schuilkelders, of naar de benedenwoningen. In de schuilkelder zat je met veel mensen op elkaar gepropt, en het stonk er. Als er geen alarm was, waren er misschien ook wel kinderen aan het spelen, die daar ook wel eens geplast hadden. Bij ons in de buurt viel het mee, de bombardementen waren meer bij de fabrieken aan het IJ.
Mijn ouders hadden het wel eens over die vuile NSB’ers. Ik heb dat toen een keer tegen een meisje waar ik ruzie mee had gezegd. “Jouw vader, die vuile NSB’er”. Toen heeft haar moeder mijn moeder gewaarschuwd en gezegd dat haar man niet zo’n slechte NSB’er was. Ik moest dus leren dat ik dat niet zomaar kon zeggen, maar als kind kon ik dat moeilijk doorzien. Sommige NSB’ers hadden een band om, die werden door de Duitsers ingezet om hen te helpen. Maar aan velen kon je het niet zien. Je voelde je niet veilig. Wie kon je vertrouwen?
Veel dingen gingen ook gewoon door in de oorlog, zoals school, maar ook hele leuke. Zo was ik bruidsmeisje op het huwelijk van de benedenbuurvrouw. Ook kon je buiten spelen – we deden busjetik, een soort verstoppertje – en zwemmen in de Amstel. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder; die was als de dood voor waterratten.’

Hebben jullie honger gehad?
‘Mijn ouders hadden een vooruitziende blik. Toen het nog kon heeft mijn vader heel veel rijst ingekocht. Dat hebben we op allerlei manieren bereid gegeten. Ook haalden mijn ouders eten bij familie in Castricum, al werd dat soms op de terugweg afgepakt. Mijn moeder verborg het eten in haar schort, en daarover had ze een wijde jas aan. Dan deed ze alsof ze in verwachting was. Later vertelde ze me dat ze zich schaamde, dat ze misbruik maakte van iets dat niet waar was. Mijn moeder het zwaar heeft gehad in de oorlog. Er waren bijvoorbeeld ook geen medicijnen. Mijn broertje had difterie en vaak zat ze bij zijn bedje te huilen. Hij heeft het gelukkig overleefd, maar we hebben weken gedacht dat hij dood zou gaan.
Toen de eerste geallieerden aan land kwamen, dacht iedereen dat het snel voorbij zou zijn, maar het heeft toen nog een jaar geduurd. We bleven in het kleine huis, omdat er bijna geen kolen meer waren om je huis mee te verwarmen. Een groter huis was kouder geweest.
Gelukkig kwam in mei 1945 de bevrijding. Ineens zag je mensen dansen en feestvieren; ze waren uitzinnig blij. Maar ik heb ook gezien dat meisjes die verliefd waren geworden op een Duitser – moffenmeiden –  werden kaalgeschoren, op een wagen gezet, en ingesmeerd met rode menie. Dat vond ik heel erg en dat vind ik nog steeds.’

Hoe voelt u zich bij het denken aan de oorlog?
‘Ik heb wel eens gelezen over hoe het voor de Duitsers in de oorlog was. Velen van hen hadden geen keus, zij werden gedwongen om te gaan werken. Hun vrouwen hebben het heel slecht gehad in de oorlog en veel mannen zijn nooit teruggekomen. In de oorlog haatte ik de Duitsers toen ik hoorde dat mijn vriendinnetje niet in het Sarphatipark mocht komen, alleen omdat ze Joods was. Nu komt er meer begrip voor de kant van Duitsers die ook maar werden gedwongen.’

              

School: 3e Daltonschool

‘Ernst werd zwaar mishandeld, maar liet geen namen los’

IJssalon Koco aan de Van Woustraat werd gerund door twee Joodse mannen, Alfred Kohn en Ernst Cahn. De ijssalon staat bekend als een belangrijke plek waar het verzet samenkwam. Bing, Dante, Niassa en Teuntje – van de nabijgelegen 3e Daltonschool – spraken met Freerk van der Meulen en zijn neef Frank; hun opa was de broer van Ernst Cahn. Ze wisten veel te vertellen over de familie en de geschiedenis van de ijssalon. Na afloop wandelden ze naar de plaquette op de plek waar vroeger de ijssalon zat.

Wat weten jullie over het verzet in de ijssalon?
Freerk: ‘Vanaf 1941 kwamen er regeltjes voor Joden. Ze mochten niet meer naar de film of naar het park. Ze mochten heel veel niet meer. Veel mensen waren het daar niet mee eens. Zij gingen zich actief verzetten tegen de Duitsers. Dat deden ze door knokploegen op te richten. Als zo’n ploeg dan een clubje NSB’ers tegenkwam, gingen ze hen met knuppels te lijf. Ernst Cahn zat ook bij zo’n knokploeg hier in de buurt.’
Frank: ‘Koco had meerdere locaties en volgens mijn moeder hadden ze bij Koco het beste ijs uit de buurt. Schuin tegenover de locatie in de Van Woustraat had een NSB’er ook een ijswinkel, maar die liep niet zo goed omdat Koco lekkerder ijs had. Daar waren de NSB’ers natuurlijk jaloers op. De Joodse knokploeg kwam altijd samen in de ijssalon om te vergaderen. De NSB’ers kwamen regelmatig langs om te pesten. Op 19 februari 1941 dacht Ernst Cahn dat de NSB’ers weer voor de deur stonden, maar het was de Duitse politie. Ze kwamen hem en de knokploeg arresteren.’

Wat is er na de arrestatie met Ernst Cahn gebeurd?
Frank: ‘Na zijn arrestatie is Ernst naar de gevangenis in Scheveningen gebracht, waar hij is ondervraagd. Hij is ter dood veroordeeld en uiteindelijk geëxecuteerd op de Waalsdorpervlakte in de duinen bij Den Haag. Alfred Kohn is overleden in concentratiekamp Auschwitz.’
Freerk: ‘In de gevangenis is Ernst eerst zwaar mishandeld. De Duitsers hebben erg hun best gedaan om te weten te komen wie de andere leden van de knokploeg waren. Maar dat heeft hij niet verteld. Ernst Cahn was de eerste Nederlandse verzetsstrijder die is gefusilleerd. Ik vind dat onvoorstelbaar, ter dood veroordeeld worden zonder enige vorm van een rechtszaak.’

Hoe wist de familie dat Ernst was gedood?
Freerk: ‘Bij hen was bekend dat hij zou worden geëxecuteerd. Voor zijn dood heeft hij nog een brief naar de familie gestuurd. We hebben een kopie van de brief. Helaas is het handschrift wat onduidelijk en slecht leesbaar. We weten dat hij afscheid nam en vertelde wat er met de ijssalon moest gebeuren. Helaas kon onze opa zijn broer niet opzoeken om afscheid te nemen. Hij was ook Joods, de kans dat hij ook zou worden opgepakt was te groot. Dat risico wilde hij niet lopen. De vrouw van Ernst heeft het hem kwalijk genomen, maar zij was niet Joods, voor haar was er geen risico.’

Hoe heeft de rest van de familie de oorlog overleefd?
Frank: ‘Onze familie was dus Joods en op straat niet echt veilig. Daarom doken ze onder. Mijn moeder zat met onze opa ondergedoken, de moeder van Freerk ergens anders. Onze opa was een beetje eigenwijs en ging soms ook gewoon de straat op. In de Hongerwinter ging hij wel eens op hongertocht. Op één van de tochten kwam ie een Duitse soldaat tegen. Oeps, zou je denken. Maar wat bleek, deze Duitse soldaat kwam net als onze opa en moeders uit Keulen. Dat schept toch een band, dus zei de soldaat: “Nou loop maar door.” Daar heeft hij wel geluk mee gehad.’

            

School: 3e Daltonschool

‘Een week na de begrafenis gingen mijn broer en ik met de boot naar Wieringenmeer’

Chenoa, Miles, Romy en Timo van de 3e Daltonschool gingen vanaf Amsterdam-Zuid met de metro naar Zuidoost voor een gesprek met Ans Odinot-Bon. Ze was nog heel jong in de oorlog, maar kon toch veel vertellen over, en laten zien uit die periode.

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben geboren in september 1940 en heb het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen dus niet meegemaakt. Van het laatste jaar van de oorlog kan ik me wel wat herinneren. In 1944 werd mijn iets oudere zus van zeven erg ziek en kwam te overlijden. Een hele heldere herinnering is dat ik uit boosheid toen een pop heb kapotgeslagen tegen de muur. Mijn ouders kregen rond diezelfde periode te horen dat mijn oudere broer en ik door de kerk naar buiten Amsterdam gebracht konden worden. In de stad was er erg weinig te eten op dat moment, en dus gingen mijn ouders op het aanbod in. Een week na de begrafenis van mijn zus gingen mijn broer Henk en ik vanaf Amsterdam met de boot naar Wieringenmeer, waar ik bij een boerenfamilie verbleef.’

Hoe beleefde u deze periode weg van huis?
‘Het moment dat ik bij de boer aankwam staat ook nog helder op mijn netvlies. Ik kreeg een beker hete melk, die heerlijk was om te drinken. Dat laat goed zien hoe weinig eten er aan het eind van de oorlog was in een stad als Amsterdam. Ik heb het erg fijn gehad op de boerderij en speelde veel met het dochtertje van de boer. Ook liepen er jonge mannen rond, die ik echter niet kon verstaan. Na de oorlog realiseerde ik me dat dit buitenlandse soldaten geweest moeten zijn, die zich bij de boer schuilhielden. Ik heb aan de periode buiten Amsterdam geen ellende overgehouden, hoewel je natuurlijk wel ver van je ouders bent en ik ook niet zomaar met hen in contact kon komen; geen kaartjes, geen telefoon, niets.’

Waren er mensen die u kende Joods of NSB’er?
‘Nee, maar mijn moeder is tijdens de oorlog een keer in de Mesdagstraat staande gehouden. Ze moest verplicht kijken hoe Joden uit hun huis werden weggehaald. Na de oorlog bleek ook dat de overburen van mijn ouders twee Joodse vrouwen op zolder hadden schuilgehouden. Het moet erg moeilijk zijn geweest om dat vol te houden. Omdat ik zo jong was, passeerden die spanningen van de oorlog mij enigszins, maar later leerde je meer over de mensen die de oorlog niet overleefd hebben. Mijn jongste broer is getrouwd geweest met een Joodse vrouw en ter ere van een huwelijksjubileum was er na de oorlog een groot feest. Ik kan me goed herinneren dat het een geweldig feest was, maar er heerste ook een melancholieke sfeer. De mensen die omgekomen waren en een hoop ellende hadden meegemaakt werden genoemd en besproken, waardoor ze op een bepaalde manier er toch weer even bij waren.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Er was een gevoel van vrijheid, het gevoel dat de druk er vanaf is en dat je dingen kunt doen en kan leven. Je kunt je dat tegenwoordig moeilijk voorstellen, wij vinden dat nu heel gewoon. Maar pas na de bevrijding kwam de oorlog ook echt binnen en kon je zien hoeveel schade was aangericht en hoeveel er verloren was gegaan. Dat zorgde voor veel verdriet,  ook bij mijn ouders. Toen realiseerden ze zich pas echt dat hun dochter was overleden en niet meer terug zou komen. Dat gevoel hadden veel mensen die anderen waren kwijtgeraakt ook.’

               

School: 3e Daltonschool

‘Om de tijd door te komen, schreef ik recepten over uit de Libelle’

Willy Okhuizen was acht jaar toen de oorlog begon. Het laatste jaar woonde ze aan het Sarphatipark, waar ze de Hongerwinter meemaakte. Clara, Quentin en Rijk van de 3e Daltonschool in de Pijp spreken, in haar huis in Badhoevedorp, met haar over de enorme honger en kou die ze toen heeft ervaren.

Wat is u het meeste bijgebleven van de oorlog?
‘Wat me het meest bijstaat is de Hongerwinter. Het was te koud om ergens heen te gaan, de gebouwen werden niet meer verwarmd en we lagen dagenlang met heel de familie in bed. De kou en de honger die we toen hebben geleden is niet te beschrijven. Je had veel rijke gezinnen met volle linnenkasten die naar de boer konden gaan en in ruil voor een fiets of een paar handdoeken eten kregen. Wij waren niet zo’n gezin. Wij konden niks ruilen voor eten. Wij kregen eens per dag eten uit de gaarkeuken. Omdat ik de oudste was, moest ik het gaan halen. We kregen meestal soep en dat at ik dan op met een klein theelepeltje, zodat ik er extra lang van kon genieten. Om de tijd door te komen, schreef ik recepten over uit de Libelle. Gewoon om mezelf lekker te maken. Dan dacht ik: als de oorlog dadelijk voorbij is, dan ga ik dit allemaal maken. Dat boekje heb ik altijd bewaard.’

Hoe zagen uw dagen eruit in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog gingen we nog naar school, maar die werd tegen het einde gesloten. De scholen konden niet meer verwarmd worden, dus dan moesten we maar thuisblijven. Eén per week liep ik naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Ik was gek op haar en vaak als ik langs kwam had ze nog een beetje eten voor me. Het was een lange tocht van ongeveer een uur, maar dat vond ik niet erg. Dan keek ik onderweg naar alle huizen op de Stadhouderskade en de Nassaukade en dan dacht ik: als ik later groot ben, dan ga ik hier werken voor een rijk gezin.’

Wat heeft de oorlog met u gedaan?
‘De oorlog maakt nog iedere dag indruk op me. Als ik vandaag de dag over de Albert Cuyp loop dan kan ik me nog steeds herinneren dat er voedselpakketten uit de lucht kwamen vallen. Door die verschrikkelijke Hongerwinter ben ik tot de dag van vandaag nog steeds heel spaarzaam. Ik gooi nooit eten weg en geniet altijd van mijn oude prakkie wat anderen dan misschien niet meer op zouden eten. Maar wat ik nog altijd het ergste vind en wat me nog iedere dag verdrietig maakt is het onrecht. Ook als ik op televisie zie wat er in de wereld gebeurt, daar schiet ik gewoon van vol. Dat kinderen moeten leven in zo’n wereld waar oorlog is, waar ze niks aan kunnen doen, dat vind ik zo oneerlijk.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892