Erfgoeddrager: Zeynep

‘Ik wel eens uitgescholden als  spaghetti-vreter of een maffioso’

Alberto Rosa Gestaldo (1944) is zelf geboren en getogen in Amsterdam maar zijn opa kwam in 1900 al vanuit Noord Italie naar Nederland omdat hij hier werk kon vinden. Ook zijn vader kwam naar Nederland. Alberto heeft een landkaart meegenomen om aan Zeynep, Louay, Haitam en Ifram van basisschool De Botteloef te laten zien waar zijn familie vandaan komt. Het interview in de Bibliotheek Oba Banne is gezellig en vrolijk.

Waarom ging uw opa naar Nederland?
‘Mijn opa is rond 1900 naar Nederland gekomen. Toen heeft hij in Den Haag gewerkt met graniet. Graniet bestaat uit korrels van marmersteen vermengd met cement. En daar kan je bijvoorbeeld vloeren van maken of een aanrechtblad. Het is heel specialistisch werk wat niet iedereen kan. Vroeger hadden alle huizen dat. Dus mijn opa ging hierheen met mijn oma en drie kinderen, want er was veel werk. Mijn vader was toen net geboren. Na een aantal jaar in Nederland gewoond te hebben ging het gezin met vijf kinderen weer terug naar Italie om daar te wonen. Daar groeide mijn vader, Arbenno heette hij, verder op.’

Waarom ging uw vader naar Nederland?
‘Toen mijn vader 15 jaar was is hij met een groepje vrienden uit Managio naar Amsterdam gegaan met de trein. In Italië waren weinig mogelijkheden qua werk, de grond was keihard je kon daar nog geen schep in krijgen. Het dorp waar mijn vader vandaan kwam heet Managio dat ligt in Noord-Italie. Nu is het daar heel anders. Het landschap is erg veranderd; er staan veel fabrieken en er is veel werk. Ik denk dat als mijn vader nu daar had geleefd dat hij nooit weggegaan was. Maar hij ging toch in 1930. Het was niet alleen vanwege werk dat mijn vader weg wilde. Italie was ook erg fascistisch in die tijd. Mussolini was aan de macht en dat was een dictator. Als je niet deed wat hij zei dan ging je de gevangenis in. Het was niet prettig om daar te leven toen.
Ook hij ging werken in de graniet net als zijn vader. Hij richtte zijn eigen bedrijf op en had wel 35 man personeel in dienst. Hij werd verliefd op mijn moeder en in 1938 zijn ze getrouwd. Mijn moeder is een een Nederlandse vrouw en in 1944 werd ik geboren in Amsterdam-Oost.’

Hoe was het voor u om in Nederland op te groeien?
‘Ik ben geboren op 10 oktober 1944, midden in de Tweede Wereldoorlog, in Amsterdam Oost. Het was een moeilijke tijd; midden in de Hongerwinter. Mijn vader ging dan met de bakfiets bijvoorbeeld een badkamervloer of aanrecht bouwen bij boeren in de buurt. In ruil daarvoor kreeg hij dan wat bonen of groente. Zo kwamen we dan aan een beetje eten.’

Welke tradities uit Italie vind u belangrijk?
‘Nou het eten is een belangrijke traditie natuurlijk.  Maar vroeger als kind werd ik wel eens uitgescholden als  spaghetti-vreter of een maffioso. Dat was niet fijn om te horen. Italianen houden ook veel van muziek de Opera, daar ben ik ook mee opgegroeid. En Italiaanse mensen houden ook echt veel van hun eigen land. Dat zie je bijvoorbeeld heel goed bij het voetbal als de Italiaanse spelers het volkslied gaan zingen. Dan gaan ze daar helemaal in op. Bij het Nederlandse volkslied valt iedereen in slaap.’

Hoe was Nederland voor uw vader?
‘Voor mijn vader voelde het leven als Italiaan in Nederland overwegend positief. Hij heeft zich hier goed aangepast. Zijn opleiding in Italie was natuurlijk beperkt. Hij heeft in Italie alleen maar de lagere school gedaan. Daarna ging hij naar de granietschool. Hier in Nederland heeft hij vrij snel Nederlands leren praten. Toen mijn vader overleed was hij 46 jaar.  Ik was toen 15.’

Zou u in Italië willen wonen, en wat zou u aan Italië willen veranderen als dat zou kunnen?
‘Ik houd veel van Italië; van de cultuur, het eten, en de levenslust van de mensen, maar ik heb  geen behoefte om daar te wonen. Ik vind Italië een prachtig land, maar Nederland is mijn thuis. Hier voel ik me fijn.  Als ik iets aan Italië zou kunnen veranderen, dan zou ik de mentaliteit rondom afspraken maken aanpakken. Italianen komen vaak niet op tijd. Als ik met iemand om negen uur afspreek, dan komen ze om half tien of tien uur. Daar kan ik niet tegen. Ik wil jullie wel graag wat meegeven wat erg belangrijk is: zorg dat je goed bent in je talen. Ik heb mijn geld verdiend omdat ik vloeiend vijf talen spreek. Daar kom je heel ver mee!’

 

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Ze viel zo met haar gezicht in de koeienvla’

Meneer Jan Sprengers heet het groepje leerlingen van basisschool Beppino Sarto uit Eindhoven welkom in zijn pas verbouwde appartement. Zeynep, Yasir, Nick en Chelsey uit groep 8 zijn hier gekomen om meneer Sprengers een interview af te nemen over de Tweede Wereldoorlog. Hoewel meneer Sprengers pas 3 jaar was toen de oorlog begon, heeft hij veel herinneringen aan die tijd.

Ging het luchtalarm wel eens af?’
Ja, als ik op straat aan het spelen was, hoorde ik vaak het luchtalarm. Maar ik hoefde dan niet meteen naar huis te gaan. Als het luchtalarm dichtbij kwam, moest ik bij iemand aanbellen en daar schuilen onder de trap of onder een stevige tafel met vier poten. Niet in een schuilkelder, dat vond mijn vader te gevaarlijk! Zelfs veertig jaar later, toen ik op reis was in oorlogsgebied waar het luchtalarm afging, dook ik meteen onder de tafel. Als er bommen vallen, zijn er twee dingen gevaarlijk; de scherven en de verplaatsing van lucht door de ontploffing. Als er een bom valt in de buurt van een schuilkelder, komt er luchtdruk in de rioolbuizen, waarvan die schuilkelder is gemaakt. Bij het bombardement van 19 september 1944, zijn er op die manier veertig mensen overleden in een schuilkelder in Stratum.’

Wanneer hebt u de hele dag in de dakgoot gezeten?
‘Dat zal ik nooit vergeten. Dat was op 17 september 1944 en het was heel mooi weer. Ik zat in de dakgoot en kon over de velden richting het centrum van Eindhoven kijken. Ik zag ook Best en Son. De lucht zat helemaal vol met zweefvliegtuigen en parachutisten. Er hingen soms ook kisten met spullen aan die parachutes of zelfs jeeps. Dat was heel bijzonder om te zien.’
‘Het bombardement, dat twee dagen later kwam, heb ik van dichtbij meegemaakt. Alle ramen gingen eruit! Toen heb ik de meeste schrik gehad van de hele oorlog.’

Hebt u ook iets grappigs meegemaakt in de oorlog?
We hadden gehoord dat er Engelse soldaten bij het Eindhoven Kanaal waren. Wij woonden daar vlakbij en we gingen met enkele kinderen en ouders uit de straat daarheen. Mijn vader kreeg van de Engelsen een pakje sigaretten en dat was heel bijzonder, want die waren in de oorlog niet te krijgen. Mijn broer heeft dat pakje altijd bewaard. Het Eindhovens Kanaal lag wat hoger en daarnaast had je weilanden. Omdat Eindhoven nog niet helemaal was bevrijd, zaten er ook nog Duitse soldaten in de buurt. Op een gegeven moment werd er door die Duitsers geschoten vanaf de spoorbrug. Iedereen schrok. Een moeder pakte haar twee dochtertjes bij de hand en zij liepen snel die dijk af. Maar die dijk was erg stijl en de moeder viel en ze viel zo met haar gezicht in de koeienvla. En als je zeven bent, vergeet je dat nooit meer!’

Was uw leven anders na de oorlog?
Er waren opvallende dingen. Er was bijvoorbeeld meer licht in de straat, want de verduistering was niet meer nodig en de straatverlichting mocht aan. Er was geen luchtalarm meer en ook geen grote zwermen vliegtuigen. En de mensen waren minder angstig. Maar er was nog steeds niet veel te krijgen en veel dingen nog steeds alleen op de bon. Er was veel verwoest en er was een tekort aan alles. Ook waren er geen fietsbanden, dus die maakten de mensen van hout.’

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Het was zoals het was, je wist niet beter’

Het is een hele warme dag als Malak L., Yussuf, Zeynep en Dipsan mevrouw Ilse Schuurman (1937) gaan interviewen. Zij woonde tijdens de oorlog in de Vogelenzangstraat. De kinderen stellen zich aan haar voor en vertellen iets over zichzelf. En dan komen de vragen.

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik was jong dus veel herinner ik me niet meer. Wel weet ik nog goed dat er geen gas en licht was. We hadden een klein noodkacheltje, daar moest hout in. Dan hoorde ik mijn ouders praten over waar hout te vinden was. Achterop de fiets bij mijn moeder ging ik weleens mee om hout te halen. Op een gegeven moment ontdekten we dat er in de tramrails houtblokjes zaten die geïmpregneerd waren en goed branden. De trams reden toch niet meer tijdens de Hongerwinter, dus we konden die blokjes wel eruit halen. Na enkele dagen waren er in de hele stad nergens meer blokjes in de rails te vinden. Ook zaagden mensen bomen om. Maar dat hout brandde heel slecht, omdat het nat was.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gezien?
‘In de tram zaten vaak Duitse soldaten. Ik zei een keer tegen mijn moeder dat die soldaten eigenlijk ook gewoon papa’s leken. Daar moest je wel mee oppassen, want het kon voor mij op dat moment dan wel niet zo lijken, het waren niet je vrienden. Een Duitse soldaat vroeg een keer of ik een soms een Jodinnetje was, want ik had pikzwarte haren. Dat was ik natuurlijk niet, maar dat was toch heel confronterend en erg eng. Ook heftig was dat ik in de oorlog heel erg ziek ben geweest; ik had longontsteking. Die avond deed het licht het nog. De dag erna niet meer. De huisdokter was er, maar er waren geen medicijnen. Hij zei dat ze maar hele sterke koffie voor me moesten zetten. Gelukkig was er nog iemand in de straat die nog koffie in de koffiemolen had. Ik was echt heel ziek en reageerde bijna niet meer, maar ik weet nog dat ik die koffie verschrikkelijk vies vond. Ik dronk het wel op want je deed gewoon wat je gezegd werd. Gelukkig knapte ik weer op.’

Kende u iemand die in het verzet zat?

‘Mijn ooms zaten in het verzet. De man van mijn tante is in 1942 gefusilleerd in Duitsland. Hij behoorde tot de verzetsgroep van Henk Sneevliet. Mijn vader haalde verboden protestpamfletten bij de drukker op. Dat was natuurlijk heel spannend. Het gebeurde na de avondklok, in het donker. Mijn vader had vanwege zijn werk bij het energiebedrijf een loper, dat is een sleutel, waarmee hij alle portiekdeuren kon openmaken. Als er dan patrouille was of als het zoeklicht door de straat ging, deed hij snel een portiekdeur open en verstopte zich. Nadat de pamfletten waren opgehaald, kwam ‘de meneer van de fietsenstalling’ langs. Ik dacht er verder niet bij na, ik wist ook niet wat mijn vader deed, ik was te klein. Ik mocht het destijds ook niet weten want als iemand iets aan mij zou vragen, dan zou ik het zo vertellen als kind. Later bleek dat de fietsenstallingmeneer die pamfletten ophaalde om te verspreiden. Er woonden bij ons in de straat heel erg veel NSB’ers, ze hebben nooit iemand verraden. Heel veel mensen deden dingen die eigenlijk niet mochten, ‘kleine’ verzetsdaden. Maar er is nooit iemand verraden, tenminste niet door de NSB-families uit onze straat dan. Dat is best bijzonder.’

Kon u spelen in de oorlog?
‘Ik had poppen – Liesje en Kareltje – en een wiegje, een speeltafeltje met twee stoeltje en een serviesje. Toen ik wat ouder werd, speelde ik met vriendinnetjes op straat. Je ging pas vanaf je vijfde naar school en ook niet iedere dag, want de Duitsers vorderden scholen. Dan was er soms een halve dag school en dan weer dagen niet. Dan was je gewoon thuis. Voor de deur hadden we een zandlandje om te spelen. Na de oorlog pakten we het leven weer op. Ik ging weer naar school, kon meer met vriendinnetjes afspreken en er kwam meer eten. Het werd allemaal weer een beetje normaal. Maar als kind besefte je in de oorlog niet wat je allemaal miste. Dat er heel veel was wat niet kon en wat niet mocht. Je bent jong en het was zoals het was, je wist niet beter.’

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Terwijl ik orgel speelde, kon Maurits de schuilkelder in’

Ze woont nog in hetzelfde huis in Amsterdam Nieuw-West als tijdens de oorlog en dat maakt het verhaal van Ina Tolsma, die zes was toen de oorlog begon, wel extra bijzonder. De verhalen die ze vertelt, spelen zich ook dicht bij Het Talent, de school van Ibrahim, Dilara, Zeynep en Brahmroop, af.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben nu 87 jaar oud. Ik was zes toen de oorlog begon. Ik woon op de Zuiderakerweg in Osdorp en daar ben ik ook geboren en heb ik ook de oorlog meegemaakt. We hadden daar een groot landgoed. Ik zat in de buurt op een christelijke basisschool wat nu een moskee is. Mijn ouders en ik woonden in een dubbelhuis; naast mij woonden mijn neefjes. Mijn vader had een tuinderij en we hadden altijd genoeg groente en aardappelen in de oorlog. Af en toe gingen we bij andere boerderijen wel ruilen voor voedsel, bijvoorbeeld tarwe om brood van te maken. Soms hadden we geen tarwe, dan moesten we suikerbieten eten. Mijn vader zat in het verzet en wij hadden een onderduiker in huis.’

Waar kwam de onderduiker vandaan?
‘Maurits kwam uit Den Haag. Hij was niet Joods, maar moest onderduiken omdat hij niet in het leger wilde. Hij was zeventien en dienstplichtig en had eigenlijk voor het Duitse leger moeten werken en dat wilde hij dus niet. Hij trok veel op met mijn neefjes die naast ons woonden. Zij hadden ook een schuilkelder gemaakt voor het geval er een razzia plaats zou vinden. Ik vond het als enig kind gezellig dat wij een onderduiker in huis hadden. Soms kwamen er nog meer mensen bij ons thuis. Dat maakte het levendig thuis, een feest soms ook.
Ik kan me nog herinneren dat er een razzia plaatsvond. Mijn vader zag dat een Duitse soldaat naar ons toekwam. Mijn vader vroeg toen aan me of ik op het orgel kon gaan spelen. Dat deed ik en ondertussen kon Maurits snel naar zijn schuilkelder gaan. De Duitse soldaat, ook christelijk, herkende het liedje dat ik speelde en ging meezingen. Daarna vertrok hij weer.’

Vond u het gevaarlijk wat uw vader deed?
‘Op dat moment vond ik het niet gevaarlijk dat mijn vader in het verzet zat, wij wisten niet beter. Maar we hadden het er niet over met anderen. Ik had bijvoorbeeld een hele goede vriendin bij wie ik vaak speelde. Haar vader was een NSB’er en mijn vader zat dus in het verzet. Dat was wel lastig. Af en toe kwam er iemand anders uit het verzet bij mijn vader langs om voedselbonnen af te geven of met een onderduiker die mijn vader dan ‘s avonds naar een nieuw adres bracht. De voedselbonnen deed hij dan in zijn wandelstok en die bracht hij rond. Nee, eng vond ik dat niet.’

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Er waren altijd mensen die de situatie misbruikten’

Ton Blom was amper een jaar toen de oorlog begon en woonde toen in Amsterdam-West. Tijdens de oorlog verhuisde hij met het gezin naar Amsterdam-Oost. Emil, Ayoub, Emillie en Zeynep van de Lidwinaschool vinden het spannend en willen heel graag beginnen met hun vragen.

Weet u nog wat er door u heen ging toen de oorlog begon?
‘Daar was ik toen te klein voor. Maar het gevoel van honger later weet ik nog heel goed. Wij hadden het voordeel dat familie van ons een boerderij had. Ooms van mij reden op een melkauto; zij namen wel eens wat melk voor ons mee. We woonden vlak bij de melkfabriek in Oost. We zijn daar naartoe verhuisd omdat het voor onze familie steeds gevaarlijker werd om helemaal tot in het westen van Amsterdam voedsel te moeten brengen. Er was zo weinig te eten dat je om die reden natuurlijk ging verhuizen. En we wilden natuurlijk niet dat onze familie opgepakt zou worden. Ik ben ook vaak met mijn moeder naar de gaarkeuken geweest. Daar stond je heel lang in de rij en dan kreeg je waterige soep die nergens naar smaakte. Met kerst gingen we eten bij de familie op de boerderij. Het was heel donker en koud, maar we hadden wel te eten! Op een gegeven moment hoorden we hele harde knallen. Buiten zagen we een Engels vliegtuig liggen. Het was neergeschoten en de bommen die er nog in zaten ontploften.’

Kende u Joodse mensen of verzetsmensen?
‘In Amsterdam-Oost woonden we tegenover een Joodse familie. Op een gegeven moment kwamen de Duitsers bij hen aan de deur en moesten ze mee. Een van de kinderen was toen niet thuis. Hij kwam thuis in een leeg huis, zijn hele familie was weg. Toen is hij naar een vriend verderop in de straat gegaan en is daar ondergedoken op zolder. Twee jaar lang bleef ‘ie daar. Zo heeft hij de oorlog overleefd.
Mijn vader heeft geholpen bij de Walraven van Hallgroep. Hij zorgde er met andere mensen voor dat onderduikers aan eten konden komen. Ze regelden dan geld en cheques om eten te kunnen kopen. Het was heel gevaarlijk om dat te doen. Hij sliep op een gegeven moment nooit meer thuis, zodat de Duitsers als ze langs zouden komen hem niet op konden oppakken.’

Wat vond u van de oorlog?
‘Pas toen ik ouder was begreep ik wat de oorlog echt was geweest en waar het allemaal oorlog was. Ik hoorde ook van kinderen die terugkwamen uit Indonesië hoe het voor hen was geweest. Ik woonde later op het Singel bij het bedrijf waar mijn vader werkte. Op zolder daar lagen heel veel spullen die Joodse klanten aan mijn vader in bewaring hadden gegeven. Ik speelde daarmee; dan maakten we bijvoorbeeld tenten van de tapijten. Op een dag zijn alle spullen door de Duitsers van zolder gehaald en in een vrachtwagen geladen. Maar dat klopte dus helemaal niet; het bleken Nederlanders te zijn die zich hadden verkleed als Duitsers. Zij wisten dat er mooie spullen lagen via een loodgieter die het dak kwam repareren. Er waren altijd mensen die weer misbruik maakten van de hele oorlogssituatie.’

 

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Het gevoel alleen te zijn vond ik het ergste’

Met de auto rijden gaan Josephin, Zeynep en Sueda van de Ijdoornschool in Noord naar het huis van Lous Steenhuis in Amsterdam-Zuid. Ze moeten veel steile trappen op want ze woont drie hoog. ‘Wat een groot huis!’, roepen de kinderen verrukt. Mevrouw Steenhuis begint met het voorlezen van een sprookje: Het Prinsesje dat de oorlog overleefde. Het is een sprookje dat over haarzelf gaat, opgeschreven door haar man. De kinderen luisteren ademloos. Ze vertelt daarna eerlijk dat ze zich nauwelijks meer wat herinnert van de oorlog omdat ze zo jong nog was, pas 3 toen de oorlog begon. En daar is ze ook erg blij om.


U bent Joods. Moest u in de oorlog ook een Jodenster dragen?

‘Ik was te jong daarvoor, kinderen vanaf 6 jaar moesten een ster dragen. Mijn vader en moeder natuurlijk wel, maar dat hebben ze niet gedaan. Ze gingen in het verzet allebei. Dat was heel gevaarlijk. Mijn moeder heeft de poster gemaakt van de Februaristaking. Ze was typiste. Na de oorlog heeft ze me verteld hoe ze dat heeft gedaan. ’s Avonds, als het in huis donker moest zijn, zette ze een fiets op z’n kop en draaide aan de trappers zodat ze licht kreeg van de fietslamp. Zo had ze genoeg licht om de poster te maken. De volgende dag moesten de posters stiekem worden opgehangen in de stad. Mijn moeder verstopte ze onder het matrasje in de kinderwagen, legde mij er bovenop en zo hing ze ze overal op.’


Waar heeft u ondergedoken gezeten?

‘Ik ging eerst onderduiken in Amsterdam-Oost, met mijn vader en moeder samen. Ik was nog een heel klein babietje. Maar het werd er te gevaarlijk, waarop ik naar een oom ben gegaan, de broer van mijn vader, in Bussum. Hij was getrouwd met een niet-Joodse vrouw, dus daar was ik voorlopig veilig. Mijn moeder ging onderduiken in Haarlem, mijn vader bleef in Amsterdam-Oost. Hij is verraden en door de politie meegenomen en uiteindelijk in Westerbork beland. Vanuit Westerbork is mijn vader naar Auswitch gebracht en vergast.
Na een tijdje moest toch ook mijn oom onderduiken en daarom ging ik weer terug naar een Amsterdam. Ik kwam terrecht bij een nieuw onderduikadres in Amsterdam-West, samen met een ander Joods meisje, dat werd verraden. ‘Ja, maar daar zit nog een Joods meisje’, heeft ze toen gezegd. Ze heeft mij verraden en ik werd opgepakt en in de gevangenis op het Leidseplein gezet. Daar heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd, mevrouw Adriaansen heette zij. Zij heeft net als ik de oorlog overleefd. Samen met deze vrouw ben ik naar het weeshuis in Westerbork gebracht.’


Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?

‘Ik denk het gevoel alleen te zijn, zonder mijn vader en mijn moeder. Hoewel er toch ook wel goed voor me werd gezorgd. In het weeshuis in Westerbork waren allemaal Joodse verzorgsters die probeerden het een beetje leuk voor ons kinderen te maken. Ik heb mijn popje Mies daar gekregen. Vanuit Westerbork gingen de 54 kinderen van het weeshuis op de trein naar Bergen Belsen. Ze noemden ons ‘de onbekende kinderen’. De treinreis was vreselijk. In Bergen Belsen zijn we gelukkig maar drie maanden gebleven, daarna gingen we met een trein naar Theresienstadt. Dit was een modelkamp. De Duitsers hebben er nog een propagandafilm gemaakt om zogenaamd te laten zien hoe goed de Duitsers met de Joden omgingen in de kampen. Ik kan daar zelf niks meer van herinneren, maar anderen van de groep onbekende kinderen wel, en zij hebben het me verteld. Ieder jaar komen wij kinderen samen. Er zijn er nog 45 van ons in leven, van wie ik er dus een ben.’

Erfgoeddrager: Zeynep

‘Mussen uit de achtertuin’

Mevrouw Abels-Relleke kan zich nog goed herinneren hoe haar broer bij een van de razzia’s in Amsterdam-Noord werd opgepakt. Gelukkig kreeg hij bij de pont aan het IJ hulp van omstanders waardoor hij zich kon verstoppen en niet naar Duitsland hoefde. Vanaf die dag moest hij bij elke razzia schuilen in hun huis in de Binnenhofstraat.

Weet u nog hoe de oorlog voor u begon?
“Ik speelde samen met mijn broertjes in de tuin waar mijn moeder de was ophing. Ineens begonnen de kerkklokken te luiden, zo hard dat ik er bang van werd. Mijn moeder riep: ‘Oh nee, nou zal je het gaan beleven!’ Dat maakte me nog angstiger. Eigenlijk ben ik de hele oorlog vreselijk bang geweest. Op de Buiksloterdijk zaten de Duitsers en die schoten vaak op geallieerde vliegtuigen die overvlogen. Die vliegtuigen waren op zoek naar de Fokkerfabriek die in Noord stond en in handen was van de Duitsers. We konden er niet van slapen,  de granaatscherven vlogen tegen de ramen. Uiteindelijk heeft mijn vader gelukkig planken voor de ramen getimmerd. Zo zag ik ook de zoeklichten niet meer waarmee de Duitsers ’s nachts de vliegtuigen opspoorden.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Mijn vader ging altijd met de handkar naar Friesland. Hij maakte nieuwe bodems voor emaillen pannen in ruil voor eten. Hij was dan een paar dagen weg en als hij terugkwam had hij spannende verhalen. Ik herinner me dat hij eens een boer om onderdak vroeg, maar dat de boer dat weigerde. Toen mijn vader daarna een zakdoek uit zijn jaszak pakte en er per ongeluk een rozenkrans uit die zakdoek viel, mocht hij alsnog logeren. Hij is ook een keer twaalf dagen weggeweest. Omdat wij geen eten hadden maar wel veel honger, hebben we die dagen maar aardappelschillen gegeten. Om andere keren aan eten te komen, ging mijn broer weleens vissen op stekeltjes in het Noordhollandsch Kanaal. Of mijn vader ving mussen in onze achtertuin. Hij zette dan een schoenendoos met een stokje neer, met daaronder wat eten. Als de mussen onder de doos liepen, trok hij gauw het stokje weg en hadden wij die avond te eten.”

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
“Ik weet nog goed hoe de Duitsers soms razzia’s hielden in de straat. Alle mannen werden uit hun huizen gehaald en naar de pont gebracht. Op een dag namen zij ook mijn broer mee. Andere passagiers op de pont hebben mijn broer toen geholpen, door hem achter hun benen onder de bankjes te verbergen totdat iedereen weg was. Mijn broer moest zich daarna altijd verstoppen als de Duitsers langskwamen. Op zolder hadden wij hoge kasten met daartussen een smalle ruimte, daar kroop mijn broer dan in. Gelukkig hebben de Duitsers hem nooit gevonden. Ik kan mij ook nog goed herinneren dat ik met mijn moeder en zus naar het bevrijdingsfeest op de Dam ging waar de bevrijders langskwamen. Op een gegeven moment gingen mijn zus en moeder naar huis, maar ik vond het allemaal zo leuk en gezellig dat ik bleef. Ineens ontstond er paniek, er werd geschoten vanuit de Grote Club op de Dam. Daar hadden zich nog wat Duitsers verstopt. Ik ben gauw weggerend richting het paleis en heb mij samen met een meneer verstopt achter zo’n brede lantaarnpaal totdat het weer veilig was.”

  

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892