Erfgoeddrager: Yassin

‘Mijn tante heeft geen geboorteplaats in haar paspoort’

Djess, Yassin, David en Semih uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer Randy Schoemaker. Meneer Schoemaker is conciërge op de school, dus ze kennen hem al een beetje, maar de kinderen weten niets over zijn familiegeschiedenis. De moeder van meneer Schoemaker moeder komt uit Indonesië, dus ze heeft daar het koloniale verleden meegemaakt.

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn moeder is geboren in Indonesië, in Bandoeng, op West-Java en daar is ze ook naar school geweest. Toen ze zes of zeven jaar was, is ze met haar ouders met de boot naar Nederland gekomen. Op de boot is nog een zusje van haar geboren, dat is dus mijn tante. Mijn tante heeft geen geboorteplaats in haar paspoort staan, maar de cijfers van een lengte en breedtegraad.’

Heeft u ook de moeder van uw moeder nog gekend?
‘Ja, dat was dus mijn oma, zij was Australisch. Haar moeder was vanuit Engeland naar Australië verhuisd. Australië werd in die tijd door de Engelsen gebruikt als een soort openlucht gevangenis, met werkkolonies voor criminelen. Maar na een tijdje werden er dorpen gesticht en de vader van mijn oma was apotheker in een dorp. Ze hadden het wel armoedig, geen elektriciteit en eens in de week kwam er iemand grote blokken ijs brengen, die in een kist gingen en dat was dan de koelkast.’

Wanneer is uw oma van Australië naar Indonesië verhuisd?
‘Mijn oma was verpleegster en werkte in een ziekenhuis, dat naast een vliegbasis stond. De vliegbasis was Indonesisch, maar lag in Australië. Mijn opa was half Indonesisch, half Nederlands en zat bij de Koninklijke Luchtmacht, hij moest in de oorlog bommen gooien op Indonesië. Daar bij de vliegbasis hebben ze elkaar ontmoet. Ze gaven briefjes aan elkaar door het hek en wilden allebei weg van daar. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen, en daar is mijn moeder geboren.’

Waarom kwam uw moeder en haar gezin naar Nederland?
‘Ze zijn eigenlijk gevlucht, want ze waren geen volbloed Indonesiërs en als je ook een beetje Nederlands of Europees was, dan werd je weggepest, omdat Indonesië toen een zelfstandig land wilde worden en geen kolonie meer wilde zijn. Nederland had vierhonderd jaar Indonesië leeggeroofd met alle kruiden, de koffie en de thee. Indonesië werd onafhankelijk in 1949.’

Hoe vond uw moeder het in Nederland?
‘Ze was dus nog klein, 7 jaar, en ze kon niet goed wennen in Nederland. Ze vond het koud en de mensen niet gastvrij. Je moest een afspraak maken om een kopje koffie te drinken met elkaar. Mijn moeder had wel een beetje heimwee, denk ik. Toen ze wat ouder werd, ontmoette ze mijn vader. Mijn moeder had een beetje bruinige huid en wat sproetjes en dat vond mijn vader wel leuk. Ze zullen elkaar wel bij de ijssalon gezien hebben.’

Leven uw ouders nog?

‘Ja, ze wonen nu op Aruba. Toen ik achttien was, kreeg mijn vader daar een baan aangeboden. Ze zijn nu allebei in de tachtig en meer dan vijftig jaar getrouwd. Ik ga wel eens naar hen toe.’

Bent u wel eens naar Indonesie geweest?
‘Mijn opa wilde wel met me naar Indonesië toen ik 18 werd en als ik goede cijfers zou halen. Ik had wel goede cijfers op mijn achttiende, maar toen wilde hij niet meer. Je hoort vaak van mensen die iets met Indonesië hebben, dat ze zich er vertrouwd voelen. Dus ik ben daar wel benieuwd naar of ik dat ook heb, dus ik moet nog wel een keer gaan.’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Woensdag was het gehaktballendag’

Yassin, Hidde, Rowen en Roudaina uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw van Stenis is geboren in Indonesië. Haar ouders waren Nederlanders en hebben in interneringskampen gezeten. Ze was naar school gekomen met wat boekjes en foto’s om te laten zien.

Wat is een interneringskamp?
‘Heel vroeger gingen de Nederlanders naar Indnonesië, in die grote schepen, die reis duurde maanden. Toen hebben wij Indonesië ons eigen gemaakt. Niet helemaal eerlijk. We hebben de Portugezen en de Engelsen weggejaagd en toen is er een hele handel ontstaan, waar Nederland rijk van werd. Veel later kwamen de Japanners en die gingen Zuidoost-Azië veroveren. En Japanners zeiden gewoon: ‘Indonesië is nu van ons.’ En toen hebben ze mijn vader en mijn moeder en alle andere Nederlanders in interneringskampen gezet. Het wordt ook wel Jappenkamp genoemd. Daar kreeg je vies eten en je had je niks, je mocht niks, er was geen onderwijs, je mocht niet zingen, niks. En als je niet diep genoeg boog voor de Japanners dan werd je geslagen. Heel veel mensen overleefden het niet.’

Waar moest u naartoe toen uw ouders naar die interneringskampen gingen?
‘Ik was toen nog niet geboren. Ik ben later geboren, toen de Japanners al weg waren uit Indonesië. Toen woonden mijn ouders in een groot huis. Het was een beetje koloniaal, want we hadden ook een kok, een chauffeur en iemand voor de tuin. Maar toen kwam er een andere oorlog. Dat was de onafhankelijkheidsoorlog. Jonge jongens, iets ouder dan jullie, begonnen zich heel stoer te gedragen, speren te maken van bamboe. Die wilden, nadat de Japanners weg waren, zelf de baas worden in hun land en wilden dus ook de Nederlanders weg hebben. Om dat tegen te gaan, stuurde de Nederland 3000 militairen daar naartoe. Dat was een hele nare, felle oorlog. Indonesië won en toen zei Soekarno: ‘Alles eruit!’. Alles wat Nederlands was, moest weg. Toen moesten mijn vader, moeder, ik en mijn broers en zus dus naar Nederland. We gingen op een hele grote boot. Dat schip heette de Oranje. Op het schip deed je als kind allemaal spelletjes. En toen het schip over de evenaar ging, was het feest. Er was iemand, die had zich verkleed als Neptunus, met die grote drietand en dan werd je als kind gedoopt. En we kregen limonade en gingen zaklopen en koekhappen en dat soort dingen.’

Hoe was het toen u aankwam in Nederland?
‘Ik vond het vreselijk, ik vond de mensen hier niet leuk, niet aardig. Ze hadden hier zelf net oorlog gehad, dus ze waren nog een beetje arm. Dus toen kwamen al die mensen uit Indonesië erbij en dan dachten ze: ‘Die gaan ons eten opeten en ons werk inpikken.’ Dus misschien waren ze een beetje bang. En in Indonesië eet je rijst en in Nederland moest je ineens aardappelen en andijviestamppot eten. Woensdag was het gehaktballendag. En mijn moeder kon niet koken, dat had ze al een hele tijd niet gedaan, want in Indonesië had ze een kok. Dus ze gooide een keer per ongeluk soda over de aardappels, in plaats van zout. Toen hadden we blauwe aardappels. Soda was om schoon te maken. Dat is maar een keer gebeurd, maar ik herinner me het nog goed. Ik vond het niet leuk, maar ik zei niks. Het was koud en ik miste mijn vriendjes en we spraken een beetje anders.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik ben twee jaar geleden een keer teruggegaan met mijn broer. We zijn naar mijn oude school geweest. Als kind herinner ik me een grote tuin, dat was nu een sportveld geworden. Maar de oude stoelen en tafels waren er nog, die hebben ze niet vernieuwd. En er hing een hele grote foto van president Obama. Hij heeft een jaar in Jakarta gewoond en hij heeft op die lagere school gezeten.’

Hoe oud was u toen uw ouders voor het eerst vertelden over die interneringskampen?
‘Er werd niet over gesproken. Dat is het Indisch zwijgen. Later in Nederland, als ik mijn eten niet op wilde eten, zei mijn vader: ‘Als jij in het kamp gezeten had, dan had je wel anders gepiept.’ Ze hebben zo’n nare tijd gehad, dat ze er niet over spraken. Ik heb er wel spijt van dat ik mijn moeder nooit heb gevraagd: ‘Vertel eens over het interneringskamp. Hoe was het eigenlijk?’ Ik weet helemaal niets, ik weet ook niet hoe ze elkaar daarna weer hebben ontmoet. Als kind voelde je dat ze er liever niet over spraken en dus vroeg je niets. Maar misschien had ik het wel moeten vragen. Als ze gaan praten vinden ze het misschien toch fijn om te vertellen.’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Wij zagen hoe parachutisten in Son uit vliegtuigen sprongen’

Tijn, Yassin, Fajah en Yara interviewen Dinie van Oudenhoven (1933) over haar herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Ze was 6 jaar oud toen de oorlog begon en woonde met haar ouders, zeven zussen en een pasgeboren broertje aan de Woenselsestraat in Eindhoven. Haar vader werkte als glasblazer bij Philips. Het was een tijd vol angst, onzekerheid en moeilijke keuzes, zegt ze, maar ook van moed en menselijkheid. Aan de leerlingen van basisschool De Handreiking in Eindhoven vertelt ze haar verhaal.

Hadden jullie een schuilkelder?
‘We woonden met vier families van ons op een rij. Mijn vader had zelf een schuilkelder gebouwd in de tuin, waar we met de vier gezinnen schuilden zodra het luchtalarm afging. Voor de kelder hing een gordijn. Ik vond het heel erg eng. Het harde geluid van het alarm, dat op de nabijgelegen school stond, galmde door de straten. In diezelfde school waren Duitse soldaten gelegerd, waardoor ik en andere kinderen lange tijd niet naar school konden. Hoewel de oorlog dreigend en beangstigend was, bleven wij toch spelen en proberen een zo normaal mogelijk leven te leiden.’

Waren jullie bang voor Duitse soldaten?
‘Ondanks de dreiging van de Duitse bezetting, waren niet alle soldaten vijandig. Mijn moeder riep, ondanks waarschuwingen van buren, soms Duitse soldaten binnen om hen eten te geven. ‘Die soldaten hebben ook honger’, zei ze dan. Dit gebaar van medeleven was niet zonder risico, maar toonde hoe mensen zoals mijn moeder ondanks alles hun menselijkheid behielden.’

Waren er ook aardige soldaten?
‘Tijdens een bombardement moesten we op een dag halsoverkop naar de schuilkelder vluchten. Mijn moeder, die net een flesje pap voor mijn pasgeboren broertje had klaargemaakt, moest het flesje achterlaten. Terwijl de baby ontroostbaar huilde, kwam plotseling een Duitse soldaat binnen. Hij had het gehuil gehoord, was teruggelopen naar de keuken en bracht de fles naar de schuilkelder. Later hoorden we dat deze soldaat was doodgeschoten, misschien wel omdat hij hulp had geboden aan een Nederlands gezin. We zullen het nooit weten.’

Wat was het angstigste moment voor u tijdens de oorlog?
‘Het was vlak voor de bevrijding. In een smal gangetje naast ons huis werd een groot Duits kanon geplaatst. Wij vonden dit doodeng. Op een dag, terwijl we in de schuilkelder zaten, klonk er plotseling een oorverdovende knal. Toen ze na afloop naar buiten kwamen, zagen we dat een granaat een enorm gat in de zijmuur van hun huis had geslagen. Dit maakte duidelijk hoe dichtbij de oorlog soms kwam.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘De bevrijding was een moment van vreugde, maar ook van gevaar. Wij keken vanuit het raam toe hoe parachutisten in Son uit vliegtuigen sprongen. We wisten dat het einde van de oorlog dichtbij was, maar dat betekende niet dat het gevaar voorbij was. Tijdens de gevechten tussen de Amerikanen en Duitsers moesten we opnieuw de schuilkelder in.

Op een gegeven moment deed ome Kees het gordijn voor de schuilkelder open om te kijken wat er gebeurde. Meteen werd er een granaat naar binnen gegooid. De rook vulde de ruimte en de paniek was enorm. Mijn babybroertje huilde, mensen gilden, en de paniek was groot. Uiteindelijk bleef iedereen ongedeerd.

Later besloot de familie te vluchten. Opa woonde vlakbij en had een paard en wagen, en met vier gezinnen vertrokken we richting Strijp, naar Opoe. Daar verbleven we tot in de nacht, daarna zijn we te voet over de velden naar huis gegaan wegens gebrek aan ruimte bij Opoe.

Toen de oorlog echt voorbij was, vierden we feest op straat. Mensen zwaaiden met vlaggen en er reden bussen en auto’s door de stad. Mijn moeder maakte een pan erwtensoep en deelde die uit. Hoewel er vreugde was, bleef de angst nog lang hangen. Ik bleef na de oorlog nog lang bang voor onverwachte geluiden en sirenes.’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Ik was gewend dat je op straat iedereen begroet’

Yassin, Jay, Lola en Yassin uit groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West ontvangen meneer Julio Rafael op hun school om hem te interviewen voor Aankomst in mijn Buurt. Meneer Rafael, die meestal Quito wordt genoemd, werd in 1955 op Aruba geboren.

 Hoe woonde u op Aruba?
Ik woonde samen met mijn vader, moeder, twee zussen en vijf broers in een riante woning. Ik kom niet uit een rijk milieu, maar we hadden het goed thuis. Het stadsdeel waar we woonden, behoorde tot de minst ontwikkelde gebieden op het eiland Aruba. Toch heb ik laten zien, dat zoiets niet van invloed hoeft te zijn.’
‘Toen ik een jaar of 11, 12 was begon ik na te denken over wat ik later wilde worden. Wat wil ik zou willen zijn in de maatschappij. Ik droomde ervan arts te worden of advocaat en uiteindelijk is het dat niet geworden. Wat ik nog het belangrijkste vond was om te gaan schrijven.’

Hoe was het vroeger bij u thuis?
Thuis moesten we hard werken. De kinderen werden aan elkaar gekoppeld. De oudste zus en ik moesten de woonkamer en tweede woonkamer schoonmaken.  De tweede zus en een andere broer hadden de dagelijkse afwas en afwisselend had ieder van de kinderen de taak om boodschappen te halen. Ik had daarnaast de taak om ’s middags de herdershonden uit te laten. Van deze periode heb ik heel wat opgestoken.’
‘Thuis was het soms een wedstrijd, wie had het beste rapport en wie niet, dat ervaarde ik als een extra steun om mijn best te doen.’
‘Mijn vader had in de tuin een volière met zo’n twintig kanaries, die ik op de zaterdag moest schoonmaken. Soms nam ik plaats in de schommelstoel van mijn vader en ging nadenken over de toekomst en de wisselwerking tussen verleden en toekomst. Ik leerde veel van de dieren, maar ook van de mens. Ik denk dat wij een moeten zijn met de dierenwereld. Als je goed luistert weet je wat ze willen zeggen.’

Hoe heeft u de naam Quito gekregen?
Mijn roepnaam Quito heb ik te danken aan een leerlinge op de kleuterschool. Ik zat op de kleuterschool en daar was een meisje. Zij kon mijn naam niet uitspreken en kwam ze op de naam Quito. Toen ik naar de eerste klas moest, ik was een jaar of 6, vroeg een van de nonnen waar ik les van kreeg: ‘Hoe wil je genoemd worden?’ Uiteraard zei ik toen Quito. Mijn officieel naam is Julio Rafael en dat betekent ‘God geneest, heeft genezen’. Ik vind het zelf ook een beetje raar en gebruik mijn naam niet.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
In de jaren ’70 vertrok ik naar Nederland. Mijn ouders stuurde al hun kinderen naar Nederland om verder te studeren. Op deze dag was ik triest en tegelijkertijd blij. In Nederland vond ik alles anders. Ik was bijvoorbeeld gewend dat je op straat iedereen begroet. In Nederland was dat anders.’
‘Toen ik hier aankwam, vond ik alles netjes en goed geregeld. Ik besefte me op een gegeven moment dat dat een kwestie is van regels. Je hebt hier in Nederland allerlei wetgevingen die toezien op dat regels gehandhaafd worden. Binnen deze regels heb je de vrijheid om je eigen weg te vinden.’
‘Mijn ouders hebben de reis betaald, ze betaalden de studie en mijn verblijf. Ik had het gevoel, ik mag nu niet achterover gaan zitten en niets doen. Ik wilde ook dat mijn ouders zich trots zou voelen. Ook als ik moe ben, dan wil ik het afmaken. Schrijven vereist veel discipline. Dat doe ik nu al 30 jaar.

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Yassin

‘We hadden een fiets in de woonkamer staan voor wat licht’

Mevrouw Ilse Schuurman komt naar de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West om geïnterviewd te worden door Nisanaz, Shannon, Fatima en Yassin uit groep 7/8. Mevrouw Schuurman vindt het erg leuk om alle verschillende scholen zelf te bezoeken en de kinderen staan klaar met hun vragenlijsten, vól met goede vragen.

Bent u in de oorlog naar school gegaan?
‘Ja maar pas vanaf dat ik vijf jaar was. In die tijd ging je nog niet naar de kleuterschool, er waren ook nog geen peuterspeelzalen en al helemaal geen baby-opvang. Kinderen waren gewoon thuis bij hun moeders totdat ze 5 of 6 jaar waren en daarna gingen ze naar school. Ik kon niet elke dag naar school, omdat de Duitsers ons schoolgebouw hadden ingenomen. Gelukkig waren er andere scholen die ons af en toe hun schoolgebouw lieten gebruiken. Zo konden we toch nog soms naar school.’
‘We hadden niet veel kleding en soms zelfs geen goede schoenen. Als je schoenen te klein werden sneden we de tenen van de schoen eruit, dan pasten ze weer even. Als onze kleren te klein werden, zetten onze moeders er een stukje stof tussen om het groter of langer te maken.’

Welke kleur had de lucht in de oorlog?
Was die rood door alle bommen en branden of wit door de rook van het vuur?
‘De lucht was meestal gewoon blauw, net als nu.  Maar ik heb wel eens een brandend vliegtuig zien vliegen. Dat was een vliegtuig waar de Duitsers op hadden geschoten. Ik kan me dit goed herinneren en ik was toen heel bang.  Ook was de lucht ’s avonds en ’s nachts helemaal donker. Iedereen moest ervoor zorgen dat er absoluut geen streepje licht van binnen naar buiten scheen. Wel waren er ’s avonds zoeklichten in de straten. Je mocht ’s avonds niet naar buiten.’

Heeft u ooit iets bijzonders meegemaakt?
‘De hongerwinter was wel heel bijzonder.  We hadden haast geen eten, tijdens de oorlog kon je sowieso niet zoveel spullen kopen. Je kreeg bonnen voor brandstof, bonnen voor eten. Als je wat kocht werd dat aangetekend op je bonnenboekje. Maar tijdens die laatste winter was er zelfs op de bon haast niets meer te krijgen. We aten de gekste dingen: soep van aardappelschillen, koekjes van suikerbiet. Bloembollen waren zogenaamd een traktatie.’
We hadden het heel koud, er waren geen kolen voor de kachel. We hadden ook geen stadsverwarming. Soms fietsten we helemaal naar Zaandam, omdat we hadden gehoord dat daar wat hout te krijgen was. Dan werden we warm van het fietsen en daarna konden we een tijdje ons noodkacheltje laten branden om wat warmte in huis te krijgen. Als wij wat hout hadden kwamen mijn tante en oom met hun kind naar ons huis om ook warm te worden bij ons noodkacheltje.
Er was die winter ook geen elektriciteit. We hadden dus ook geen licht in huis. Het wordt natuurlijk al vroeg donker in de winter dus de huizen waren heel donker. Wij hadden een fiets op zijn standaard in de kamer staan en dan fietsen we in de kamer om wat licht van de koplamp te krijgen. Ook hadden we wat zaklampen die niet op batterijen werkten maar daar moest je in knijpen om licht te krijgen: deze zaklampen heten knijpkatten.’

We lazen dat u erg ziek geweest bent tijdens de oorlog. Wat voor ziekte had u?
‘Ik had longontsteking. De dokter zei dat ik als medicijn zwarte koffie moest drinken. Wij hadden geen koffie, we hadden tarwe in onze koffiemolen zitten omdat we wat losse aren tarwe gevonden hadden. Die aren pelden we en maalden we in de koffiemolen. Dan hadden we meel waar we wat te eten van konden maken. Gelukkig hadden mijn oom en tante nog wat koffie en dat gaven ze aan mij. Dat was wel bijzonder: toen onze buren hoorden dat ik ziek was, gaven mensen om ons heen ons toch iets te eten. Terwijl ze zelf weinig hadden, maar toch kregen we een ei of een lepel boter bijvoorbeeld.’
Er waren wel veel mensen ziek in de oorlog, vooral tijdens de hongerwinter. We hadden geen zeep en geen warm water dus we konden ons niet goed wassen. De straten waren vies, de putten verstopt.  Er was ook veel ongedierte in de stad: ratten, vlooien en luizen. Mijn moeder deed een chloroform gaasje in de zomen van onze broeken zodat de vlooien weg bleven.’
‘Gelukkig was daarna snel de bevrijding. Er was een paar weken lang feest. Er werd een podium gebouwd in de straat. Wat wel heel erg was, was dat mijn man 14 jaar was toen de oorlog afgelopen was en hij was op de Dam aan het feestvieren dat Nederland bevrijd was toen de Duitsers ineens toch nog op mensen gingen schieten. Hij was heel bang en is hard weggerend. Dit gebeurde twee dagen na de bevrijding.’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Ik bleef dat Amsterdammertje, dat jochie met andere kleren’

Harry Sablerolle woonde aan de Meeuwenlaan in Amsterdam-Noord tijdens de oorlog. Hij komt zelf naar basisschool De Vier Windstreken in Noord. ‘Vive la France’, roept meneer Sablerolle als hij zijn achternaam op z’n Frans uitspreekt. Hij was vroeger radiotelegrafist en nu laat hij Talna, Yassin, Efe en Zarina, die hem straks zullen interviewen, horen hoe zijn naam in morsetekens klinkt.

Hoe kwam u aan eten en brandstof in de oorlog?
‘Mijn moeder ging wel 50 km met een handkar lopen om eten te halen. Samen met mijn broer en de onderduiker die we in huis hadden. Ze gaven beddengoed weg om aan eten te komen. Ook had ze een fiets zonder banden, maar met een stuk tuinslang.

‘Die onderduiker mocht na acht uur niet meer op straat. Hij ging stiekem takken afzagen van bomen om te stoken. Wat hij ook deed was katten en honden van straat roven. Die werden dan opgegeten. Kattenvlees is best lekker hoor als het goed wordt klaargemaakt…

‘Vlakbij de pont stonden fabrieken. Tussen de tramrails zaten houten blokjes met teer, die heel goed brandden. Die pikten we dan, mijn broer en ik. Op een dag kroop ik met een juten zak door het prikkeldraad. Mijn broer stond op de uitkijk en trok me door het prikkeldraad, want een bewaker met een hond hield de boel in de gaten. Hij zag me gelukkig niet. De blokjes hout konden we mooi thuis stoken.’

Wat gebeurde er in de Ritakerk?
‘Mijn ouders waren katholiek en ik zat op een katholieke school. We gingen ook naar de kerk. Op 17 juli 1943 vierden we dat de Ritakerk op het Hagedoornplein 25 jaar bestond: die dag waren er daarom veel kinderen in de kerk. Ook ik was erbij. Tijdens de viering viel er een bom op de Ritakerk. De bom ontplofte gelukkig in de grond, en werd zo ‘gesmoord’, anders waren er zeker meer doden gevallen. Ik zag niks meer door al het stof, het was pikkedonker en overal lag puin. Ineens zag ik licht door een gat en iemand tilde mij eruit. Huilend ben ik naar huis gegaan. (Meneer Sablerolle laat foto’s zien…) Zie je wat er over blijft? Niks… je had ‘m wel op je kop kunnen krijgen!

‘Mijn broer was misdienaar, die hielp tijdens diensten in de kerk. Die ochtend had mijn moeder hem gezegd: vandaag ga je niet naar de kerk want je moet suiker halen bij Jamin. Hij moest heel lang in de rij staan en redde het niet meer om naar de Ritakerk te komen. De misdienaars die wel in de kerk waren, stonden precies op de verkeerde plek, daar waar de bom was gevallen. Mijn broer zou het dus niet hebben overleefd. Hij had enorm geluk die dag.’

Hoe verliep de oorlog verder voor u?
‘Het eind van de oorlog heb ik meegemaakt in Lutjebroek, tussen Hoorn en Enkhuizen. Het laatste half jaar van de oorlog zat ik daar. Tegenwoordig gaan mensen in therapie en praten ze over gebeurtenissen zoals oorlog. In die tijd moest je het zelf maar uitzoeken. Mensen op het platteland zeiden: laat die kinderen die in de kerk waren, maar hierheen komen. Zo konden we in een rustige omgeving aansterken. Maar ja, ik bleef dat Amsterdammertje. Dat jongetje met hele andere kleren en dat Amsterdamse accent.’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Opgevouwen zat ik daar, mijn broer ernaast, stil te wachten’

Gerard de Wit (1928) is met de auto opgehaald uit zijn woonplaats De Bilt. Salma, Esther en Yassin uit groep 7 wachten hem op in een gezellig kamertje op de Dapperschool. Er is thee voor iedereen en Esther kondigt het begin van het interview groots aan: ‘We gaan u vragen hoe de vijf jaar van de oorlog waren, want dat vinden we heel interessant om te weten’.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik woonde in de Balistraat 123, in de Indische buurt. Op 10 mei 1940 werden mijn broertje, vijf zusjes en ik ’s morgens door mijn vader en moeder wakker gemaakt. “Allemaal je bed uitkomen!” zeiden ze. We moesten beneden bij de schoorsteen zitten. Daar was het volgens mijn ouders het minst gevaarlijk. We hoorden knallen, er werd geschoten. Opeens werd er aangebeld door Nederlandse soldaten, die bij ons het platte dak op wilden. Eentje schoot vanaf daar op vliegtuigen en parachutisten. Opeens viel hij zo bij ons de kamer binnen, helemaal in de war, nadat er op hem geschoten was. Hij wist niet meer wat hij moest doen. Hij was zo bang. We kropen met z’n allen bij de schoorsteen. Dat was dus de allereerste kennismaking met de oorlog.’

Moest u onderduiken?
‘Nee, maar we moesten ons wel kunnen verstoppen. Tussen de huizen in de Balistraat zit een schoorsteen. Mijn vader kwam erachter dat je naast die schoorsteen, als je een luikje maakte, precies daar tussenin kon staan. Maar dan moest daarna wel het luikje weer dicht. En dat heeft hij toen zo knap gemaakt. Achter dat luikje stond een soort stoeltje dat je open kon klappen. Als de Duitsers kwamen, kropen mijn broer en ik onder het opklapbed door naar die plek. Ik ging dan met mijn benen opgevouwen op dat stoeltje zitten en mijn broer stond ernaast. In het donker. En dan moesten we net zo lang wachten tot de Duitsers weg waren. De langste keer dat we daar zaten, was ongeveer anderhalf uur. Je kon niet praten, alleen fluisteren. Ik was een jaar of vijftien, zestien. Als ze me vonden, moest ik werken in Duitsland. Ik heb wel gezien dat andere jongens werden meegenomen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘We hadden heel veel honger in de oorlog. In de Molukkenstraat was een winkel waar ze een soort soep maakten. Met bonnen kon je één lepel soep per dag kopen. Op een dag liep ik met mijn pannetje soep terug naar huis, toen op de hoek van de Javastraat ineens een soldaat voor me stond. Hij hield zijn geweer voor zich uit, ik zag hem niet en liep zo tegen hem aan. Van schrik liet ik de soep vallen en hij moest lachen. “Loop maar gauw door,” zei hij. Die avond hadden we thuis niets te eten, maar mijn ouders waren blij dat ik in ieder geval was thuisgekomen en niet was opgepakt en naar Duitsland gebracht.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Vier van mijn zusjes zijn naar Grootenbroek in Noord-Holland gelopen om op een boerderij daar de winter door te komen. Op een dag kwam er een bericht bij ons thuis uit Grootenbroek, dat ik ook wel mocht komen. Het was al 1 april 1945. Lopend, dat duurde dertien uur, ben ik er naartoe gegaan. Eenenzestig kilometer. Ik begon om zeven uur ’s ochtends en kwam om half negen ’s avonds aan. Mijn hielen waren helemaal kapot, er zaten dikke blaren op. Je kon het bot gewoon zien. Ze dachten op die boerderij: die man kan wel helpen op het land, maar ik moest eerst genezen voor ik kon werken. Na de Bevrijding zijn we met de boot vanuit Enkhuizen weer naar Amsterdam gegaan. Hoe we uiteindelijk weer bij onze ouders terechtkwamen weet ik niet meer.’

 

Erfgoeddrager: Yassin

‘Mijn fiets stond in de badcel, anders werd ie gestolen’

Yassin, Amir, Maroua en Oumaima doen er tien minuten over om van hun school, de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, naar het huis van Gré Arkenbout te lopen. Ze heeft een traplift in haar huis waarmee ze zelf omhoog gaat. Amir wil het wel eens proberen. Het lijkt net de Efteling, vooral die hoek om ging echt snel. Mevrouw Arkenbout is opgegroeid in Amsterdam-Oost in de Indische Buurt, maar haar opa en oma woonden in Durgerdam. Haar vader werkte bij de NDSM in Amsterdam-Noord.

Kon u nog gewoon naar school?
‘Ik zat op de Anthonie van Diemenschool aan het Javaplantsoen in Amsterdam-Oost. Dat was vlak om de hoek van waar ik woonde. In de eerste jaren van de oorlog was alles nog heel gewoon, maar in 1942 is onze school een tijd geëvacueerd geweest. We kwamen toen terecht in een school bij de Polderweg. Daar was een heel groot open terrein met hekken erom heen. Het was vlak bij het Muiderpoortstation. Nu is daar alles volgebouwd met huizen. Op dat open terrein werden allemaal Joodse mensen bij elkaar gebracht om op de trein gezet te worden richting Westerbork. Toen we uit school kwamen zagen we daar al die mensen staan. Wij waren nieuwsgierig, en bleven staan kijken. Ik begreep wel dat er iets aan de hand was, maar wat nou precies, dat wist je niet. De volgende morgen moesten we weer naar school, toen waren er weer allemaal andere mensen die in de treinen werden gestopt. Er zat in mijn klas één Joods meisje, ik weet nog precies hoe ze heette: Liesje de Haas. Op een dag was ze er gewoon niet meer. Er was niemand die daar iets van zei. Je was niet zo vrij op school als nu, je ging niet vragen: waar is Liesje nu? Ik wist het eigenlijk wel, maar er werd niet over gesproken.’

Had u ook wat om mee te spelen thuis?
‘Ik had veel boeken, lang niet alle kinderen hadden dat. Ik heb ze nog steeds en ik ken hele bladzijden uit mijn hoofd. Boeken en ook spelletjes zoals Monopoly. Ik had ook een kat, Japie heette die, ze sliep bij mij in bed. En een fiets, al toen ik 6 jaar was. Maar die was niet om mee te spelen. Dat was enkel een vervoermiddel. Hij stond in de badcel, anders werd ie gestolen. Later stond ie ook in de woonkamer, als we hard trapten op de pedalen hadden we licht.’

Had u ook honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 toen er weinig voedsel was, gingen mensen langs boeren in Noord-Holland om spullen te ruilen voor eten. Ik ben twee keer mee geweest met mijn vader met zo’n tocht op mijn fiets. De eerste keer ging het nog heel goed, het was natuurlijk een heel eind maar ik was sterk en kon goed fietsen. We kwamen met meel en tarwe thuis zodat mijn moeder brood kon bakken. Aardappels en groente hoefden niet zo want mijn grootouders woonden in Durgerdam en daar hadden we een tuin. De tweede keer was een tijd later, de banden van mijn fiets waren toen al versleten. Ik kreeg massieve banden. Dat fietste heel zwaar, waardoor ik veel moeite had om terug te komen dus dat was echt de laatste keer. Mijn vader ging nog wel alleen. Hij moest dan oppassen dat ze bij de pont niet alles van hem afpakten, want dat gebeurde ook regelmatig. Mijn moeder was een beetje gezet, zoals ik nu, en ze had een wijde bruine jas. Aan de binnenkant van haar jas had ze aan iedere kant twee zakken genaaid. Ze liep dan vanuit Oost via de pont naar het boerderijtje van mijn grootouders in Durgerdam. Daar vulde ze haar zakken met flessen melk. Ze was dan de hele dag weg voor vier flessen melk.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘In 1943 gebeurde dat, ik was toen 11 jaar oud. Op een ochtend ging ik met mijn vader heel vroeg met de fiets van Amsterdam-Oost naar mijn grootouders in Durgerdam. We namen de pont en mijn vader ging bij de Meeuwenlaan de andere kant op, naar zijn werk bij de NDSM. Ik fietste voor de eerste keer alleen verder naar Durgerdam. En precies deze dag is er gebombardeerd bij de Fokkerfabriek in Noord. Op de hoek van de Meeuwenlaan waar ik langsgefietst ben, is een bom gevallen. Mijn familie was heel ongerust. Ik had zelf niet zo in de gaten wat er aan de hand was. Het viel me wel op dat er overal mensen op straat waren. Ik had eigenlijk maar één doel: alleen op de fiets naar opa en oma en dat was al spannend genoeg’

Erfgoeddrager: Yassin

‘Alle waardevolle spullen waren meegenomen’

Als Sylvia Veffer-Polak aankomt op de Flevoparkschool is ze niet alleen. Met haar kleindochter aan haar zijde vertelt Sylvia aan Mohamed, Jay Lean, Khalid, Zehra, Zakaria en Yassin hoe belangrijk zij het vindt om als naoorlogse verteller de oorlogsverhalen van haar ouders door te geven. Deze keer vertelt ze het verhaal van haar vader Harrie Polak, die als één van de weinige van zijn familie terugkeerde uit een concentratiekamp.

Hoe is uw vader gevangengenomen en waar gingen ze heen?
‘Elke vrijdagavond kwam de SS, de Duitse politie, Joodse mensen ophalen uit hun huizen. Ze werden weggebracht om te gaan werken in Duitsland. Maar het werken in Duitsland, dat was eigenlijk niet waar. Mijn vader, zijn vader en zijn broertje werden in 1942 op transport gezet naar Westerbork. In Westerbork werd mijn vader beloofd dat als hij op de trein naar Auschwitz stapte zijn ouders in leven zouden bleven. Hij was toen inmiddels 17 jaar oud. Onderweg naar Auschwitz maakte de trein een stop waarna er een bevel kwam dat er 100 Polen uit de trein moesten stappen. Er stapten 99 Polen uit. Mijn vader was nogal brutaal en zei: ‘Ik ben ook een Pool, ik ben een Polak.’ Toen mocht hij mee. De trein is doorgereden naar Auschwitz en de rest van de mensen op de trein zijn allemaal vergast. Mijn vaders vader, moeder en broertje zijn ook naar Auschwitz afgevoerd waar zij zijn vermoord.’

Hoe heeft uw vader de werkkampen overleefd?
‘Door heel veel geluk, brutaliteit en wijsheid. Zo wist hij dat hij zijn tanden schoon moest houden om infecties tegen te gaan. Als je een infectie kreeg, kon je doodgaan. Ook begreep hij dat hij zichzelf tegen de regen moest beschermen om niet ziek te worden. Daarom had hij een regencape van een rugzak gemaakt. Verder kon hij soms aan wat extra eten komen. In de grote keukens van het kamp stonden grote bakken, gamellen geheten, met eten. Mijn vader, die altijd een fotootje van zijn vader en moeder bij zich droeg, liet het fotootje eens aan de kookvrouwen zien. De kookvrouwen vonden dat geweldig en daarom mocht hij de onderkant van de gamellen uitschrapen. Dan had hij weer wat extra te eten. En zo, door geluk, brutaliteit, wijsheid en fitheid, heeft hij het overleefd.’

Hoe is uw vader weer thuisgekomen na de bevrijding?
‘Toen de kampen werden bevrijd, is hij gaan lopen, heel ver gaan lopen. Uiteindelijk heeft hij in Berlijn een paard gestolen en is hij liftend terug naar Nederland gekomen. Daar heeft hij weken op Amsterdam Centraal geslapen met de hoop dat hij zijn ouders en broertje terug zou zien. Hij had helemaal niks meer. Het enige wat hij nog had, was het sieradenkistje dat hij samen met zijn familie had begraven in de tuin van hun huis op de Retiefstraat 19. Toen hij daarheen ging om het sieradenkistje op te halen, was het huis bewoond door iemand anders. Hij belde aan en zei dat zijn sieradenkistje in de tuin begraven lag. De nieuwe bewoners zeiden dat hij over een maand terug moest komen. Een maand laten was het huis leeg en de tuin volledig omgespit. De mensen waren vertrokken en hadden de buit meegenomen.’

Werd er bij u thuis over de oorlog gesproken?
‘Mijn vader heeft mij nooit wat verteld. Er is twintig jaar geleden een onderzoeker van een universiteit geweest die het belangrijk vond dat we al deze verhalen zouden horen voordat het te laat zou zijn. Zij heeft destijds een interview met mijn vader opgenomen op film. Ik heb dat interview nooit kunnen kijken, maar ik heb wel de transcripties gelezen. Dat is pas dertien jaar geleden. Weet je wat mijn vader altijd zei tegen mij als ik naar de oorlog vroeg? ‘Als ik je vertel wat ik weet, kan je nooit meer slapen van verdriet.’’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892