Erfgoeddrager: Vincent

‘Hij was eerst woest’

Ava, Puk, Jazz en Vincent gaan op bezoek bij mevrouw Mirjam Elias. Ze woont in een heel mooi huis met veel ramen en een flipperkast. Op de tafel ligt het boek ‘Het Verlaten Hotel’ dat ze heeft geschreven. Daarin vertelt ze wat haar man Ronnie als kind heeft meegemaakt tijdens de tweede wereldoorlog.

Wanneer vertelde Ronnie zijn verhaal aan u?
‘Ik wilde een boek schrijven over het hotel van Ronnies ouders, zij zaten in het verzet. Ronnie vertelde mij steeds kleine stukjes over de oorlog.  Bijvoorbeeld dat er op zijn school ineens een muur was gebouwd. de joodse kinderen werden apart gezet, ze zaten aan de achterkant. En op een dag had Ronnie het ineens over zijn Joodse vriendje Willy. Hij had dat nog nooit aan iemand verteld en wilde er eigenlijk niet over praten.’

Waarom wilde uw man niet over Willy praten?
‘Hij had alles verdrongen, omdat het te erg was. Willy was ondergedoken in een kelder tegenover het hotel. Hij was pas 12 en Ronnie was 8. Ronny speelde vaak op straat en op een dag had Willy op het kelderraam; ‘dag Ronnie’ geschreven. Zo heeft Ronnie hem ontdekt en begon hun geheime vriendschap. Ronnie ging vaak stiekem bij Willy spelen, zelfs zijn beste vrienden Louise en Kees, wisten het niet. Ronnie wist dat hij gevaar liep en Willy ook. Toch bleef Ronnie gaan.  Toen ik het boek schreef, ben ik op zoek gegaan naar Willy.’

Heeft u hem gevonden?
Het was een hele zoektocht. We vonden oude foto’s die Ronnie ooit had gemaakt van het huis van Willy en toen hadden we het huisnummer. Later ontmoetten we zijn neefjes en nichtjes. Willy bleek te zijn vermoord op zijn verjaardag.  Uiteindelijk vonden we een foto van Willy toen hij 6 jaar was. Toen had ik een idee hoe Willy was en ik ben meteen gaan schrijven.’

Hoe vond Ronnie het boek?
‘Toen Ronnie ontdekte dat ik in mijn boek over Willy had geschreven, was hij eerst woest; het was zijn geheim. Maar later begreep hij dat kinderen hier veel van kunnen leren. Als mensen heel nare dingen meemaken, vinden ze het moeilijk om over te praten. Gelukkig is het toch gelukt, het is belangrijk dat kinderen weten wat er in de oorlog is gebeurd.’

 

Erfgoeddrager: Vincent

‘In ons kleine huisje zaten zes mensen ondergedoken’

Zoey, Mika en Vincent gaan Gerrit Sijpheer interviewen, Milan is helaas ziek. Meneer Sijpheer komt de school al binnenlopen als ze net het interview willen voorbereiden. Hij is vroeg! Nadat Zoey een kopje koffie voor hem heeft gemaakt en ze het interview alsnog kort hebben voorbereid kan het beginnen. De leerlingen van de Willem-Alexanderschool in Bergen hebben veel vragen en meneer Sijpheer vertelt graag.

De interviewers zijn eerder langs geweest op de plek waar de verzetskrant De Waarheid werd gedrukt en waar een gezin woonde met onderduikers. Meneer Sijpheer vertelt dat dat zijn huis was. ‘Het jongetje dat bij een meisje in bed lag, dat was ik…’

Met hoeveel mensen woonde u in dat huis tijdens de oorlog?
‘Bij ons in ons kleine huisje zaten zes mensen ondergedoken, daarom was het wat vol en moesten wij in een eenpersoonsbed met zijn tweeën slapen. Hannie van Amerongen heette het eerste Joodse meisje dat onderdook bij mijn ouders; zij werd mijn grote zus. Ik was toen pas 3 jaar maar toch weet ik nog best veel.’

Deden uw ouders gevaarlijke dingen in de oorlog?
‘Onderduikers opvangen was natuurlijk iets wat niet mocht en gevaarlijk. Maar ook werd in de kelder bij mijn ouders de verzetskrant de Waarheid gedrukt. In onze kelder stond een stencilmachine; dan moest je een voorbeeld maken en vervolgens werd dat met de hand gedraaid en afgedrukt. Eens per week werd deze krant gemaakt en verspreid. Wanneer Duitsers erachter kwamen dat je onderduikers in huis had of een krant drukte, werd je gevangengenomen…

‘Mijn ouders zaten in het verzet omdat ze van mening waren dat je mensen die uit een andere cultuur komen niet op die manier kunt behandelen, zoals het uitsluiten, vervolgen, wegsturen, in concentratiekampen zetten en vermoorden van Joden. Ze deden het uit principe, tegen het systeem dat de Duitsers hanteerden: het nazisme. Anderen zijn niet minder of meer dan jij. Bordjes met ‘Verboden voor Joden’ stonden overal in Bergen; dat was heel gek.’

Wat zijn uw ervaringen met de Duitse soldaten in Bergen?
‘Begin 1945 kwam er een grote Duitse soldaat naar mij toe lopen met een groot geweer dat boven zijn hoofd uitstak. Ik ging heel snel lopen richting huis omdat ik had geleerd: voor Duitsers moet je oppassen. Ik liep snel naar huis en die soldaat liep achter me aan naar de achterdeur. De deur was op slot natuurlijk. Er zaten zes Joden ondergedoken! Ik bonkte met mijn kont tegen de deur aan en op het moment dat mijn moeder de deur opende, kwam de Duitse soldaat de hoek omlopen. ‘Heb je honger?’, vroeg hij. Ik had altijd trek. En ik kreeg een dikke dubbele boterham met een dikke plak kaas. Ik pakte dat uit zijn handen en zei: ‘Dank je wel, rotmof!’ Ineens barstte de soldaat in huilen uit en vertelde hij mijn moeder dat hij de vorige dag te horen had gekregen dat zijn dorpje in Duitsland was platgebombardeerd en zijn familie was omgekomen en dat hij ook een jongetje had gehad als ik. Mijn moeder, de verzetsvrouw met zes onderduikers achter de deur, troostte de Duitse soldaat. Op dat moment, ook al was ik 3 jaar, besefte ik de waanzin van dat wat oorlog is.’

Hoe was het om te leven met al die Joodse onderduikers in huis?
De onderduikkinderen werden mijn familie en zijn altijd familie gebleven. Hannie ontfermde zich over mij in die tijd en is nog steeds mijn grote zus, ze is nu 92 jaar. David was een Joodse tiener, hij had het best moeilijk omdat hij niet buiten mocht komen. D was te gevaarlijk. Mijn vader was goochelaar en leerde David goochelen en jongleren; dan gaf hij een voorstelling tussen de schuifdeuren. Na de oorlog heeft David daar zijn beroep van gemaakt, hij werd een beroemd jongleur. David was eigenlijk ook een grote broer van me. Zijn voorstellingen waren onze feestjes.

Hannie was ook Joods en had pikzwart haar. Maar mijn moeder behandelde haar haar met waterstofperoxide en dan kreeg Hanna knalrood haar. Zo kon ze gewoon naar buiten omdat ze er niet meer Joods uitzag. In december 1944 hebben we de bij ons ondergedoken meneer Citroen als Sinterklaas verkleed, op een paard gezet en door het dorp laten rijden. Alle Duitsers in het dorp bogen voor Sinterklaas, wat een lol…

De meeste onderduikers hebben het overleefd bij ons, maar één familie is teruggegaan naar Amsterdam en daar zijn ze opgepakt en naar een concentratiekamp gebracht.’

Hoe was het contact tussen uw ouders en de Duitse soldaten?
‘Mijn vader had veel contact met de Duitsers omdat hij bij het gemeentelijke elektriciteitsbedrijf werkte. Dat was de reden dat hij in Bergen mocht blijven wonen. Hij was onmisbaar omdat hij moest zorgen voor de elektravoorziening in Bergen, en het vliegveld heel veel elektra gebruikte. Daarom had hij ook veel contact met de Duitse commandant.’

Heeft u nog een boodschap voor ons?
‘Het feit dat mensen onderscheid gaan maken tussen mensen is gek; want mensen zijn gewoon mensen. Maar ook nu gebeurt dat nog. Ook bepaalde kinderen worden gepest omdat ze er anders uit zien of een andere kleur hebben.

Op het moment dat je onderscheid gaat maken is dat gevaarlijk. De Duitsers vonden in die tijd dat zij zelf beter waren, een oppermachtig volk. Terwijl ze natuurlijk gewoon mens zijn, zoals de Duitse soldaat die mijn moeder troostte. Op zo’n moment kom je weer in de menselijke verhoudingen terecht, dat alle mensen gelijk zijn.

We zijn één wereld, één volk en dat zijn wij met z’n allen.’

Erfgoeddrager: Vincent

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Erfgoeddrager: Vincent

‘Hier haalden witte mensen het vuilnis op’

Sara, Nadir, Vincent en Dilivan van de Dapperschool in Amsterdam-Oost komen enthousiast de klas in lopen. Daar wacht Nellie Bakboord al op de leerlingen. Na een korte voorstelronde, waarbij iedereen vertelt waar zijn of haar roots liggen, stellen de kinderen hun vragen aan de in Suriname geboren Nellie.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader verdiende niet zoveel in Suriname. Hij wilde een betere baan en meer verdienen. Zo besloot hij om naar Nederland te gaan om daar een baan en huis te zoeken. Werk had hij vrij snel gevonden, maar een geschikte woning voor zijn vrouw en zeven kinderen was lastig. Hij leerde een mevrouw kennen die in haar huis twee kamers beschikbaar stelde. Een jaar laten kwamen wij. Mijn neefje wilde ook graag mee. En zo deelden wij met tien mensen twee slaapkamers. Dat was veel te klein en er was ook geen douche. Vroeger had bijna niemand in Nederland een douche. De vijf oudste kinderen en mijn neefje moesten naar een internaat. Dat vonden we heel erg, maar we bezochten bijna elke dag mijn ouders.’

Wat vond u ervan toen uw vader vertelde dat jullie naar Nederland gingen verhuizen?
‘Ik vond het helemaal niet leuk. Wij woonden in een leuke straat en ik had veel vriendinnen. Mijn broers en zussen vonden het heel spannend. Ik had een lieve tante en vroeg of ik bij haar kon blijven, maar ik had geen keus. Ik kreeg een poëziealbum mee van mijn vriendinnen.’

Wat viel u in Nederland op?
‘In Suriname had je ook witte mensen, maar hier zag ik witte mensen die het vuil ophaalden! De witte mensen in Suriname hadden een goede baan en mooie huizen. In Nederland was dit een ander verhaal. Zo had je hier dus ook witte mensen met een baan als vuilnisman en dat had ik nog nooit eerder gezien. Ook hadden we in Suriname geen flats, alleen vrijstaande huizen op een groot erf. In Nederland staan de huizen vrij dicht op elkaar, je hebt veel smalle stegen en de huizen vond ik vrij klein.’

Welk land vindt u leuker: Nederland of Suriname?
‘Eigenlijk alle twee. Ik vind het in Suriname leuk én in Nederland. Ik ben na mijn studie teruggekeerd naar Suriname. Ik heb daar tien jaar gewoond, maar het was een moeilijk periode. Het ging niet goed met de economie en je kon niet aan alles komen qua boodschappen. Wij verbouwden op het erf onze eigen groente en fruit. Uiteindelijk ben ik weer teruggekeerd naar Nederland. Amsterdam vind ik een prachtige stad.’

Erfgoeddrager: Vincent

‘Vijfenzestig familieleden, stel je eens voor hoeveel dat is!’

Op de zomerschool van de Dapperschool nemen Sandra de Bood (71) en leerlingen Vincent, Yasmina, Jessica, Dilivan en Ilias plaats onder een boom op het schoolplein. Sandra zet een aantal zwart-wit foto’s van haar opa, oma, moeder, vader en zusje behoedzaam naast zich neer. Als ook pakjes limonade en koekjes voor de kinderen. En dan vertelt ze aan de hand van de vragen het verhaal van haar Joodse familie.

Hoe hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn moeder was Joods en vijftien toen de oorlog begon. Ze trouwde in februari 1943 met mijn niet-Joodse vader. Aan het begin van de oorlog zorgde zo’n gemengd huwelijk er nog voor dat je nog niet meteen werd opgepakt. Maar toen zij trouwden, was het al verboden om als niet-Jood met een Jood te trouwen. Dus dat was best moedig van mijn vader. Hij moest zelf als jongeman geregeld onderduiken als er razzia’s in de buurt waren. De Duitse bezetter wilde hem naar de werkkampen in Duitsland sturen. Gelukkig is hij nooit opgepakt. De Joodse kant van mijn familie moest ook oppassen. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, heeft zich tijdens een razzia een keer verstopt. Via een spiegel zag een Duitse soldaat haar; hij heeft haar niet opgepakt. Zo zie je maar weer, er waren ook goede Duitsers. Terwijl de Nederlandse onderbuurman mijn ouders had verraden.’

Hoe was het tijdens de oorlog?
‘In hun kleine appartementje aan de Andreas Bonnstraat, waar ze gingen wonen na hun trouwen, namen mijn ouders onderduikers – een bevriend gezin met een jong kind – in huis. Stel je eens voor hoe moeilijk dat geweest moet zijn. Altijd stil zijn, alleen heel soms ’s avonds naar buiten kunnen en altijd in angst leven dat je verraden of ontdekt zou worden. We hebben nu het coronavirus, waarbij de scholen een tijd gesloten waren en jullie veel binnen moesten blijven. Best moeilijk voor sommige van jullie, denk ik. Maar stel je eens voor, toen was er geen Netflix of TikTok!’

Heeft de rest van uw familie de oorlog ook overleefd?
‘Helaas niet. Ondanks dat mijn ouders eigenlijk nooit over de oorlog spraken met mij heb ik van mijn moeder begrepen dat er vijfenzestig familieleden naar de concentratiekampen zijn afgevoerd en vermoord. Stel je eens voor hoeveel dat is! Mijn moeder heeft vanaf het balkon van haar ouderlijk huis in de Pretoriusstraat gezien hoe de familie werd meegenomen door de Duitsers. Ze hadden netjes wat spulletjes verzameld om mee te nemen. Ze dachten dat ze naar een werkkamp werden gebracht. Van de elf kinderen uit het gezin van mijn oma heeft maar één nichtje de oorlog overleefd. Zij zat bij een boerengezin in Friesland ondergedoken. Mijn oma heeft haar na de oorlog in huis genomen.
Mijn ouders woonden sinds hun trouwen in het huis van Joodse mensen die waren weggehaald. Mijn moeder heeft zich daar lang schuldig over gevoeld. Hun spullen had ze bewaard en die werden door de vorige bewoonster na de oorlog opgehaald. Ze wilde niet meer in Amsterdam wonen. Joden die uit de onderduik en kampen terugkwamen, werden hier heel slecht opgevangen. Veel zijn dan ook naar Amerika of Israël geëmigreerd, zo ook deze mevrouw. Ik kwam er na mijn moeders dood achter dat zij een jarenlange vriendschap en briefwisseling met haar heeft gehad.’

Vertelden uw ouders veel over de oorlog?
‘Ik ben zelf dus na de oorlog geboren. Er werd bij ons thuis eigenlijk nooit iets over verteld. Ik denk dat het mijn ouders te veel pijn deed. Ze wilden ons ook beschermen. Mijn zusje is in 1943 geboren en heeft haar hele leven een slechte gezondheid gehad doordat ze in de oorlog te weinig eten heeft gekregen. Helaas is ze waarschijnlijk daardoor niet oud geworden, slechts zevenendertig.
Mijn moeder en oma huilden veel, herinner ik me. Ze waren zenuwziek, zoals ze dat toen noemden. Als kind luisterde ik ’s avond wel eens aan mijn slaapkamerdeur naar de gesprekken tussen mijn ouders en vrienden over de oorlog. Dan hoorde ik wel eens wat. Pas later, na het overlijden van mijn ouders, ben ik het hele verhaal gaan begrijpen. Aan de hand van gesprekken met mensen die mijn ouders gekend hebben en door brieven die ik tussen hun spullen heb gevonden.  Ondanks hun oorlogsverleden heb ik een hele fijne jeugd gehad. Ik vind dat heel knap van mijn ouders.’

       

Erfgoeddrager: Vincent

‘Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog’

Danique, Vincent en Lejla van OBS De Kweekvijver in Oostzaan hebben hun vragen al voorbereid. Ze zijn op weg naar het huis van Evert van Voorts om hem te interviewen over zijn oorlogstijd. Als ze voor zijn huis staan, zeggen ze: ‘Wow, wat een mooi huis!’. De deur staat al open, meneer Van Voorts verwacht hen al. Toch gaan de kinderen eerst netjes aanbellen. ‘Zijn jullie niet zo brutaal?’, vraagt meneer Van Voorst. ‘Kom maar binnen hoor.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7,5 jaar oud. In die tijd moest ik al vroeg werken. Tot mijn twaalfde heb ik gewerkt bij een bakkerij, en daarna op een boot op zee. Op het schip moest ik ook op de bakkerij-afdeling werken. Het was geen keus, ik moest van mijn ouders. Mijn vader stierf toen ik 5 jaar oud was, dat gebeurde al voor de oorlog, en ik ben grootgebracht door mijn moeder en ik had nog twee zussen. Daarna ben ik in de bouw begonnen. Dat ben ik ook blijven doen. Uiteindelijk heb ik twee huizen voor mijn dochter en twee huizen voor mijn zoon gebouwd. Het huis waar ik nu in woon, heb ik ook zelf gebouwd.’

Bent u gaan onderduiken? Of is er bij jullie ondergedoken?
‘Wij, als gezin, moesten niet onderduiken. De twee broers van mijn vader hebben wel bij ons ondergedoken. Dat deden ze omdat ze anders in dienst moesten gaan. Onder de trap werd een schuilplaats gemaakt en daar verstopten zij zich.’

Was u ergens bang voor?
‘Het was een armoedige tijd. We mochten heel weinig. Als de Duitse soldaten je met een fiets zagen lopen, pakten ze die van je af. Zo konden zij op de fiets en hoefden ze niet te lopen. Vroeger moest je bonnen kopen om eten te kunnen halen. En als je niet genoeg bonnen had, kon je ook niet voldoende eten kopen. Daar was ik altijd bang voor. Dat we te weinig zouden hebben om te kunnen eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Soms zit ik er mee, dan vind ik het heel moeilijk om erover te praten. Dan word ik ook even stil. Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog. Toen heb ik er veel meer over geleerd en gehoord. Tijdens de oorlog wisten wij heel weinig.’

Erfgoeddrager: Vincent

‘Ineens stonden er Nederlandse soldaten in onze tuin, met getrokken geweren. ’

Maarten de Heer merkt in de oorlog dat er schaarste aan de meest normale spullen is. Maar dat doet er eigenlijk niet zo toe. In de bezettingstijd wil je maar twee dingen, zegt Maarten. Eten en correcte informatie.

Hoe was het om ineens in oorlog te zijn?
Best eng. Mijn broer is tien jaar ouder dan ik en hij werd meteen opgeroepen voor de mobilisatie. Hij woonde in Rotterdam en heeft daar gevochten. Hij heeft me later aangewezen waar hij zat, bij één van de bruggen. Mijn vader is na de capitulatie direct op de fiets gesprongen. Toen hij bij de kazerne in Rotterdam aankwam, kwam er net een groepje militairen aangemarcheerd. Daar liep mijn broer tussen. Mijn vader was zo opgelucht toen hij weer thuis kwam. Vrij snel daarna is mijn broer tijdens een razzia in Rotterdam opgepakt: voor de arbeitseinsatz. Het enige wat we wisten was dat hij net over de grens in Duitsland in een werkkamp zat. Wij hebben in die bezettingstijd geen brief of ander teken van leven gekregen. Echte informatie was schaars. Mijn zus was op de fiets altijd eten voor ons gezin en dat van haar verloofde aan het regelen. Mijn vader was leraar en mocht blijven werken. Mijn moeder was veel ziek en lag vaak in bed. Daardoor was ik veel alleen. Ik ging vooral naar school en buiten spelen met mijn vrienden uit de buurt. De Duitsers lieten mij eigenlijk overal doorlopen. Zo heb ik op de vliegtuigen gezeten, die de Duitsers op het strand hadden achter gelaten. Ik wist wel dat het niet mocht, maar ik deed het toch.

Kende u joden, of iemand in het verzet of bij de NSB?
Op het moment dat de oorlog uitbrak, stonden er ineens een aantal Nederlandse soldaten in onze tuin. Met getrokken geweren. Ik was niet bang, maar vooral verbaasd. Mijn vader ook en vroeg ‘wat komen jullie hier doen?’ Ze waren op zoek naar een NSB-er. Bleek dat ze bij het verkeerde huisnummer stonden. Ze moesten bij onze overbuurman zijn. In het verzet durfde ik niet. Ik was ook nog erg jong, maar ik begreep heel goed dat je de Duitsers niet kwaad moest maken. Mijn vriend en ik maakten een blaadje met verhalen. Er stond niets bijzonders in, maar gewoon, dat je wat deed was heel belangrijk. Ik heb ook verzetsblaadjes rondgebracht. Ik had een joods vriendje op school. Niet dat ik wist dat hij joods was hoor, daar was ik niet mee bezig. Hij vocht als een meisje en dat was pas echt stom. Op een gegeven moment stond er een bord in de bosjes van Poot: verboden voor joden. Dat snapte ik niet. Niet lang daarna moest hij naar een aparte school waar alleen maar joodse kinderen zaten. Ik weet niet hoe de oorlog voor hem is afgelopen.

Heeft u altijd aan de Nieboerweg gewoond?
Ik woonde met mijn vader, moeder, broer en zus aan de Nieboerweg. We moesten weg vanwege de bouw van de Atlantikwall. Alle buren hadden van alles geregeld, maar wij niet. We zijn toen op de Thorbeckelaan terecht gekomen, drie hoog. Er was heel weinig, dus nam ik geloof ik alleen mijn schoolspullen mee. Wat ik me goed herinner is de V1-bom die op ons afkwam. Wij stonden bij het raam en we zagen de raket recht op ons afkomen. Mijn zus was helemaal over haar toeren. Ik besefte dat bang zijn de raket niet de andere kant op zou sturen. De raket zwaaide op het laatste moment weg van ons en sloeg een paar straten verder in. Daar zijn wel doden gevallen. Tegen het einde van de oorlog werd ik naar Friesland gebracht. Ik was te mager en heb toen een tijd bij een boerengezin gewoond. Ik werkte mee op de boerderij. Verder was het heel raar om na de bevrijding terug te keren in het huis aan de Nieboerweg. De Duitsers hadden er een zooitje van gemaakt. Ieder van ons gezin kwam terug. We hadden het allen overleefd.
Ik herinner me nog een grappig verhaal uit de oorlog. Mijn zus was op één van haar voedseltochten richting Noord-Brabant gefietst. Het was te laat om nog terug te fietsen, dus mocht ze op een boerderij in de stal slapen. De volgende ochtend was haar gekochte brood voor thuis weg: de koe, die ook in de stal sliep, had het opgegeten.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892