Erfgoeddrager: Twan

‘Snel, snel, de kelder in, riep mijn moeder’

Tine van Wijk vindt het heel leuk om weer terug te zijn op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Vooral omdat de eerste vraag die aan haar wordt gesteld is: hoe gaat het met u? ‘Wat lief dat je dat vraagt’, zegt mevrouw Van Wijk met een grote glimlach. ‘Het gaat goed, ik voel me nu ik 86 ben beter dan toen ik 30 was.’ En dan beginnen Auke, Lenne, Delina, Twan en Thijs met het echte interview.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Toen er twee Duitse soldaten voor de deur stonden, merkte ik het. Ik was met mijn moeder, oma vader en kleine zusje thuis. Er werd hard op de deur gebonkt en we schrokken heel erg. Want als er Duitse soldaten voor de deur staan dan weet je dat ze op zoek zijn naar mensen. En ze zoeken vooral mannen, want mannen moesten voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader natuurlijk niet. Mijn oma gilde: ‘Gijs, naar de kelder!’ Gauw vluchtte mijn vader naar de aardappelkelder om zich te verstoppen. Toen deed mijn moeder de deur open en liet de Duitse soldaten binnen. Ze kregen een kopje koffie aangeboden. Wij waren natuurlijk erg bang allemaal. Een van de Duitse soldaten liep op mijn kleine zusje af, zij zat in de box. Hij vond haar zo lief want hij had thuis ook een klein dochtertje. Nadat ze de koffie op hadden gingen ze weer weg. En toen kon mijn vader weer uit de kelder komen. Hij was nog maar net uit de kelder of er weer aangeklopt. ‘Snel, snel, de kelder in’, riep mijn moeder. Wat bleek, een van de Duitse soldaten had zijn geweer laten staan… Tegen de box van mijn kleine zusje stond zijn geweer. Hij pakte het en vertrok. Gelukkig hebben ze mijn vader niet ontdekt want hij was weer op tijd de kelder ingevlucht.’

Had u onderduikers?
‘Nee, wij hadden geen onderduikers, maar wij hadden wel ‘ondergedoken auto’s’. In de oorlog moest iedereen niet alleen zijn fiets inleveren, maar ook zijn auto. Mijn opa en vader hadden een auto, en ook een Joodse meneer die zij kennelijk kenden had een auto die hij natuurlijk niet af wilde geven aan de Duitsers. Mijn opa en vader hadden samen een aannemersbedrijf, en voor dat bedrijf hadden ze allerlei machines, ze hadden ook graafmachines. Toen hebben ze een groot gat gegraven en daar een soort van grote houten kist ingetimmerd. En in dat gat in die houten kist lieten ze de auto’s zakken. Ze hebben het gat weer dichtgemaakt en zo waren de auto’s ondergedoken. Toen de oorlog voorbij was, hebben ze de auto’s weer opgegraven en ze deden het gewoon weer! De Joodse meneer is ook gekomen om zijn auto op te halen. Mijn vader wilde nog van alles aan hem vragen. Want hoe was het met hem en zijn Joodse familie gegaan tijdens de oorlog? De man wilde niet praten; hij pakte zijn auto en ging weg. Ik vind het nog steeds erg dat we nooit te weten zijn gekomen hoe het met deze man is gegaan en met zijn familie.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Het was best een beetje moeilijk want het was feest maar er waren natuurlijk heel veel mensen die niet terug zijn gekomen uit de oorlog. Op school mochten we ineens het Wilhelmus weer zingen. Dat was zo gek, want dat was de hele oorlog verboden. Dat dit nu weer mocht gaf een gevoel van bevrijding, en het voelde voor mij heel veilig. Wat erg was, is dat een dienstmeisje dat bij ons thuis werkte, door mensen werd opgehaald en mee moest lopen over straat. Ze werd met pek en veren ingesmeerd en uitgescholden voor moffenhoer. In de oorlog had ze een Duits vriendje gehad en daar werd ze voor gestraft. Dus ik heb een dubbel gevoel bij de Bevrijding.

Er liepen ook Wehrmacht-soldaten langs die weer teruggingen naar Duitsland. Een van die soldaten riep mij en wilde mij iets geven. Ga maar, zei mijn vader, ga maar naar hem toe. Mijn vader heeft mij toen uitgelegd: deze mannen moesten verplicht het leger in, en dat wilden zij heus niet, en zo leerde ik dat niet alle Duitsers slecht waren. Dat is een hele belangrijke les voor mij geweest. Niet alle Duitsers zijn slecht.’

Heeft u ook een goeie herinnering aan de oorlog?
‘Wat echt heel gezellig was – hoe gek dat ook klinkt want het was oorlog – was als mijn opa verhalen ging vertellen bij de kachel. We zaten dan ‘s avonds laat om de kachel met onze buren en buurkinderen. Wij hadden hout doordat mijn opa voor zijn aannemersbedrijf hout nodig had. En er was tekort aan hout dus daarom kwamen de buren bij ons om de kachel zitten. Mijn moeder deelde koffie of thee uit en mijn opa ging dan verhalen vertellen. Over Tijl Uilenspiegel bijvoorbeeld en dan zaten we gezellig bij elkaar; dat was heel fijn. Maar soms ging het luchtalarm af en moesten we heel snel naar de schuilplek. De schuilplek was in de Cinetone studio’s. Dat was echt heel angstig. Als ik nu een hard geluid buiten hoor dan voelt dat nog steeds als angstig, ik denk dat dat nooit weggaat.’

Kon u wel spelen tijdens de oorlog?
‘Toen ik 7 was had ik een vriendje. En daar speelde ik heel vaak mee. Maar zijn vader was een NSB’er dus die was fout in de oorlog. Mijn familie heeft het mij nooit verboden om met hem te spelen, terwijl dat best gevaarlijk was. Want je moest opletten dat je geen dingen ging zeggen waardoor mijn familie in gevaar zou kunnen komen. Stel je voor dat ik bijvoorbeeld ging zeggen dat mijn vader zich moest verstoppen of dat we ondergedoken auto’s hadden. Ik had wel geluk dat wij veel ruimte hadden om ons huis om buiten te kunnen spelen. Maar tijdens de Hongerwinter was het zo ijs- en ijskoud dat je echt niet lang buiten wilde spelen…’

Erfgoeddrager: Twan

‘Mijn oom had bijna niks en gaf een boterham weg’

Dick de Wit werd twee jaar voor de oorlog geboren. Hij groeide op aan de Brinkerweg in Wageningen, niet heel ver van de H.J. Piekschool, waar hij ook op heeft gezeten. Daar wordt hij geïnterviewd door Twan, Ilse, Iris en Tijn over zijn eerste schooldag, de evacuatie die snel daarop volgde en hoe hij de Hongerwinter en Bevrijding heeft ervaren.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Op 1 september 1944 ging ik naar de eerste klas. Ruim twee weken later, op 17 september, was de luchtlanding bij Renkum. Een dag later moesten we weer naar school, terwijl rondom Wageningen flink werd geschoten. Mijn moeder vertrouwde het niet helemaal en haalde me weer op. Twee weken later moesten we evacueren. Dus pas in september 1945 ging ik weer naar school. Meteen naar de tweede klas, terwijl ik maar twee weken in de eerste had gezeten. Daardoor miste ik een goede basis. De derde klas heb ik twee keer moeten doen en ik was niet de enige.’

Hoe was het om te moeten evacueren?
‘Deze keer was de evacuatie niet gepland. Ik ging met mijn ouders en zusje naar boer Breunissen aan de Rijnsteeg, die nog wat plek in de schuur had. Ik was zes en vond het prachtig; lekker slapen in het stro, spelen met de andere kinderen, het was een avontuur. Helaas moesten we na een paar dagen weer weg, omdat de Duitse soldaten ook dit stukje Wageningen tot Sperrgebiet hadden verklaard. We gingen naar een boer in Veenendaal, daarna naar een neef van mijn moeder daar. Ik had het overal naar mijn zin. Als je zo jong bent, heb je natuurlijk helemaal niet door hoe erg het allemaal is en heb je niet de zorgen die je ouders hebben.’

Ook niet tijdens de Hongerwinter?
‘We hebben in dit deel van Nederland niet echt honger geleden. Wel was er erg weinig. We zaten in Veenendaal met acht mensen. Van wat graan werd brood gebakken, waarvoor we zelf hout moesten zoeken om de oven op te stoken. Vers, warm brood, dat was echt feest. Soms werd er bij ons aangebeld door mensen uit het westen die op hongertocht waren. Ik herinner me dat een vrouw bij ons aan de deur kwam vragen of wij misschien een boterham voor haar kinderen hadden. “Een boterham kunnen we nog wel missen,” zei mijn oom en gaf in een papierenzak een boterham mee. Moet je je voorstellen, je hebt zelf te weinig, maar je geeft nog steeds iets aan iemand die het meer nodig heeft. We hebben haar helemaal nagekeken en zagen hoe ze verderop een hap nam en de rest weer in haar tas deed. Mijn nichtje was een beetje boos, want het was toch voor haar kinderen bedoeld. Mijn oom legde uit dat ze zelf ook erge honger had en de rest vast voor haar kinderen meenam.’

Hoe was het toen jullie bevrijd werden?
‘Vlakbij waar we woonden in Veenendaal was een grote wolfabriek. Op 5 mei 1945 werd daar een roodwitblauwe vlag gehesen. Iedereen dacht: “We zijn bevrijd!” Mijn moeder had van huis een vlag meegenomen en hing die meteen uit. Al vrij snel kwamen mensen ons waarschuwen dat ze die weg moest halen. “De moffen schieten ‘m eraf!” Dat hadden ze bij de wolfabriek ook al gedaan. Ze heeft de vlag meteen weggehaald. De Duitsers daar, en ook Nederlandse SS’ers, wilden zich niet overgeven. Die zaten met zo’n duizend man gelegerd in een oude sigarenfabriek. We moesten nog een poosje wachten op onze bevrijding, dat was pas op 9 mei. Mijn vader nam me die dag op de fiets mee richting station. Daar stonden rijen Engelse tanks, waar wij kinderen op mochten klimmen. Dat was prachtig. We waren vrij! Terug bij huis in Wageningen woonden er aardige Engelse soldaten bij ons in de buurt. Dat was leuk. We gingen bij ze langs om sigaretten voor je vader bietsen. Af en toe kregen we ook een reep chocola van ze.’

Erfgoeddrager: Twan

‘Mijn moeder huilde als we zonder eten moesten slapen’

Naast de stoel van Ton van Hugten staat een stoeptegel met een bom erin, die in de oorlog vlak bij zijn huis is gevallen. Ton was twee jaar toen de oorlog begon en woont aan de Poeijersstraat in het huis waar hij geboren is en dus ook de oorlog meemaakte. Aan Twan, Cheyenne en Bayan van basisschool ’t Karregat vertelt hij over de oorlog. Ook Bayan was twee jaar toen ze, nog niet zo lang geleden, met haar ouders in Syrië de oorlog meemaakte. Ook zij heeft herinneringen aan bombardementen en vertelt daarover. Een bijzondere ontmoeting is het.

Kunt u ons vertellen over het bombardement bij uw huis?
‘Het was verschrikkelijk. We zaten met de hele familie  in de kelder, een ruimte van twee bij één meter met een schuin plafond. Mijn moeder zat over mij heen gebogen om me te beschermen. Mijn vader was politieman en was in de stad om Eindhoven te verdedigen. Mijn moeder maakte zich grote zorgen om hem en dacht dat we hem nooit meer terug zouden zien. Er vielen veel bommen toen. Ook vlak bij ons. Alle ramen van het huis sneuvelden. Overal lag glas. Er was geen glas meer te krijgen in Eindhoven omdat er zoveel ramen kapot waren gegaan. Je kreeg dan ‘oorlogsglas’. Van slechte kwaliteit en je kon er bijna niet doorheen kijken. Omdat de wachtlijst lang was, had mijn vader zolang planken voor het raam geslagen. Van het beetje hout dat hij nog had, want het meeste hout had je al opgestookt. Het waaide door het hele huis, totdat we dat oorlogsglas kregen. Pas tien jaar na de oorlog kwam er weer gewoon glas in onze ramen.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘In het begin nog wel, op de bon. We haalden toen ook eten bij de boeren om ons heen. Ook Duitsers haalden daar eten. Die namen het zonder te vragen mee. Wij moesten ervoor betalen. Aan het eind van de oorlog en vooral ook de periode erna – in de winter van 1944 toen de oorlog al was afgelopen – hadden we bijna geen eten meer. We aten toen alleen maar appels herinner ik me. In het noorden aten ze bloembollen, maar wij hadden die niet. Mijn moeder maakte van alles. Dan weer gebakken appel dan weer appelmoes. Soms hadden we niets te eten. Dan ging je naar bed zonder eten. Daar moest mijn moeder van huilen. En dat vond ik weer heel erg. Als een moeder huilt is dat heel erg.’

Hadden jullie een radio in de oorlog?
‘Op een gegeven moment kreeg iedereen bericht dat je je radio moest inleveren. Als je dat niet deed, kwamen ze hem opeisen. Mijn vader had de radio in een zinken kist in een gat in de tuin verstopt. Zo konden we stiekem naar de radio luisteren. Als er bericht uit Engeland kwam, zaten er soms tien, twintig mensen bij ons mee te luisteren naar Radio Oranje. Op een dag kwamen de Duitsers langs voor de radio, maar die zat goed verstopt.’

Wat is u leukste herinnering aan de oorlog?
‘Vlak bij ons, naast waar nu het kerkhof is, was een groot ven waar we speelden. Daar verbleven in een kamp Engelse soldaten die ons kwamen bevrijden. Van hun jerrycans, die ze hadden gebruikt voor brandstof, maakten wij een vlot. Met draad bonden we al die jerrycans aan elkaar en dan konden we varen. Op zoek naar draad trok ik aan een ijzerdraadje dat uit het zand stak en toen kwam er een geldkistje mee. Er zat heel veel geld in. Ik rende ermee naar huis en riep blij: “Moeder, we zijn rijk!” Mijn vader heeft het natte geld toen eerst te drogen gelegd. We konden het niet houden, omdat ik zo hard geroepen had dat we rijk waren. Uiteindelijk bleek het geld door een jongen in onze straat gestolen te zijn bij de ETOS. We hebben het aan de winkelier teruggegeven. Omdat mijn ouders 25 jaar getrouwd waren, kregen ze als dank drie taarten. We waren de koning te rijk. Het was net na de oorlog en we hadden al lang niets lekkers meer gehad, want suiker was er niet in de oorlog. Onze buiken waren niet meer gewend aan die zoetigheid en de kwaliteit van de taart bleek erg slecht. Dus de volgende dag was iedereen aan de diarree.’

   

Erfgoeddrager: Twan

‘Ik kreeg een nummer op mijn arm getatoeëerd’

Het is een warm welkom bij Beppie Ottenbros, in haar aanleunwoning bij het Reinaldahuis. Haar dochter Ivonne heeft stoelen klaargezet en midden op tafel staan pakjes sap en snoep. Grace, Twan, Valentijn en Rosa van de Bos en Vaartschool zitten om mevrouw Ottenbros heen.

Kan u zich de eerste dag van de oorlog herinneren?
‘Ik kan me niet herinneren dat de oorlog begon. Het was een gewone dag. Je weet niet wat je te wachten staat. Ik was 14 jaar toen de oorlog begon. Ik woonde aan het Krugerplein in Amsterdam en was de jongste van negen kinderen. Mijn vader was postbode. Ik wist niet eens dat ik Joods was. We deden er thuis niets aan. Het begon ermee dat mijn vader werd ontslagen omdat hij Joods was. We hadden heel veel zorgen. Steeds vaker werden er mensen opgepakt. Mijn vader ook. Ik zag bordjes met ‘Verboden voor Joden’.
Ik werkte bij de Hollandia regenpakkenfabriek. Omdat die ook aan de Duitsers leverde, kreeg ik een Sperre, een stempel in mijn persoonsbewijs waarmee ik uitstel van deportatie kreeg. Daardoor werden mijn moeder en ik niet opgepakt. Mijn moeder vond dat onderduiken geen zin had. We hadden wel een koffer klaar staan. Op een dag was ik niet lekker en bleef thuis. Juist die dag zijn alle Joodse werknemers van de fabriek opgepakt, ook mijn zwager. De volgende dag kwamen ze hun familieleden halen, ook mijn zus en haar kinderen. Op een dag was het zover. Het was na 8 uur ’s avonds, dan mocht je niet meer naar buiten. Ik was dus thuis en werd opgepakt. Mijn moeder werd een paar weken later opgepakt. Ze gaf haar trouwring en die van mijn vader aan de buurvrouw in bewaring.’

Waar brachten ze u heen?
‘Via de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam kwam ik januari 1943 alleen in kamp Vught. Ik was 16 jaar. Eigenlijk was het mijn geluk dat ik alleen in het kamp kwam. Je zou het niet zeggen, maar als je met je familie kwam, bleef je bij elkaar. En dat zou slecht aflopen. Thuis werd ik als jongste altijd een beetje verwend. In Vught was ik ook de jongste en de vrouwen in het kamp hielden extra rekening met mij. Ik heb geluk gehad. Ik ben door het oog van de naald gekropen.
In het kamp werkte ik bij het Phillips-Kommando. We moesten radiolampen maken. Het heeft me gered want we kregen beter te eten. Maar in juni werd we in vrachtwagens naar Auschwitz gebracht. Kamp Vught was een ‘El Dorado’ als je het vergelijkt met Auschwitz. Ik kreeg een nummer op mijn arm getatoeëerd en een klein driehoekje, dat betekende dat ik voor het Philips-Kommando werkte. We werden daardoor extra beschermd, en ze schoren ons niet kaal. In Auschwitz werkte ik in de Farben munitiefabriek. Ik moest dopjes op handgranaten draaien.
In januari 1945 kwamen de Russen richting Auschwitz en de nazi’s dwongen ons 650 kilometer te lopen naar kamp Ravensbrück. In mijn dunne gevangenispakje, op houten schoenen. Ze noemden het de Dodenmars, omdat er veel mensen tijdens de tocht stierven. Ik bleef doorlopen, ontsnappen kon niet. Ze schoten je meteen neer. Ik overleefde door sneeuw te eten.
In Ravensbrück was het moeilijk. We deelden met zes vrouwen een bed. Er was niets te doen. Het Rode Kruis bracht veel Nederlandse vrouwen naar Zweden. Ik mocht niet mee. Na drie maanden moesten we weer lopen. Er reden Duitse bewakers met ons mee, met wagens vol fietsen. Steeds vaker verdwenen er een paar. Na 100 kilometer was er geen Duitser meer te zien en waren de Russen er. We waren vrij!’

Hoe kwam u weer in Nederland?
‘Russische soldaten regelden dat we met een groep van twaalf Nederlandse vrouwen konden bijkomen in een villa. We hesen er de Nederlandse vlag! Ik woog nog maar 30 kilo. Door een Amerikaans legervliegtuig werden we naar Brussel gebracht en daar kreeg ik een lift naar Amsterdam. Op het Centraal Station was een kantoor van de burgerlijke stand. Daar hoorde ik dat mijn zus Mientje nog leefde, zij was ondergedoken. Mijn zus bleef maar hopen dat er nog iemand terugkwam. Ik kwam uit de kampen en wist dat niet zo was. De rest van de familie is vermoord. Mijn ouders, 18 familieleden, zes broers en zussen en hun kinderen. In 1946 verhuisde ik naar Haarlem. Ik wilde niet meer in Amsterdam wonen. Amsterdam was Amsterdam niet meer.
Na de oorlog kreeg ik veel last van nachtmerries en ik sliep niet meer. De dokter zei dat ik werk moest zoeken. Dat deed ik en ik heb dertig jaar met veel plezier gewerkt in de kantine van het Haarlemse politiebureau. We leven nu 75 jaar in vrijheid, maar ik ben nog iedere dag met de oorlog bezig. De trouwringen van mijn ouders draag ik nog altijd naast mijn eigen ring. Ik heb een digitaal fotolijstje met de foto’s van mijn familieleden. Elke ochtend als ik opsta zet ik eerst dat lijstje aan en het is het laatste wat ik uitzet als ik ga slapen. Het is een ritueel geworden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892