Erfgoeddrager: Tobias

‘Nederlandse soldaten kwamen vaak een kopje thee drinken bij mijn ouders’

Vrolijk fietsen Tobias, Bruno, Naomi en Louise door de weilanden van Bergen naar Schoorl. De interviewers zingen en zeggen iedereen die ze tegenkomen gedag. Na 20 minuten fietsen komen de leerlingen van de Roland Holstschool na wat zoeken aan bij een grote villa waar Han Meijer (86) woont. Hij was al op ze aan het wachten, ze gaan snel beginnen!

Hoe ging het eraan toe in de oorlog?
‘Er was een groot tekort aan eten en daarom gingen de mensen naar de boeren om eten te vragen. Veel kwamen uit Schoorl, Bergen, maar de mensen die uit Amsterdam, Leiden en Den Haag kwamen, hadden vaak dagenlang gelopen met een handkar. Dat was een enorme opgave.

Mensen die hierheen kwamen, moesten onderweg slapen. Vaak sliepen ze langs de weg, maar ook bij mensen in schuren. Bij ons sliepen mensen in het hooi bij de geiten want wij hadden geen plek in ons huis.’

Wat merkte u van de oorlog?
‘In Schoorl stond een radartoren boven op het duin. Via deze radar konden ze vijandelijke vliegtuigen traceren en beschieten. Op de radartoren werd daarom regelmatig geschoten. De hulzen van de kogels daalden neer in onze tuin; die vonden we dan in het gras.

In de oorlog was er een soldatenkamp op de plek waar nu het Zandspoor is in Schoorl. Eerst zaten daar Nederlandse soldaten en er werden ook Engelse piloten opgevangen. Zij kwamen vaak een kopje thee drinken bij mijn ouders. Als ze dan te laat terugkwamen en het kamp al dicht was, kropen ze onder het prikkeldraad door. Later namen de Duitse soldaten het kamp over en na de oorlog werden de NSB’ers in het kamp gezet.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader moest onderduiken omdat hij was opgeroepen om te werken in Duitsland. Als er een razzia kwam op zoek naar mensen die onderdoken, hoorden we dat via via en dan kroop hij in de turfkoker. Beneden hadden wij een haardvuur waar wij turf stookten. Bij een razzia kroop hij de turfkoker in, dat kon hij omdat hij zo mager was, en dan ging hij tussen de twee verdieping in liggen. Hij hoorde dan de Duitse soldaten boven hem over de zolder lopen.’

Erfgoeddrager: Tobias

‘De Duitsers waren de baas, wij hadden niets te vertellen’

Het is maar een klein stukje lopen naar de woning van Jan van Heur, na een paar minuten staan Suze, Amina, Tobias en Jeevan al voor zijn deur. De leerlingen van basisschool De Handreiking in Eindhoven zijn bepakt en bezakt met interviewvragen, werkboekje en een lekkere verassing voor meneer Van Heur. Die is voor naderhand natuurlijk, wanneer ze al hun vragen hebben mogen stellen. Tijdens zijn verhaal laat hij een oude lamp zien, een kast en een echte Weckketel.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘In mei toen ik jarig was, kwamen de Duitsers binnen. Op mijn verjaardag! Dat vond ik helemaal niet leuk en toen begonnen ze ook nog te schieten. Niet op mij, maar in de lucht. Wij wisten van toeten noch blazen toen de Duitsers binnenkwamen. Ze kwamen gewoon. Leuk was het niet, maar ze deden mij geen kwaad en mijn ouders ook niet. Op dat moment.’

Kwamen er ook Duitsers in uw huis?
‘Wij hadden ook inkwartiering van Duitsers. Ze hadden allemaal zo’n groen pak. Mijn ouders moesten hun kamer afstaan, zodat de soldaten in hun bed konden slapen. Zij moesten maar de zolder op, waar ik en mijn zusjes ook sliepen. De Duitsers waren de baas. Wij hadden niets te vertellen.

De Engelsen waren niet anders hoor! Toen ze met de bevrijders kwamen, stonden ze met honderd man in de werkplaats van mijn vader. Hij had er allemaal triplexplaten staan, en daar gingen ze op liggen. Mijn vader had allemaal planken om huizen mee te bouwen en die hebben ze allemaal opgestookt.’

Had u een schuilkelder?
‘Wij hadden een kelder, ja. Mijn vader heeft hem gebouwd. In de kelder stonden glazen flessen met een deksel erop. Daar weckten we allerlei eten in om het te bewaren. Dat was van belang, want in de winkels was niet alles te krijgen. Van boeren moest je het hebben. In een boerendorp heb je niet snel honger.

Ik heb gelukkig niet één bom zien vallen tijdens de oorlog. Zo rustig was het in mijn dorp. Ik heb wel eens een knal gehoord als we in de schuilkelder lagen. Je hoorde eerst ‘boem’ en dan ‘ieeeeeuw’. Er is een granaatstukje door ons dak gedaan, dat is het enige wat er aan ons huis beschadigd was. We hadden geluk dat we daar woonden.’

Wat was uw eerste reactie toen de oorlog voorbij was?
‘We waren heel blij. We hoorden de geallieerden al aankomen door het geluid van de motoren waarmee ze kwamen. Bij de overbuurman waren ze vergeten een Duitse soldaat wakker te maken. Die vroeg waar zijn kameraden waren. Die zijn allemaal die kant opgelopen, zeiden wij. Hij moest hard lopen om de geallieerden te vermijden. Als die hem zouden vinden, zou hij worden doodgeschoten of hij moest de gevangenis in.

Mijn vader was timmerman en aannemer. Na de oorlog ging hij huizen die schade hadden opgelopen in de oorlog, herstellen. En als het een pannendak was, dan ging ik mee om de pannen aan te geven. Er waren geen liften. Op een dag was ik met een vriend op de hooizolder gaan spelen, terwijl mijn vader aan het werk was. Het stro hing ver over de ladder dus ik ging te ver… en daar lag ik, op de vloer. Ik had een hersenschudding en heb een week lang bij die mensen in bed moeten blijven liggen. Vroeger mocht je niet getransporteerd worden als je een zware hersenschudding had. De huisarts heeft me uiteindelijk met een autootje naar mijn eigen huis gebracht.’

Erfgoeddrager: Tobias

‘In Suriname zat ik altijd hoog in de bomen, heerlijk!’

Gerda Ralf (1950) komt stralend de teamkamer binnen van de Willem-Alexanderschool in Bergen, waar Mason, Tobias, Ties en Jouley al klaar zitten. Buiten hagelt en stormt het en dat maakt best veel lawaai. Ze kijken uit op prachtige herfstkleuren en binnen is het lekker warm. Iedereen heeft zin in het interview.

Kunt u ons iets vertellen over het leven in Suriname?
‘Ik groeide op in Paramaribo en woonde in een huis met een erf. We hadden honden als huisdieren. Paramaribo zelf heeft niet zoveel groen, maar de binnenlanden zijn prachtig. Als kind hield ik veel van vechten. Als ik ruzie had, vocht ik met jongens en met meisjes, dat vond ik leuk. En ik zat altijd hoog in de bomen, heerlijk. We aten rijst met groente en vlees en ik hield van kousenband, een soort dunne bonen. We betaalden in Suriname met de gulden, maar nu Suriname weer zelf de baas is betalen we met de srd.

In de binnenlanden rondom Paramaribo heb je de oerwouden waar de Marrons wonen. Dat zijn de afstammelingen van de weggelopen tot slaaf gemaakten van toen. Vroeger woonden ze in hutjes met bladeren van palmbomen, maar nu hebben ze gewone huisjes met zonnepanelen. Er zijn hele mooie plekken in de binnenlanden met prachtige rivieren. Jongens met boten sturen je dan heel behendig door de stroomversnellingen. Ik kom er nog regelmatig terug.’

Wat leerde u in Suriname op school?
‘Ik zat op een meisjesschool. Op school in Suriname leerden we veel over Nederland, ook over hoe het er in de winter was. Onze schoolboeken kwamen uit Nederland, we leerden eigenlijk gewoon wat jullie ook leerden: de Nederlandse rivieren en steden. Dus toen ik in Nederland kwam wist ik al heel veel. We mochten op school ook alleen maar Nederlands spreken. Dat was wel raar, maar je wist niet beter. Nederland was toen de baas in Suriname en daarom kreeg je Nederlands onderwijs, dus niet Surinaams. Als je op school iets deed wat niet mocht kreeg je een tik met je liniaal. Ik heb heel veel tikken gehad.’

Waarom bent u uit Suriname weggegaan?
‘Mijn zussen waren al in Nederland en zeurden aan mijn hoofd dat ik ook moest komen, dus toen ben ik maar gegaan. Zij zijn weer teruggegaan naar Suriname maar ik ben nog hier. Ik vind het hier prima.

Ik was 22 jaar toen ik eind december in Nederland aankwam. Nederland was heel groen en ik zag heel veel schoorstenen. Ik vond het niet zo koud en de sneeuw vond ik wel grappig. Het klimaat was anders: in Suriname had je de grote regentijd en de kleine regentijd en was het altijd warm, hier had je een groot verschil in de vier seizoenen. De Nederlanders vielen wel mee, ik heb me in principe nooit gediscrimineerd gevoeld.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar, waarom organiseert u dat?
‘Ketikoti staat voor het verbreken van de ketenen. Met dit festival eren we onze voorouders en willen we de mensen hier verbinden met de geschiedenis van het slavernijverleden en vandaaruit samen verder gaan. Wat toen gebeurd is moet je niet bagatelliseren maar je moet wel vooruitkijken in plaats van achterom, want wij hebben het niet meegemaakt. Je moet er niet in blijven hangen.

Erfgoeddrager: Tobias

‘Na twee weken kwamen we uiteindelijk aan op Schiermonnikoog’

Het is buiten warm. Gelukkig heeft Miep Rutger-Visser (89) een verfrissend drankje klaar staan voor Thijmen, Jeffrey en Tobias van de Inspecteur Boelensschool op Schiermonnikoog. Mevrouw Rutger woont een deurtje verder van de boerderij waar zij met haar ouders als jong meisje in januari 1945 naartoe vluchtte. Ze volgt het wereldnieuws nog altijd op de voet en benadrukt dat de vrijheid van nu een groot goed is.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde de eerste jaren van de oorlog in Rotterdam, op de Mathenesserdijk vlak bij de Schie. Daar ging ik altijd visjes vangen. Ik zat er op een school met wel 55 andere kinderen in één klas. Aan het begin van de Hongerwinter waren de winkels in Rotterdam leeg. Er was geen eten meer te koop, geen brood, geen aardappels meer. Alles was op. Toen zijn we naar Den Haag gegaan, maar daar was ook alles op en in Amsterdam bij mijn tante ook. Ik had honger en mijn moeder helemaal, die was heel mager. Dus we moesten naar het noorden, naar mijn grootouders. Zij hadden een boerderij en daar was eten. Maar er was geen trein. Dus we gingen met een boot over het IJsselmeer. Dat was gevaarlijk, want we werden beschoten. Gelukkig liep het goed af en kwamen we heelhuids in Lemmer aan. Daar kreeg ik verse melk van de koe. Ik had vreselijke honger, dus dat smaakte heerlijk; net pudding. Via Leeuwarden kwamen we in Anjum aan. Daar stond op een toneel in een dorpshuis een groot bed waar ik met mijn zusje in mocht slapen. Na twee weken kwamen we uiteindelijk aan op Schiermonnikoog, bij mijn grootouders op boerderij Padmos. Daar was eten genoeg. Vanaf toen woonde ik hier op het eiland. Ik vond dat niet gek, want ik kende de omgeving nog van de vakanties bij mijn grootouders.’

Wat heeft u meegemaakt dat u het meeste is bijgebleven?
‘Het bombardement van Rotterdam. Ik kon uit ons raam een groot stuk lucht zien, toen het luchtalarm ging. Ik bleef eerst kijken wat er gebeurde. Mijn moeder gooide de ramen open, want dan was de luchtdruk binnen en buiten gelijk en konden de ramen niet kapot gaan. Ik stond tussen de bloempotten door te koekeloeren. En ik zag daarboven, helemaal daarboven tussen de wolken de vliegtuigen aankomen. Heel in de verte. Ze kwamen dichterbij, je kon ze horen. Steeds harder en steeds dichterbij. Opeens zag ik de bommen vallen. Dus toen ging ik, hup, naar de schuilplek bij mijn moeder. Toen het was afgelopen zag ik een klein rookpluimpje en even later was de hele lucht pikzwart. Dat hele stuk van de stad stond in de fik. Al die mensen waren hun huizen gewoon kwijt.’

Gebeurde er ook dingen die u vreemd vond toen de Duitsers in Nederland kwamen?
‘Ja, je zag ze lopen met van die uniformen en geweren. Dan marcheerden ze in kolonne door de straat. Ik stond met grote ogen naar ze te kijken. Ik vond het spannend, maar ook wel eng. Dus als ik ze zag en ze kwamen dichtbij, dan ging ik gauw naar huis, daar was het veilig. Ze bemoeiden zich verder niet met me, maar er was wel een andere sfeer.

En ik weet nog dat er Duitsers met een handkar voorbij kwamen met lijken erop. Toen het laken dat erover lag, opwaaide dacht ik: wat is dat nou? Dat had ik natuurlijk nog nooit gezien. Maar daar wen je aan, zo goed je kan. Er stonden overal van die grote ronde dingen en daar plakten de Duitsers van die papieren op. En zo vertelden ze het volk wat ze moesten doen. Want niet iedereen had een krant en naar de radio mocht je ook niet luisteren. Toen we een keertje na een vakantie weer thuiskwamen, waren mijn buurjongetjes er niet meer. Dat vond ik wel jammer want ik moest altijd erg om hun lachen omdat ze ondeugend waren. Ze piesten bijvoorbeeld vanaf het balkon in de tuin. Ze waren opeens foetsie. Ik heb ze nooit meer gezien en begreep niet waarom.’

Erfgoeddrager: Tobias

‘Sommige mensen overleefden de reis niet’

Olivier, Floris, Joep en Tobias van het Novalis College in Eindhoven gingen op bezoek bij Theo Thunjanan. De sfeer zat er meteen in toen ze zijn gigantische collectie actiepoppen zagen. De verhalen van de op Sumatra geboren Theo liet de leerlingen beseffen hoe goed ze het eigenlijk hebben.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op Sumatra geboren. Daarna ben ik naar een Moluks eiland gegaan, waar ik opgroeide bij mijn stiefvader, die van Molukse afkomst was. Mijn moeder had drie mannen; ik had in totaal tweeëndertig broers en zussen. Ik was een van de oudsten.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘In 1951, ik was toen zes jaar, ging ik in twee maanden tijd met een koopvaardijschip naar Nederland. Op die boot was het vreselijk. Je kon zeeziek worden en ik sliep er niet op een echt bed. Sommige mensen overleefden de reis niet en werden overboord gegooid. Ik moest tijdens de reis op mijn zusje en twee broertjes letten. Maar ik was pas zes. Dat was een hele klus. Een keer is mijn zusje bijna overboord gevallen.’

Hoe was het leven in Nederland?
‘Het leven in Nederland was zwaar. We leefden samen met anderen families in kampen en hielpen elkaar. We waren arm en soms moest je wel een uur lopen voor de boodschappen. Ik herinner me nog dat we met een kar of slee bij allerlei boeren eten gingen halen.’

Ging u naar school?
‘Op zijn zevende moest ik naar school. Alleen waren er een paar problemen. Ik kende de taal niet. Ook werd ik af en toe gepest. Althans dat probeerden ze. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik heb namelijk op taekwondo gezeten. De pesters hadden geen kans tegen mij. Later koos ik een technische studie. Kinderen van een Molukse afkomst mochten niet naar hoger onderwijs; er was niet veel te kiezen. In feite was ik geen Molukse jongen, maar mijn stiefvader wel en daarom werd mijn hele familie gezien als een Molukse familie.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Tobias

Met een groep blije mensen stonden we ze op te wachten

Theo Hoetink en zijn partner begroeten Tobias, Mingus, Ella en Yasmine aan een tafel vol boeken en foto’s, waarop nog nét een plekje is voor wat schaaltjes chips en pakjes drinken. Hij vertelt de leerlingen van De Zonnewijzer in Diepenveen over de winkel van zijn ouders, alle bewoners van hun huis en over de bevrijding.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was pas 3 jaar toen de oorlog begon, maar ik herinner me nog dat de Duitse soldaten te paard in Diepenveen aankwamen. Een paard was zó wild of geschrokken dat hij het gangetje tussen deze twee huizen in stormde. Het scheelde maar weinig of hij was bij ons door het raam gegaan. Hij stopte nog net voor de vensterbank!”

Uw ouders hadden een kruidenierszaak; hoe was dat?
Mijn ouders waren in 1936 begonnen met hun kleine kruidenierswinkel. Die zag er natuurlijk heel anders uit dan de supermarkt van nu. Alle spullen werden los verkocht en in papieren zakken gedaan. In de oorlog waren er maar weinig goederen te verkopen en alles was op de bon. Dit was bedacht om de etenswaren eerlijk te verdelen. Ik zal jullie die bonnen laten zien… Er waren bonnen voor suiker, boter, aardappelen; eigenlijk voor álles. De bonnen die de klanten bij ons inleverden, plakte mijn moeder op grote vellen. Een keer was ze zó moe van het werk en daarna nog het plakken van de bonnen, dat ze er bovenop in slaap viel. Toen ze wakker werd, plakten de bonnen aan haar gezicht.

‘Mijn vader moest eens boodschappen bij meneer Cohen. Die vertelde hem dat hij zijn huis uit moest, omdat de Duitsers de woning nodig hadden. Meneer Cohen en zijn zoon Arnold kwamen daarna bij ons in huis. Bij ons woonde ook nog een meisje uit Rotterdam omdat er in Rotterdam veel te weinig eten was. Bovendien woonden er een paar Duitsers bij ons in huis. Ze hadden hier een kantoor dat ’s nachts zelfs bewaakt werd. Als het donker werd, moest mijn vader spijkerwacht lopen. Dan moest hij met een groepje mannen de spijkers opruimen die de verzetsmensen daar hadden neergelegd. De spijkers zorgden natuurlijk voor lekke banden in de Duitse auto’s.’

Wat was de belangrijkste gebeurtenis in de oorlog?
‘De bevrijding natuurlijk! De Canadezen kwamen vanuit Deventer naar ons toe. We stonden hen met een hele grote groep blije mensen op te wachten, hier voor het huis. Bij de splitsing reden ze de verkeerde kant op. Arnold Cohen rende heel hard door het bosje naar de Canadezen toe en liet ze omkeren, zodat ze wél bij ons langs reden. Ze deelden chocola en sigaretten uit. Wat waren we blij! Kijk maar naar deze foto, waar 99 feestvierders op staan. Hier heb ik ook nog een foto waarop je de gevangengenomen Duitsers ziet, aan de Boxbergerweg hier in het dorp.

‘Van onze Duitse logés hebben we eigenlijk helemaal geen last gehad. Toen de bevrijders eraan kwamen, hadden ze wel haast om te vertrekken. Ik heb nog een echte sabel van hen gekregen, want dat was te lastig om mee te nemen, maar die moest ik van mijn vader aan Arnold Cohen geven.’

Erfgoeddrager: Tobias

‘Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk’

De moeder van Rob Brandes (1939) is de Joodse Janny Brilleslijper. Samen met haar zus Lien en hun echtgenoten sloten zij zich aan bij het verzet. Ze huurden onder een andere naam een grote villa in Naarden, waar ze veel onderduikers onderbrachten. In de zomer van 1944 werden ze verraden en werden Janny en Lien naar het concentratiekamp afgevoerd. Over het leven van Janny en Lien Brilleslijper en hun familie is een boek geschreven getiteld ’t Hooge Nest. De schrijfster Roxane van Iperen woont zelf in het huis.

Hoe was het om in ’t Hooge Nest te wonen?
‘Het was er fijn, we speelden in de tuin en in de bossen rondom de villa. Veel van de onderduikers waren kunstenaar, er klonk vaak muziek, er werd gedanst en toneelgespeeld. Mijn oom, de broer van mijn moeder, had allemaal schuilplekken in het huis gemaakt. Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk. Het was nooit dreigend voor ons kinderen. Dreiging werd voor ons verborgen gehouden. Er is één keer ’s avonds aangeklopt door een Duitse soldaat, die de weg in het bos was kwijtgeraakt. Soms moesten we wel plotseling in onze schuilplaats. Pas op het laatst heb ik gezien wat voor gevaar er dreigde, toen mijn moeder erg hardhandig werd opgepakt en werd afgerost. Mijn herinneringen bestaan uit allerlei fragmentjes. Maar de sfeer van het huis zoals die beschreven is door Roxane van Iperen herkende ik meteen. Door het boek zijn mijn ouders helemaal uit de vergetelheid geraakt, daar ben ik heel blij om.’

Wat deed uw moeder bij het verzet?
‘Mijn moeder was koerier, ze verspreidde illegale kranten, zoals ‘De Waarheid’. Die bracht ze rond, onder het matrasje van de kinderwagen waar mijn jongere zusje in lag. Omdat er veel onderduikers bij ons in huis waren, moest er veel eten gehaald worden. Deze boodschappen deed mijn moeder dan telkens bij verschillende winkels, zodat het niet opviel dat ze voor veel mensen eten kocht. Op een dag kwamen we terug bij huis. Ik was vooruit gehold. Mijn moeder ging niet zo snel want ze had zware tassen en mijn zusje in de kinderwagen bij zich. Toen we aankwamen schrok ze heel erg: de vaas bij het raam op de eerste etage was weg. Dat betekende ‘gevaar’. Ik was dus al vooruit gerend en omdat mijn moeder mij niet in de steek wilde laten kwam ze mij achterna. Ik heb altijd het gevoel gehad dat het mijn schuld was dat mijn moeder opgepakt is, maar er was geen ontkomen meer aan: de Duitsers zaten al in het huis en mijn moeder werd meteen gearresteerd. Door een slimme zet van mijn moeder werden mijn zusje en ik ondergebracht bij de huisarts. En later bij een boer in Weesp.’

Heeft u uw moeder ooit weer gezien?
‘Mijn moeder was een ongelooflijk sterke vrouw. Zij en haar zus Lien hebben de oorlog overleefd doordat ze bij elkaar bleven, en elkaar steunden. Via Westerbork zijn ze naar Auschwitz gedeporteerd en later naar Bergen-Belsen. Daar hebben mijn moeder en haar zus zich aangeboden als verpleegster in de ziekenboeg. Om anderen te helpen natuurlijk, maar ook was dat een manier om te overleven. Toen mijn tante erg ziek werd, zorgde mijn moeder voor haar. En toen zij beter was, heeft mijn tante voor mijn moeder gezorgd. Bij de Bevrijding had mijn moeder namelijk tyfus, en zeer hoge koorts. Als de oorlog langer had geduurd, had ze het denk ik niet overleefd.
In het kamp heeft mijn moeder Margot en Anne Frank gezien en hen verzorgd in de laatste dagen van hun leven. Ze heeft gezien dat Anne en Margot overleden waren. Na de oorlog heeft ze alles aan Otto Frank verteld.
Na de Bevrijding kwam mijn moeder terug in Amsterdam. Via iemand uit het verzet hoorde ze over mijn verblijfplaats. Ik kwam uit Weesp naar Amsterdam met een sleepboot, met zo’n grote schoorsteen waar rook uit komt. Bij de sluizen voor Carré werd ik van de boot op de kade gezet. Ik was nog maar klein, ik kwam vanuit de diepte van de boot een trap op en werd toen die hoge kadewand opgetild. Ik stond op de stoep alsof ik op een toneel stond en riep tegen iedereen: “Mijn moeder is terug!” Dat was overweldigend!’

Erfgoeddrager: Tobias

‘Ik zag een vliegtuig dat in brand stond’

Tobias, Milo, Lena en Liza van de Weidevogel in Ransdorp komen op bezoek bij John Geelof in Amsterdam-Noord. Vroeger was hij onderwijzer en dat kun je nog wel merken: meneer Geelof vertelt niet alleen over de oorlog, maar laat er meteen van alles bij zíen. En zelfs horen. De kinderen mogen even luisteren naar een fragment van Radio Oranje waarin koningin Wilhelmina spreekt. En hij wil ze ook nog iets vertellen over de toren van Ransdorp. Die zo oud is dat Rembrandt van Rijn hem nog heeft getekend.

Ging u naar school in de oorlog?
‘In het begin wel. Onze school lag vlakbij een vliegveldje, het Hoge Land, een knollenveld. Daar konden wij vanaf de eerste etage vanuit de school op kijken.
Op een gegeven moment waren de Duitsers bang dat we het vliegveld zouden bespieden en mochten we niet meer boven komen. Kregen we alleen nog maar les op de begane grond. Dat was wel krapjes.
In 1944 was er geen gas en brandstof meer om de kachel te stoken. Het was -16. En toen zijn de scholen tijdelijk dichtgegaan.’

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De oorlog startte met een mobilisatie. Mensen uit het leger werden al in september 1939 opgeroepen, ook mijn vader. Hij moest naar Weesperkaspel en was dus niet thuis.
Een keer moest ik een week naar het ziekenhuis voor mijn neus- en keelamandelen. Na die week werden alle kinderen opgehaald, behalve ik. Ik was heel verdrietig en in paniek. Bleek dat mijn vader onderweg was opgehouden, anderhalf uur later kwam hij alsnog. Ik was dolblij. We zijn met de taxi naar huis gegaan. Toen de oorlog begon stuurde mijn vader vanuit het leger een brief aan mijn moeder. Kijk maar, in deze brief roept hij haar op om kalm te blijven en goed naar de aanwijzingen van de burgemeester te luisteren. Op 24 juni 1940 mocht mijn vader weer naar huis.’

Wat veranderde in het dagelijks leven in de oorlog?
‘Eerst ging alles gewoon door. Maar stapje voor stapje veranderde er dingen. Iedereen moest bijvoorbeeld een identiteitsbewijs bij zich hebben. Dit bewijs had een Nederlandse ambtenaar gemaakt, en wel zo goed dat het moeilijk te vervalsen was. Als hij van tevoren had geweten waar het allemaal voor zou worden gebruikt, had hij waarschijnlijk een ander soort bewijs gemaakt. We kregen zinken munten. De koningin mocht niet meer op onze munten staan. Zelfs de stopborden werden veranderd, van stop naar halt. Ook de school kreeg een andere naam: Juliana van Stolbergschool in plaats van prinses Julianaschool. In Noord was bij het Mosveld een synagoge. Joden mochten steeds minder. Ze mochten niet meer op voetbalveld, moesten in een aparte wijk wonen. Op een dag sloten de Duitsers de wijk waar de Joden moesten wonen, af met prikkeldraad. Ze nodigden de Amsterdamse bevolking uit om te kijken. Wij gingen ook kijken. Niet omdat we het er mee eens waren, maar om te zien hoe gruwelijk de Duitsers omgingen met de Joden. Mijn vader heeft mij toen gezegd: “Let goed op en vertel dit door.” En dat doe ik dus nu.’

De Fokkerfabriek stond vlakbij uw huis en werd meerdere keren gebombardeerd. Wat merkte u daarvan?

‘Er waren in totaal vijf bombardementen op de Fokkerfabriek. Een bombardement begon altijd met een luchtalarm, dan mocht je niet voor het raam staan want die kon door de luchtdruk nog wel eens breken. En wat deed ik: ik ging juist voor het raam staan. Zo zag ik een vliegtuig dat in brand stond. Die verschrikkelijke herrie hoor ik nog steeds. Ook de bommen op de scheepswerf kan ik nog horen.
En als het voorbij was, werd het opeens doodstil. Ik weet nog hoe de Van de Pekstraat waar bommen op terecht waren gekomen, er toen bij lag… Na een bombardement kregen we plotseling een vader en moeder met vier kinderen aan de deur. Die hebben toen een paar dagen bij ons geslapen, omdat huizen in Tuindorp waren verwoest.’

          

Erfgoeddrager: Tobias

‘Ik werd opgevangen door de verzetsgroep’

Meneer en mevrouw Ingenhoest bewaren veel spullen uit de oorlog. Feline, Julia ,Tobias en Floris van de Bos en Vaartschool keken hun ogen uit.

Wat kan u zich herinneren van de oorlog?
‘Ik was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Slachthuisstraat. Mijn vader werkte bij de Drostefabriek. Na de oorlog kreeg ik nog een broertje. De oorlog heeft grote invloed op mijn leven gehad. Mijn ouders zaten in het verzet, bij de Hamelinkgroep. Jacob Hamelink woonde bij ons in de straat. Ik had wel door dat mijn ouders anders waren, dat ze iets deden dat gevaarlijk was. Altijd was er de angst. Als ik op straat was en de soldaten hoorde marcheren, rende ik altijd naar huis om te waarschuwen.’

Wat deden u ouders dan?
‘Vaak waren er ’s avonds vergaderingen bij ons in het kleine keukentje met de gordijnen dicht. Ik zat dan onder de tafel en had geen idee van wat ze bespraken. Mijn vader vervalste paspoorten. Daar had hij ook materiaal voor in huis. Er hebben ook een tijdje Joodse onderduikers bij ons gewoond. Ze hadden een dochter van mijn leeftijd. Ik weet niet meer hoe ze heetten of ze de oorlog hebben overleefd. Om eerlijk te zijn vond ik het niet zo leuk wanneer er onderduikers waren. Het betekende namelijk dat je alles moest delen. Als kind ervaar je dat zo.’

Kende u ook NSB’ers?
‘Tegenover ons woonde een meisje uit mijn klas. Haar ouders zaten bij de NSB en kregen weleens bezoek van mensen waar de hele straat niets van moest hebben. We speelden wel met elkaar, maar we kwamen niet bij elkaar thuis.’

Ging het wel eens mis?
‘Mijn ouders zijn samen gesnapt in het stadhuis van Haarlem terwijl ze bonkaarten stalen. Ze werden gevangengenomen en naar Amsterdam gebracht, naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg. Mijn moeder bleef daar en mijn vader werd overgebracht naar kamp Amersfoort en daarna naar kamp Vught.
De verzetsgroep van mijn ouders ving mij op. Ik sliep op verschillende adressen en bij een oom. April 1943 vielen de bommen op de Amsterdamsebuurt. Mijn ouders zaten nog gevangen en zaten in doodsangst om mij, omdat ze niet wisten of ik het had overleefd. Drie maanden later is mijn moeder vrijgelaten.

Mijn vader is een van de weinigen die uit kamp Vught is ontsnapt. Hij kreeg daarbij hulp van buitenaf. Daarna zat hij ondergedoken bij een boer in Brabant. Nadat mijn vader was ontsnapt werd ons huis in de gaten gehouden dat wist je.
Na een hele tijd kwam hij terug in Haarlem en dook onder in Graafschapstraat. Hij heeft zich het laatste oorlogsjaar niet laten zien. Hij was heel handig, tijdens zijn onderduik maakte hij schoentjes voor mij.

We hadden bijna niets te eten, aardappelschillen, suikerbietenpulp. We moesten de boer op om eten te halen, uren moest je in de rij staan. Mijn moeder en ik namen andere kleding mee. Als we in de rij hadden gestaan, verkleedden we ons snel zodat het leek alsof we nog niets hadden gekregen. Ook ging mijn moeder ging op een fiets met houten banden naar Friesland om eten te halen.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een feest, in elke straat. Het was een opluchting, je was verlost van de angst. Maar er ook nog iets naars. Onze overbuurvrouw werd uit haar huis gehaald en bij ons voor de deur kaalgeschoren. Ik vond het heel eng. Dat was de keerzijde van het feestgevoel.’

Erfgoeddrager: Tobias

‘We dachten aan vuurwerk, maar toen brak de hel los’

Zonlicht valt door de grote ramen binnen bij Peter Buddemeijer. Op tafel liggen boeken over Eindhoven in oorlogstijd, waarvan een door hem geschreven. De oud-schoolmeester vertelt, soms met een traan. Door een hersenbloeding stromen die snel, maar dat is niet erg. Tranen horen bij zijn verhaal. Brice, Lucas, Tobias en Niels van basisschool De Hasselbraam leren ervan; over de oorlog, maar ook over hoe je kwetsbaar en sterk tegelijk kunt zijn.

Wanneer zag u voor het eerst Duitse soldaten?
‘Op weg naar school. Ik liep altijd heel snel, omdat mijn moeder bang was dat het luchtalarm af zou gaan. Dat gebeurde weleens onder schooltijd. Dan kropen we – met de meester, een frater – onder de banken. Soms moest ik erom lachen, maar vaker huilen. Ook hoorde ik kinderen om hun moeder roepen…

Ik was altijd bang Duitse soldaten tegen te komen, en dat gebeurde helaas vaak. Ze patrouilleerden op straat en hielden alles in de gaten. Ze hadden korte, zwarte laarzen, met een soort hoefijzer eronder. Het geluid daarvan op de keien vond ik heel angstig. Dan ging ik snel aan de overkant lopen; rook ik ook niet die stinkende uniformen. Op een dag kwamen ze met een vrachtwagen de straat in. Ze belden overal aan of stootten met de kolf van hun geweer de deur open. Ook bij ons stormden ze twee aan twee het huis binnen, vroegen niets, zeiden niets, keken rond of er koper in huis was, en dat namen ze mee. De koperen borden in onze gang rukten ze zo van de muur. In Duitsland werden daar kogels van gemaakt.’

Wat weet u nog van het Sinterklaasbombardement in 1942?
‘Sinterklaas werd toen op 6 december gevierd. De tafel was mooi gedekt, er waren cadeautjes, eentje voor ons gezamenlijk; een toverlantaarn! Mijn broertje en ik brachten die dag met onze vader bloemen aan bomma, zijn moeder, die in de Hoogstraat woonde. Mijn moeder bleef met mijn babyzusje thuis. We moesten wachten bij de spoorwegovergang, het was heel druk, toen opeens de hel losbrak. Honderden vliegtuigen, allemaal Engelsen, vlogen over. Ze kwamen Philips bombarderen met fosforbommen.

We schrokken enorm. Mijn vader liet zijn fiets vallen en wij de bloempotten. Het begon overal te branden. We zijn een dokterspraktijk vlakbij ingevlucht; mensen hadden de deur daar ingetrapt. Eenmaal binnen begon de voordeur te branden. Door een kapotgeslagen ruit zijn we de tuin ingegaan. Nog steeds was er overal vuur. Mijn vader heeft snel mijn broertje en mij over de schutting getild en zo laten vallen. Hij is er zelf overheen geklommen. Een tweede golf bommen kwam toen wij net weer buiten stonden.

Toen het voorbij was, zijn we naar huis gelopen. Onderweg zag ik verschrikkelijke dingen. Duitse soldaten die van de Philipstoren werden afgeblazen, dode mensen, overal brandweer en politie. In de Harmoniestraat stond geen huis meer overeind. Thuis waren alle ruiten kapot en de voordeur was door de luchtdruk van de bommen uit het slot geblazen. We konden mijn moeder en zusje niet vinden. Ik was heel bang. Gelukkig zaten ze bij de buren. Verder was het huis niet beschadigd en konden we er nog blijven wonen. De toverlantaarn hebben we alleen niet meer kunnen vinden.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘19 september begon als de mooiste dag van mijn leven. Bij de hoek Boschdijk en Boonstraat kwamen allemaal militairen op tanks en andere voertuigen langs. Ik heb daar de hele dag gezeten. We bedelden met de paar woordjes Engels die we kenden: please, biscuits, chocolat en cigarettes for dad. Het paste niet meer in mijn zakken, dus stopte ik al het lekkers in mijn blouse. Als die vol was, rende ik naar huis, gooide alles op het aanrecht en rende weer terug.

’s Avonds zagen we allemaal lichtkogels boven de stad. We dachten dat het vuurwerk was, maar toen brak de hel los. Meer schrik heb ik nooit gehad in mijn leven. Bij ons in de straat stonden kleine tankauto’s met grote voorraden benzine voor de Engelsen. We waren heel erg bang dat er een bom op onze straat zou vallen, want dan zou de hele boel de lucht in gaan. Gelukkig is dat niet gebeurd.

Omdat we bang waren voor een tweede bombardement van de Duitsers, zijn we de volgende dag gevlucht naar ‘Wolre’ (Waalre) op paard en wagen van de schillenboer uit de straat. Met zo’n twaalf mensen gingen we langs de boerderijen om te vragen of we in de veestal mochten slapen. Vee was er niet veel meer dus die mensen hadden vast wel een lege stal, dachten we. En dat was ook zo. We kregen onderdak. Als kind vonden we dat heel interessant, het was een soort kamperen. Het tweede bombardement is er niet gekomen.

Na de oorlog hoorden we trouwens pas waarom de deur op zolder opeens op slot zat. Mijn ouders hadden ons wijs gemaakt dat daar zwarte pieten zaten; we geloofden toen nog in Sinterklaas. We hoorden ze ook echt stommelen. Later hoorden we dat het onderduikers waren. Ze hebben daar weken of maanden gezeten, terwijl mijn ouders voor hen zorgden. Op onderduikers verbergen stond de doodstraf. Het werd te eng voor mijn moeder en ze zijn toen door mijn vader op een nacht naar Duizel gebracht. Na de oorlog heb ik ze een keer ontmoet, de familie Godschalk, toen ze ons kwamen bedanken.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892