Erfgoeddrager: Teun

‘Die rubberen banden, zonder lucht erin – dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel!’

Het is maandagmiddag 25 maart 2019. Het begint te hagelen en Boris, Hazel, Teun en Sara van de Van den Brinkschool rennen naar het huis van meneer Jansen. Ze moeten even op adem komen en bellen dan aan. Meneer Jansen heeft een paaslolly en wat te drinken klaar staan. Hij was bijna 10 toen de oorlog begon en woonde met vier broers en zijn vader en moeder op de Van Uvenweg.

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Jazeker, lekker voetballen op straat en kattenkwaad uithalen, net als jullie ook wel eens doen vermoed ik.  En af en toe voor het verzet een bericht ergens naartoe brengen. Ik liep namelijk, als jonge jongen niet zo in het oog van de Duitsers.’

Wat voelde u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk voelde ik maar weinig. Wij hadden hier in Wageningen na de eerste evacuatie, toen de oorlog er eenmaal was, weinig problemen. Ik ging naar de Buurtse school en mijn ouders bemoeiden zich ook niet zoveel met het verzet of andere zaken die met de oorlog te maken hadden. Wij mochten er ook niets over zeggen thuis. Het enige bijzondere dat wij meemaakten, waren de evacuaties. Verder vond ik het niet leuk dat we om acht uur ’s avonds al binnen met de lichten uit moesten zitten van de Duitsers. De Nederlandse Waffen-SS was eigenlijk nog gemener, want daar ging men vrijwillig bij. En er waren ook wel hele aardige Duitsers bij. Die moesten vanwege de dienstplicht nu eenmaal meedoen. Maar als je tien jaar bent en het is oorlog, zijn er ook een heleboel dingen waar je niet oplet omdat ze je niet persoonlijk raken.’

Heeft u gekke dingen gegeten tijdens de oorlog?
‘Rode bietjes met suikerbiet en bloembollen van de gaarkeuken bijvoorbeeld. Ook verzamelde ik prei en kool in de omgeving en mijn moeder sneed dat dan allemaal in kleine stukjes. Dat kookte ze tot groentesoep met wat roggemeel om te binden en een stuk liksteen (voor de koeien) voor het zout.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Ik herinner me vooral de tweede evacuatie in 1944. Toen zijn we met het hele gezin en een kruiwagen via Veenendaal, Leersum en Zeist in Maarssen bij een oude tuinbaas terechtgekomen. Mijn oudste broer ging al snel naar Duitsland om te werken. Samen met mijn vader ging ik op zoek naar eten, met een karretje en op fietsen met massieve banden van rubber, zonder lucht erin. Dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel! Onderweg zagen we dode mensen uit het Westen op handkarren liggen. De eerste keer vonden we in Staphorst rogge in ruil voor kaplaarzen. De tweede keer haalden we voedsel bij onze familie in Raalte op de boerderij. Terug in Maarssen met het eten, net voor kerst, waren mijn moeder en drie broers al vertrokken naar Friesland! Dat was nooit gebeurd met die mobieltjes van nu. Het voedsel hebben we netjes achtergelaten bij die twee oude mensjes, die tuinlui. Mijn vader heeft toen wel vijf dagen rondgefietst voordat hij mijn moeder in Joure weer vond. Ik ging alleen op de fiets naar mijn familie in Raalte. Daar werden we bevrijd op 9 april en daarna ben ik met de fiets naar Maarssen gereden, heb ik het karretje opgehaald en ben ik terug naar Wageningen gegaan.’

                

 

Erfgoeddrager: Teun

‘Na toestemming van de burgemeester konden we eindelijk naar huis’

Met de rollator erbij als stoel voor een van de interviewers, vertelt Anton Overpelt met duidelijk veel plezier en een goed geheugen over de periode 1940-1945. ‘Ik had het goed, kwam niks tekort’, zegt hij tegen Laura, Teun, Jeamin, Makar van basisschool Et Bruut in Zaandam. Wat de boventoon voert in zijn verhalen is zijn acceptatie van hoe de dingen gaan in het leven en een optimistische, bijna dankbare kijk daarop. Dat zal hem hebben geholpen om die zware jaren, als tiener te werk gesteld in het buitenland, toch redelijk goed door te komen.

Hoe zag uw leven eruit toen de oorlog begon?
‘Ik was sinds mijn 14e al aan het werk. Bij kruidenier Simon de Wit op de Westzijde in Zaandam pakte ik levensmiddelen in, brandde koffie en mengde thee. Op een dag kwam er per post een oproep van het Arbeidsbureau dat ik me moest melden voor de ‘Arbeitseinsatz’ in Duitsland. Net als van veel andere jonge Nederlandse mannen werd er van me geeist dat ik voor de Nazi-Duitsers ging werken. Mijn vader bracht me naar het treinstation waar het afscheid van hem heel verdrietig en zwaar was. Gelukkig was ik met mijn vier goede vrienden; Jan, Cor, Gerard en Ben. De treinen waren er slecht aan toe, heel oncomfortabel. We reisden ermee naar Straatsburg, een Franse, door de Nazi-Duitsers bezette stad. Daar kregen we houten barakken als huis aangewezen.’

Hoe was uw dagelijks leven in Straatsburg en later Freiburg?
‘Het was eigenlijk best prima. We hadden nauwelijks met de Duitse bezetter te maken. De metaalfabriek waar ik te werk was gesteld, werd nog gewoon draaiende gehouden door de Fransen. We werden betaald in geld, kregen goed te eten (onder andere bij een Nederlandse hotelbaas), gingen naar de film en konden brieven schrijven met de familie in Nederland. Op die brieven werd wel censuur toegepast, dan liep er een grote blauwe inktstreep door de tekst. Zo ook in de brieven naar en van Truus. Zij werd in de oorlog mijn vriendinnetje. Voordat ik naar Duitsland vertrok, hadden we elkaar twee keer ontmoet. Eenmaal in Straatsburg, besloot ons vriendengroepje dat we de meisjes die we thuis kenden en van wie het adres wisten, gingen schrijven. En van Truus dacht ik het adres nog te weten, maar de brief kwam terecht bij de groenteboer met dezelfe achternaam als Truus. De groenteboer heeft toen uitgezocht om welk meisje het ging en hem alsnog bij haar bezorgd. Twee jaar lang elke maand een brief…De liefde groeide.’

Hoe was het werk?
‘In de fabriek werd metaal bewerkt. Een Franse baas in de fabriek zag dat ik brildragend was en vond dat gevaarlijk bij de ovens. Ik werd op de locomotief, buiten op het fabrieksterrein, aan het werk gezet. Dat was een prima baan. In de barak waar we woonden, hadden we een landkaart hangen waarop we aangaven waar de geallieerden waren, hoe ver ze al waren opgerukt. De Nazi-Duitsers hebben die landkaart verwijderd. Toen we ons aanmeldden bij de lokale voetbalclub, werd ons lidmaatschap geweigerd omdat we de Hitlergroet niet wilden brengen.’

Hoe eindigde de periode in Duitsland?
‘De laatste anderhalf jaar werkte ik in Freiburg, in een spinnerij waar stof werd gemaakt voor kleding. Freiburg werd bevrijd door de Frans-Marokkanen. We waren er heel blij mee. Na toestemming van de burgemeester van Freiburg konden we eindelijk naar huis.’

   

 

 

Erfgoeddrager: Teun

‘Toen is mijn vader opgepakt en vermoord’

De moeder van Yvonne van der Zwaard was een Duitse en haar vader was een Nederlander en joods. Nynke, Teun en Reyer van de Rosa Boekdrukkerschool gaan met de bus bij Yvonne op bezoek om haar hierover van alles te vragen.

Wat is uw eerste herinnering van de oorlog?
‘Dat we naar school moesten met een pannetje en een lepel en dat we dan met de hele klas naar de gaarkeuken gingen lopen in de Balboastraat. Daar kregen we dan aardappelschillensoep, het zag eruit als slootwater met schillen, echt heel vies. Moeder bakte ook taart van suikerbieten, echt heel zoet en dat bleef in je keel hangen, bah! En het brood dat je met bonnen kon halen was ook heel smerig, je kon het haast niet doorslikken. Het eerste dat ik na de oorlog rook was het Zweedse wit-brood, dat was nog lekkerder dan een taartje.’

Heeft u ook spullen geruild voor brood?
‘In 1944 was ik 6 jaar en omdat mijn moeder Duits was en nogal met een accent sprak – dat hoorde ik niet, maar anderen wel – had het geen zin om met mijn moeder te gaan. De buren deden dat voor ons. Mijn vader had tot 1942 als stoffeninkoper gewerkt voor Gerzon. Hij kwam daardoor voor de oorlog vaak in Duitsland en zag wat er daar gebeurde. Daarom had hij balen stof en scheermesjes gehamsterd aan het begin van de oorlog, dat werd dan geruild. Bij de Wiegbrug lag een keer een Duitse boot met boomstammen, daar ben ik met mijn zus opgeklommen en toen hebben we een boomstam gepikt en mee naar huis genomen. Dat is de enige keer in mijn leven geweest dat ik iets heb gepikt.’

Uw vader was joods, moest hij dan niet onderduiken?
‘Mijn moeder was niet joods, ze waren dus ‘gemengd gehuwd’, dat maakte mij en mijn zusje half-joods en het betekende dat mijn vader en mijn zusje en ik niet werden opgepakt. Mijn vader liet af en toe joden bij ons onderduiken. Hij had een schuilplaats gemaakt op zolder onder het plafond en de joodse buren van 1 hoog sprongen bij een razzia ook van het balkon en verstopten zich in ons huis. De NSB-buurman van nummer 43 heeft mijn vader verraden en toen is mijn vader opgepakt en vermoord. Ook de joodse buren en de rest van mijn joodse familie zijn allemaal opgepakt en vermoord. Pas in 1952 kregen we officieel te horen dat mijn vader dood was en pas drie jaar geleden hebben we gehoord wat er nou eigenlijk echt met hem gebeurd is.’

Hoe voelde het toen u bevrijd werd?
‘Er was feest in alle straten. Er waren ook wedstrijden op straat tussen de verschillende straten en iedereen was vrolijk. Mijn moeder was al zo’n tien jaar voor de oorlog in Nederland komen wonen, maar toch werd ze verschrikkelijk uitgescholden. De NSB-buurman is na de oorlog opgepakt en heeft in een kamp gevangen gezeten. Het was wel heel moeilijk om geen familie te hebben.’

Erfgoeddrager: Teun

‘Omdat mijn moeder een Duitse was, is ze na de oorlog verschrikkelijk uitgescholden’

De moeder van Yvonne van der Zwaard was een Duitse en haar vader was een Nederlander en joods. Nynke, Teun en Reyer van de Rosa Boekdrukkerschool gaan met de bus bij Yvonne op bezoek om haar hierover van alles te vragen.

Wat is uw eerste herinnering van de oorlog?
Dat we naar school moesten met een pannetje en een lepel en dat we dan met de hele klas naar de gaarkeuken gingen lopen in de Balboastraat. Daar kregen we dan aardappelschillensoep, het zag eruit als slootwater met schillen, echt heel vies. Moeder bakte ook taart van suikerbieten, echt heel zoet en dat bleef in je keel hangen, bah! En het brood dat je met bonnen kon halen was ook heel smerig, je kon het haast niet doorslikken. Het eerste dat ik na de oorlog rook was het Zweedse wit-brood, dat was nog lekkerder dan een taartje.

Heeft u ook spullen geruild voor brood?
In 1944 was ik 6 jaar en omdat mijn moeder Duits was en nogal met een accent sprak – dat hoorde ik niet, maar anderen wel – had het geen zin om met mijn moeder te gaan. De buren deden dat voor ons. Mijn vader had tot 1942 als stoffeninkoper gewerkt voor Gerzon. Hij kwam daardoor voor de oorlog vaak in Duitsland en zag wat er daar gebeurde. Daarom had hij balen stof en scheermesjes gehamsterd aan het begin van de oorlog, dat werd dan geruild. Bij de Wiegbrug lag een keer een Duitse boot met boomstammen, daar ben ik met mijn zus opgeklommen en toen hebben we een boomstam gepikt en mee naar huis genomen. Dat is de enige keer in mijn leven geweest dat ik iets heb gepikt.

Uw vader was joods, moest hij dan niet onderduiken?
Mijn moeder was niet joods, ze waren dus ‘gemengd gehuwd’, dat maakte mij en mijn zusje half-joods en het betekende dat mijn vader en mijn zusje en ik niet werden opgepakt. Mijn vader liet af en toe joden bij ons onderduiken. Hij had een schuilplaats gemaakt op zolder onder het plafond en de joodse buren van 1 hoog sprongen bij een razzia ook van het balkon en verstopten zich in ons huis. De NSB-buurman van nummer 43 heeft mijn vader verraden en toen is mijn vader opgepakt en vermoord. Ook de joodse buren en de rest van mijn joodse familie zijn allemaal opgepakt en vermoord. Pas in 1952 kregen we officieel te horen dat mijn vader dood was en pas drie jaar geleden hebben we gehoord wat er nou eigenlijk echt met hem gebeurd is.

Fotografie: Shirley Brandeis

Hoe voelde het toen u bevrijd werd?
Er was feest in alle straten. Er waren ook wedstrijden op straat tussen de verschillende straten en iedereen was vrolijk. Mijn moeder was al zo’n 10 jaar voor de oorlog in Nederland komen wonen, maar toch werd ze verschrikkelijk uitgescholden. De NSB-buurman is na de oorlog opgepakt en heeft in een kamp gevangen gezeten. Het was wel heel moeilijk om geen familie te hebben.

Erfgoeddrager: Teun

‘Ik dacht dat mijn vader ‘fout’ was, maar hij zat in het verzet.’

Wij interviewden Annie du Crocq. Zij  vertelde ons over de gedenksteen voor Joodse Betondorpers en over haar ouders. Ze is zelf aan het einde van de oorlog geboren en heeft de oorlog niet bewust meegemaakt. Op latere leeftijd kreeg ze te horen dat haar ouders in het verzet hebben gezeten. Mevrouw du Crocq woont sinds 8 jaar in Betondorp.  

Kunt u iets vertellen over de gedenksteen?
“Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn er in Betondorp rond de 230 Joodse mensen weggevoerd door de Duitsers. Ik heb het initiatief genomen voor het monument, dat in 2015 is onthuld. Het is een zwerfkei, net als de Joodse gemeenschap heeft deze kei gezworven. Op de zwerfkei staat: ‘Ter herinnering aan de Joodse Betondorpers. 1940-1945. Opdat wij ze niet zullen vergeten.’ De steen ligt hier op De Brink voor een gebouw waar vroeger een kleine synagoge in zat.”

Kunt u iets vertellen over uw ouders? Hoe hebben zij de oorlog meegemaakt?

Voor de oorlog, toen Hitler al aan de macht was in Duitsland, maar nog niet in Nederland, hielp mijn vader Joodse Duitsers de grens over naar Nederland. Hij was 17 jaar. Hij is toen opgepakt en heeft hij 3 jaar in een Duits kamp gezeten. Toen de Duitsers Nederland bezetten, werd mijn vader weer opgepakt omdat hij in het verleden Joden had geholpen. De Duitsers lieten hem kiezen, hij kon of voor de hun werken óf hij moest naar een werkkamp. Hij koos ervoor om voor de Duitsers te gaan werken. Mijn vader had dit zien aankomen en had met het verzet afgesproken dat hij ervoor zou zorgen dat hij in het ziekenhuis terecht zou komen, zodat hij zou kunnen ontsnappen. Door expres in zijn been te schieten, kwam hij in het ziekenhuis terecht. Met hulp van het ondergrondse verzet kon hij daar ontsnappen. Vanaf toen is hij in het verzet gegaan. Hij was een bommenexpert en deed mee aan grote verzetsacties in Amsterdam. Hij werkte samen met de bekende verzetsstrijder Gerrit van der Veen. Op een dag wilden zij een inval plegen in een gevangenis waar veel andere verzetsstrijders gevangen zaten. Ze werden betrapt en iedereen werd uiteindelijk opgepakt en vermoord, behalve mijn vader. Hij is snel een huis ingegaan en heeft het zo overleefd.
Mijn vader werd toen commandant van de Raad van Verzet. Op een dag zouden ze een verzetsactie houden op de Bloemgracht. Helaas waren zijn kameraden verraden en werd de hele club vermoord. Behalve mijn vader, die had het overleefd omdat zijn dochter, ik, geboren was en hij naar huis was gegaan.
Mijn moeder heeft ook in het verzet gezeten. Ze moest onderduiken, omdat mijn vader gezocht werd. De Duitsers volgden haar altijd, ze hoopte op die manier mijn vader op te kunnen pakken. Maar ze hebben mijn vader en moeder nooit gevonden. Mijn vader is na de oorlog, in 1947, overleden. Mijn moeder is toen hertrouwd en is uiteindelijk 89 jaar geworden.”

Wat vond u ervan dat uw ouders in het verzet zaten?
“Mijn moeder sprak weinig over de oorlog. Ik was bezig met de gedenksteen toen ik werd benaderd door een schrijver, die een boek aan het schrijven was over mijn vader. Ik wist wel dat mijn vader opgepakt was door de Duitsers en dat hij, omdat hij zei dat hij voor de Duisters ging werken, ook een SS-uniform had. Ik durfde daar nooit over te praten. Ik dacht dat mijn vader fout was geweest in de oorlog. Ik was bang dat ik een kind was van een foute man. Maar veel later bleek dat hij geen SS-er was geweest. Ik was 70 jaar toen ik het echte verhaal pas helemaal te horen kreeg. Dat vond ik wel moeilijk, maar ook heel mooi.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Erfgoeddrager: Teun

‘Kikkersprongen maken, uren achter elkaar ’

Annette Lubbers schreef een boek over het Lloyd Hotel. Hiervoor interviewde zij 100 mensen, waaronder de Joodse Hannelore Grünberg, en Februaristaker Geert Bethlehem. Allebei verbleven zij in de oorlog in het Lloyd Hotel. Ze zijn inmiddels overleden, Annette vertelt hun verhaal.

Hannelore Grünberg,
12 jaar toen de oorlog begon.

“Ik vluchtte met mijn ouders uit Duitsland, met ongeveer duizend andere Joden. We voeren met het schip de St. Louis naar Cuba. Maar daar aangekomen, mochten we het land niet in. Terug naar Duitsland kon niet, dus zwierven we met de boot rond, niemand wilde ons toelaten, ook Amerika niet. Terug in Europa werden we verdeeld over een aantal landen. Wij kwamen in Nederland, eerst in een opvangkamp achter prikkeldraad. We beseften toen niet dat we voor altijd onze vrijheid kwijt waren. Daarna gingen we naar het Lloyd Hotel. Daar waren voor de gezinnen ‘kamertjes’ gemaakt, gescheiden door gordijnen. Het was heel gehorig, er was geen privacy. Maar ik was me niet bewust van de situatie. Ik had veel lol, er waren een heleboel kinderen en je kon er fantastisch spelen. Ik kon naar school in Zuid en we gingen op bezoek bij vrienden van mijn ouders in de stad. Maar op een gegeven moment moesten we het Lloyd uit. We gingen naar Westerbork en later naar verschillende kampen. Mijn ouders zijn allebei vermoord.”

Geert Bethlehem
18 jaar toen hij meedeed aan de Februaristaking.

Hij vertelt zijn verhaal voor het eerst: “Ik deed mee met de Februaristaking van 25 en 26 februari 1941, het protest tegen de razzia’s in de Jodenbuurt. De tweede dag van de staking ben ik op straat opgepakt. Iemand tikte op mijn schouder en ik maakte een geintje door in de bokshouding te gaan staan. Het was een Duitser die dacht dat ik iets te maken had met een gebeurtenis eerder die dag: er was een tram omvergeduwd door de stakers, omdat hij toch reed. Ik moest mee, net als veel andere stakers. Van het leegstaande Lloyd Hotel maakten de Duitsers een gevangenis. We werden beziggehouden met van alles: trappen oprennen, onder bedden door tijgeren en hüpfen, kikkersprongen maken met je handen naar voren, uren achter elkaar. Iedereen werd afgemat. Ik werd in de kelder verhoord en moest de namen geven van de aanstichters van de staking. Ik zei: ‘ik ken geen namen.’ Toen kreeg ik klappen. Dit ging een aantal dagen zo door. Wat de Duitsers niet wisten was dat de echte aanstichters van de staking ook in het Lloyd zaten, zoals Piet Nak. Die gaven via de koks geheime boodschappen door over wat ze gezegd hadden tijdens de gewelddadige verhoren. Zo waren de verhalen altijd op elkaar afgestemd. Ik werd om de paar dagen mishandeld, een keer sloegen ze mij zo hard dat er bloed op de laars van de ondervrager spatte. Ik moest het er vanaf likken. Dat heb ik geweigerd. Na nog meer klappen ben ik doorgeslagen, ik heb namen gegeven van collega’s waarvan ik wist dat zij niets met de staking te maken hadden. Ik mocht naar huis. Ik voelde me schuldig en was bang voor het lot van mijn collega’s. Gelukkig zijn ze niet opgepakt.”

Hannelore Grünberg-Klein
Februaristaking, 25 februari 1941. Stakende bestuurders in de Sarphatistraat, Amsterdam. Foto: Spaarnestad Photo / Hollandse Hoogte

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892