Erfgoeddrager: Sara

‘Alle kinderen in het kamp moesten doorzingen’

Deborah Maarsen kan fantastisch vertellen, vinden Nadine, Sara, Saskia en Merel van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het interview is niet alleen speciaal door de corona-omstandigheden, het gaat via Skype, maar ook omdat het deze dag Jom Hasjoa is. Dan worden in Israël alle mensen herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Twee dagen na het interview gaan de kinderen mevrouw Maarsen een bos bloemen brengen, ook dat is bijzonder.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was in 1930 als bontwerker uit Hongarije naar Nederland gekomen, omdat hier veel meer werk was. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij een goedlopende bontzaak had. Hij trouwde met mijn moeder in 1938 en ze kregen voor mij twee dochters. Tijdens het bombardement van 10 mei 1940 raakten ze alles kwijt: hun huis, hun winkel, alles. In 1942 werd mijn moeder opgeroepen voor Westerbork, daar moest ze als Joodse naartoe met haar dochters.’

Uiteindelijk kwam u met uw zussen en moeder in vrouwenkamp Ravensbrück terecht. Uw vader moest naar Buchenwald. Wat gebeurde er met kerstmis 1944 in Ravensbrück?
‘Toen moesten alle kinderen van het kamp tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen. Maar mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak waar wij sliepen. Toen de SS’ers klaar waren met eten, moesten alle kinderen blijven doorzingen. De soldaten gingen naar buiten, goten benzine om de barak en staken die in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand, stel je voor. Mijn twee zussen en ik waren de enige drie kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Toen ik dat jaren later vertelde aan de voorzitter van het herdenkingscomité voor Ravensbrück, geloofde hij me niet eens. Ik heb in Israël een document van onze familiegeschiedenis opgevraagd om het te bewijzen.’

Wat was het laatste wonder waardoor u het hebt overleefd?
‘In de paniek die na de brand ontstond, wilden de Duitsers het kamp zo snel mogelijk ontruimen om alle sporen van hun verschrikkelijke daden te wissen. Het hele kamp moest leeg. Door de chaos merkten ze niet dat wij er nog waren. We werden met veewagens naar Bergen-Belsen gebracht. Daar werden we door de Canadezen bevrijd. Zij deelden witbrood, chocola en melk uit. Maar mijn zus vertrouwde dat ‘witte water’ niet, want ze had het nog nooit gezien en dacht: o jee, nu gaan ze ons vergiftigen. En dat was maar goed ook, want iedereen was zo uitgehongerd dat ze alles naar binnen propten. Dat is helemaal niet goed voor je. Er zijn toen alsnog heel veel kinderen doodgegaan. Zo heeft mijn zus ons het leven gered.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn vader en ik gingen naar Uitdam voor een flesje melk’

Op de IJdoornschool in Amsterdam-Noord kregen Jealic, Sara, Chellise en Tracy bezoek van Dolf van der Veen. Meneer Van der Veen is al bijna 90 jaar, maar kan zich nog veel herinneren over de oorlog. Het is een mooi en indrukwekkend gesprek waarin de vrijheid centraal staat.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde net als jullie in Nieuwendam, in Amsterdam. Maar ik heb niet de hele oorlog hier gewoond. Met mijn nicht ben ik in Friesland gaan wonen want daar was nog te eten. Ik ben er opgevangen door een onderwijzer en zijn gezin. Na de bevrijding duurde het nog een tijdje voordat ik weer terugging naar Amsterdam. Uiteindelijk zijn we met een broer van ‘mem’, die melkboer was, over de Afsluitdijk naar Amsterdam teruggegaan. En met de familie uit Friesland heb ik nog steeds contact. Erg leuk.’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren van de oorlog?
‘Tijdens de oorlog ben ik veel op pad geweest om eten te zoeken en halen. Ik had twee jongere broertjes (zij waren in de oorlog geboren) thuis dus zorgde ik, samen met mijn vader, voor het eten. Dat deed ik vaak op de fiets. Mijn fiets had geen echt banden meer maar mijn vader had touw om de velgen gespannen zodat ik er toch nog op kon fietsen. Ik heb veel tochten gemaakt. Zo gingen mijn vader en ik naar Uitdam om een flesje melk te halen bij de boer. Als we deden alsof we buren waren, kregen we twee flesjes melk. Ook ben ik op de fiets naar Friesland geweest. Via de Afsluitdijk, die wel 30 kilometer lang is, ben ik langs boeren gegaan om voedsel te vragen. Dat ging soms goed en soms niet. Omdat ik vriendelijk en beleefd was tegen de boeren, kreeg ik wel wat te eten mee. Ook mocht ik vaak in de stal blijven slapen omdat ik lange tochten maakte. Dan mocht ik achter de koeien slapen. Als ik dan wakker werd, zat ik onder het bruin. Haha, dat krijg je als je achter koeien slaapt, dan zit je wel eens onder de koeienvlaai. Maar er is ook wel eens een boer geweest waar ik mocht blijven slapen, die niet zo aardig was. Ik werd opgesloten in de stal waar het erg koud was. Het was moeilijk om ’s nachts warm te blijven. Toen ik in de ochtend uit de stal werd gelaten, hoopte ik op iets te eten. Maar ik kreeg niks. De boer zei: ‘Ga maar fietsen jong, dan word je lekker warm’.’

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten?
‘Nee, het is nu eenmaal gebeurd en ik ben er nog. Ik kan het nog navertellen. Dat kunnen veel andere mensen niet. Wel vind ik vrijheid erg belangrijk. Zeker nu met al die rumoerige tijden op de wereld. Daarom vertel ik ook graag mijn verhaal.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Oorlog doet rare dingen met mensen’

Wow, wat veel boeken staan hier… Het huis van John Geelof staat vol boeken en aan de muur hangen oude foto’s. Op een tafeltje liggen oude kranten, oude munten, een granaatscherf, bonnenboekjes en zelfgemaakt speelgoed. John Geelof was al vroeg wakker want het is weer een belangrijke dag. Vandaag komen Berkay, Khadija, Dina, Sara en Wesleyn van de IJdoornschool luisteren naar wat hij heeft meegemaakt in de oorlog. En vertellen doet hij graag.

Hoe was het voor u in de Hongerwinter?
‘Het was een vreselijk strenge winter. Het was soms -20. Het vroor zo hard dat het water in het IJ bevroren was. We konden dus gewoon naar de overkant lopen. De sneeuw werd niet weggehaald en overal stonden dijken van bevroren sneeuw. We gingen naar bed als het donker was en stonden pas weer op als het weer licht werd. Dat was overleven. Alles was op, de winkels hadden niks meer. De bomen werden gekapt, dus we konden niks meer. Het was ijskoud binnen. Eten konden we ook niet bereiden want we hadden niks om te stoken. Ook het licht deed het niet meer. Wat ik ook wel heel tragisch vond was dat de woningen van de Joden, die weggehaald waren, werden leeggeroofd. De spullen waren vaak al weg, maar alles wat van hout was werd er ook uitgehaald. We werden wel heel creatief. De blaadjes van paardebloemen kun je eten en soep van koken, net als de blaadjes van brandnetels. Bloembollen werden gegeten en suikerbiet. Het was niet heel lekker, maar je moest wat.’


Wat is u het meest bijgebleven uit die tijd?

‘De angst voor wat er verder nog zou gebeuren. Er was altijd iets engs, iets wat je niet begreep. Oorlog is niet altijd alleen maar vechten. De bombardementen op de fabrieken in Noord waren ook heel angstaanjagend. Soms barstten de granaten in de lucht al uit elkaar of de ramen sprongen kapot. Ik begreep vaak niet wat er gebeurde. Je kon ook niemand vertrouwen. De Duitsers gaven de mensen soms extra te eten als ze hielpen. Soms ging het om iets klein maar het ging ook om bijvoorbeeld Joden verraden. Oorlog doet rare dingen met mensen.’


Kende u NSB’ers?

‘Ja, mijn oom. Maar deze man was al voor de oorlog lid van de NSB. Dat vond hij geweldig. Dat was een soort PvdA, maar dan helemaal op Nederland gericht. Tijdens de oorlog waren de NSB’ers voor de Duitsers en dus gevaarlijk. Maar mijn oom heeft er wel voor gezorgd dat wij de Hongerwinter doorkwamen. Hij kwam op zijn fiets helemaal vanuit een dorpje bij Haarlem om ons wat brood te brengen. Dus soms waren de NSB’ers onze vijanden maar soms ook onze vrienden. Dat was het gekke in die oorlog: wie was je vriend en wie was je vijand?’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Erfgoeddrager: Sara

‘Die rubberen banden, zonder lucht erin – dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel!’

Het is maandagmiddag 25 maart 2019. Het begint te hagelen en Boris, Hazel, Teun en Sara van de Van den Brinkschool rennen naar het huis van meneer Jansen. Ze moeten even op adem komen en bellen dan aan. Meneer Jansen heeft een paaslolly en wat te drinken klaar staan. Hij was bijna 10 toen de oorlog begon en woonde met vier broers en zijn vader en moeder op de Van Uvenweg.

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Jazeker, lekker voetballen op straat en kattenkwaad uithalen, net als jullie ook wel eens doen vermoed ik.  En af en toe voor het verzet een bericht ergens naartoe brengen. Ik liep namelijk, als jonge jongen niet zo in het oog van de Duitsers.’

Wat voelde u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk voelde ik maar weinig. Wij hadden hier in Wageningen na de eerste evacuatie, toen de oorlog er eenmaal was, weinig problemen. Ik ging naar de Buurtse school en mijn ouders bemoeiden zich ook niet zoveel met het verzet of andere zaken die met de oorlog te maken hadden. Wij mochten er ook niets over zeggen thuis. Het enige bijzondere dat wij meemaakten, waren de evacuaties. Verder vond ik het niet leuk dat we om acht uur ’s avonds al binnen met de lichten uit moesten zitten van de Duitsers. De Nederlandse Waffen-SS was eigenlijk nog gemener, want daar ging men vrijwillig bij. En er waren ook wel hele aardige Duitsers bij. Die moesten vanwege de dienstplicht nu eenmaal meedoen. Maar als je tien jaar bent en het is oorlog, zijn er ook een heleboel dingen waar je niet oplet omdat ze je niet persoonlijk raken.’

Heeft u gekke dingen gegeten tijdens de oorlog?
‘Rode bietjes met suikerbiet en bloembollen van de gaarkeuken bijvoorbeeld. Ook verzamelde ik prei en kool in de omgeving en mijn moeder sneed dat dan allemaal in kleine stukjes. Dat kookte ze tot groentesoep met wat roggemeel om te binden en een stuk liksteen (voor de koeien) voor het zout.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Ik herinner me vooral de tweede evacuatie in 1944. Toen zijn we met het hele gezin en een kruiwagen via Veenendaal, Leersum en Zeist in Maarssen bij een oude tuinbaas terechtgekomen. Mijn oudste broer ging al snel naar Duitsland om te werken. Samen met mijn vader ging ik op zoek naar eten, met een karretje en op fietsen met massieve banden van rubber, zonder lucht erin. Dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel! Onderweg zagen we dode mensen uit het Westen op handkarren liggen. De eerste keer vonden we in Staphorst rogge in ruil voor kaplaarzen. De tweede keer haalden we voedsel bij onze familie in Raalte op de boerderij. Terug in Maarssen met het eten, net voor kerst, waren mijn moeder en drie broers al vertrokken naar Friesland! Dat was nooit gebeurd met die mobieltjes van nu. Het voedsel hebben we netjes achtergelaten bij die twee oude mensjes, die tuinlui. Mijn vader heeft toen wel vijf dagen rondgefietst voordat hij mijn moeder in Joure weer vond. Ik ging alleen op de fiets naar mijn familie in Raalte. Daar werden we bevrijd op 9 april en daarna ben ik met de fiets naar Maarssen gereden, heb ik het karretje opgehaald en ben ik terug naar Wageningen gegaan.’

                

 

Erfgoeddrager: Sara

‘Hout van tribunes uit het voetbalstadion gebruikten we voor de kachel’

Frits Neijts (91) woonde tijdens de oorlog een tijdje in de Bestevaerstraat. Hij is blij om Amber, Sara en Aleyna van de Rosa Boekdrukker school te ontvangen. “Goed dat jullie dit doen op school! Hoe verschillend jullie ook zijn en waar je ook vandaan komt, respecteer elkaar en leef met elkaar in vrede.”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Tijdens de oorlog ging ik haast niet naar school. In de gymnastiek lokalen sliepen Duitse soldaten, allemaal op matrassen. Ik trok veel op met mijn vriend Pietje, die bij mij in de straat woonde. Toen ik 15 was, ben ik gaan werken in een medicijnenfabriek. Bij Pietje thuis kwam een verzetsgroep bijeen om besprekingen te houden. Op een dag vroeg de leider van de verzetsgroep aan mij of ik vitamine C, jodium en pleisters voor ze naar buiten kon smokkelen. Ik trok altijd sportkousen aan, met twee brede elastieken banden waar ik kokers met aspirine en vitamine instopte. De pleisters wikkelde ik om het elastiek van mijn sportkous. Als je de fabriek verliet, moest je langs een soort kauwgomballenautomaat. Ze hadden rode en groene ballen in die automaat gedaan. Als je een groene bal trok, mocht je meteen naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd. Ik heb 10 keer een groene getrokken, maar de elfde keer trok ik een rode.  Ik werd bij mijn kraag gepakt en mee naar het kantoor boven gebracht. Achter het bureau zat een oude, Duitse officier in uniform. Ik zei dat we thuis zo’n honger hadden en dat als mijn broertje valt, we niks hebben om hem te helpen. De Duitse soldaat dacht even na en zei: “du bist nog ein kind” en ik mocht gaan.  Eigenlijk moest ik afgevoerd worden, maar omdat ik nog een kind was, hebben ze me laten gaan.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘Ik was broodmager tijdens de oorlog, want we aten heel weinig. Eigenlijk alleen maar suikerbieten. Tijdens de laatste jaren van de oorlog kwam er uit Zweden voedsel, want mensen stierven van de honger. De Duitsers gaven toestemming om brood uit vliegtuigen te laten strooien. Ik weet nog heel goed dat we een sneetje Zweeds brood kregen. Dat was een wonder, alsof je een gebakje aan het eten was. Zo heerlijk vond je dat, een droge boterham. Samen met mijn vriendje Pietje gingen we eten stelen. We wisten dat er bij ons in de buurt een groenteloods was. Daar hebben we groenten gepikt. Dat was ontzettend spannend om te doen, maar het zorgde er wel voor dat we iets te eten hadden. Tijdens de Hongerwinter was het ontzettend koud. Samen met een groep jongens zijn we naar het voetbalstadion gegaan. De tribunes van het stadion waren van hout gemaakt. Met elkaar hebben we de tribunes gesloopt en hebben we het hout mee naar huis genomen om de kachel te kunnen stoken.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Mijn familie had een illegale radio. Via de zender Radio Oranje uit Engeland kregen we te horen dat we waren bevrijd. De Canadezen kwamen ons hier in Amsterdam bevrijden. Het was een enorm gejuich en gejoel! Ik kreeg een sigaret en kauwgom van een Canadese soldaat. De meisjes kregen chocola uitgedeeld. Iedereen stond op straat te juichen. Het was zo’n geweldig gevoel. Je kan je dat alleen voorstellen als je het hebt meegemaakt. We moeten vechten voor de vrede, nooit meer oorlog! Nooit meer oorlog!’

         

Erfgoeddrager: Sara

‘Plotseling zagen we boven ons hoofd een luchtgevecht’

Aan Kirsten, Sara, Carmen en Ishana van de Twiskeschool in Noord vertelt Koos Jongert hoe hij tijdens de oorlog als jongen opgroeide in Oostzaan. Nog altijd als hij vliegtuigen hoort overkomen denkt hij aan het geluid van de vliegtuigen die overvlogen op weg naar Duitsland. ‘In mijn gedachte ging dat geluid altijd maar door. Het hield nooit op.’

Waarmee speelde u tijdens de oorlog?
‘Ik speelde veel buiten, samen met mijn broer en zus, maar ook wel binnen. ‘s Avonds was er geen licht. In ons huis stond daarom een fiets waarop mijn vader trapte zodat we toch via de dynamo nog een beetje licht hadden. Zo konden we net lezen, maar dat was dan ook alles. We waren een keertje aan het buitenspelen met een groepje kinderen toen er een jeep kwam aanrijden, met vier Duitsers erin en een filmcamera. Eerst schrokken we even. Toen vroeg een van die Duitsers of we een Nederlands liedje wilden zingen, dan zouden we een reep krijgen. Wij wisten natuurlijk helemaal niet wat een reep was, maar dat leek ons wel geweldig. Dus zongen we uit volle borst zoiets als ‘We gaan nog niet naar huis’… en kregen inderdaad een reep. Pas later hoorden we dat de Duitsers dit soort filmmateriaal gebruikten voor propaganda in Duitsland. Als kind begrepen we daar natuurlijk niks van, maar wij hadden wel mooi die reep!’

Wat maakte veel indruk op u?
‘Ik was eens met mijn vader bij de Westplas aan het vissen, toen we plotseling een luchtgevecht boven ons hoofd zagen en een vliegtuig werd neergehaald. Nou, dat blijft je voor altijd bij hoor. Ik weet ook nog dat de Duitsers huiszoekingen deden, omdat ze wilden zien of mensen niet radio’s of Joden in hun huis verstopten. Ook ons huis doorzochten ze. Gelukkig kon mijn moeder een beetje Duits spreken, waardoor ze wat minder streng waren. Ook de boerderij tegenover ons waar ze handelden in jutezakken, werd doorzocht. Al die zakken werden naar buiten gegooid, de straat op. Dat was heel indrukwekkend.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘De Amerikanen en Engelsen gooiden vanuit de lucht voedselpakketten naar beneden, achter in het weiland bij ons. Ik ben toen met een paar vrienden het weiland in gerend om die pakketten te verzamelen. Die mochten we zelf niet houden hoor, die moesten we ergens heen brengen en dan werd het verdeeld. Ik weet nog goed dat er Zweeds wittebrood in zat. Dat hadden we nog nooit gezien. Erg lekker!’

Erfgoeddrager: Sara

‘Ik moest bedelen om eten bij rijkere mensen’

Fietje Stubbe was 14 jaar toen haar vader hun gezin met zes kinderen in de steek liet. Hij verhuisde samen met de buurvrouw naar Den Haag, Fietje heeft haar vader de hele oorlog niet gezien. Aan Rocco, Sara, Serah en Lauren van de Theo Thijssenschool vertelt ze haar verhaal.

Wanneer wist u zeker dat het oorlog was?
‘Het werd aangekondigd. Opeens kwamen de soldaten in de straten met geweren. Als je na achten op straat ging pakten ze je. Maar het begon al toen ze op de Westerstraat stonden met dat krantje, de Waarheid en de tegenpartij, de NSB, stond er met een of ander fascistisch blad. Ze begonnen te vechten en de politie sloeg ze uit elkaar met gummiknuppels. Ik stond daar tussen, want ik was nieuwsgierig. Er werd ook geschoten.’

Wat at u in de oorlog?
‘Er was geen eten in de oorlog. Ik moest bedelen bij rijkere mensen of langs schepen in de haven, die wel wat te eten hadden. Mijn vader was weggelopen, mijn moeder stond er alleen voor met zes kinderen. Dus dat was armoede. We hadden een heel klein keukentje, met daarin als wc een plank met een gat erin en een deksel erop. Dat was niet lekker. Wij hadden geen kachel, geen gas en licht. Alleen een kaarsje op olie, met een pit erin. Wij aten soms uit de vuilnisbak. Je vocht om brood. Ik moest soms zo lang in de rij voor eten wachten dat ik flauwviel.’

Moest u onderduiken, of kende u mensen die moesten onderduiken?
‘Wij hadden twee jonge onderduikers. Ze zaten in dienst en waren gedeserteerd want ze wilden niet voor de Duitsers werken. Die ene jongen kwam uit Utrecht. Hij miste zijn moeder en is terug naar huis gegaan. Toen is hij gepakt.’

Heeft u iets gedaan in de oorlog waar u spijt van heeft?
‘Wij moesten wel pikken in de oorlog, we hadden niets. Ik ben een bakkerswinkel binnengelopen en heb twee broden gepikt. Ik ben in de Kalverstraat op een stoepje gaan zitten. Er kwam een oude man naast me zitten. Ik had mijn zusje bij me. Ik zei: Jij een half brood, ik een half brood, die man een half brood en een half voor mijn moeder. Mijn moeder zei: je mag niet pikken, maar ik moest voor mezelf en voor mijn zusjes zorgen. Ik heb er geen spijt van gehad. Normaal ben ik altijd té eerlijk.’

Kende u iemand die bij de NSB zat?
‘Er waren bij ons twee NSB’ers in de straat. Zij hebben onderduikers verraden. Daar spraken we niet meer mee. In de oorlog had je een stamkaart. Als je een brood kon halen, dan moest je die kaart meenemen en dan kreeg je een stempel. Een buurman was zijn stamkaart vergeten en weigerde hem te halen. Er kwam ruzie. Op de hoek van de Egelantiersstraat, werd hij toen op straat doodgeschoten, door een foute politieagent. Ik zag zo hoe het bloed van de stoep, de goot inliep.’

Kende u iemand uit het verzet?
‘Ja, mijn bovenmeester van Randwijk van de Eben Haëzerschool, hier in de Bloemstraat. Hij heeft de verzetskrant Vrij Nederland opgericht. Ik beschouwde hem als mijn vader, omdat mijn vader weg was. De kinderen op school hadden allemaal rolschaatsen, ik niet, omdat wij heel arm waren. Op school moesten wij altijd bidden, maar ik keek om mij heen en zag dat mijn meester ook zat te kijken. Hij zei tegen mij: ‘Waarom heb jij je ogen open?’ Toen zei ik dat hij ook zijn ogen open had. Ik moest naar de bovenmeester, die vroeg waarom ik zo lastig was. Ik zei: ‘Omdat mijn vader weg is en omdat iedereen mooie rolschaatsen heeft. Toen zei hij: ’Weet je wat? Ik ga bij alle juffen geld ophalen en jij krijgt rolschaatsen van mij.a’

Hoe zag het dagelijks leven er in de oorlog uit? Wat deed u elke dag?
‘Ik kocht bioscoopkaartjes op, die verkocht ik voor meer geld en daar kon ik iets van kopen. Toen werd ik gepakt. Ik had ook sigaretten bij me. Toen moest ik mee naar het politiebureau. Het was zwarthandel. Ik zei dat ik een kind had en geen eten, toen mocht ik toch naar huis. Toen ik achttien was moest ik trouwen, ik had een jurk en een mantel geleend van de buurvrouw. We gingen naar het stadhuis en hadden een feest, mijn hele familie kwam en mensen uit de buurt. Mijn vader is niet gekomen. In 1944 is mijn zoon geboren. Het was het geluk van mijn leven, dat ik hem had. Ik voelde me eenzaam sinds mijn vader bij ons weg was gegaan.’

 

Erfgoeddrager: Sara

‘’De duikplank van het Amstelparkbad eindigde bij ons in de kachel.’’

Wij gingen op bezoek bij mevrouw van der Woerd in de Moerdijkstraat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn moeder was verpleegster. In de oorlog werkte ze niet meer in het ziekenhuis, maar ging ze bij mensen privé langs om te helpen. Onder ons woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder plakte een briefje op de deur waarop stond dat er bij deze familie roodvonk heerste, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers heel erg bang voor waren. Een jaar later kwamen de Duitsers erachter dat de buren helemaal geen roodvonk hadden, want meer mensen plakten zo’n briefje op.
Toen zijn ze meegenomen. Ik vond het altijd heel erg om te zien als mensen werden opgepakt.
Mijn vader was voor de oorlog architect. Maar tijdens de oorlog werkte hij op kantoor, omdat er niets meer gebouwd werd. Mijn vader ging met mijn broers veel op rooftocht naar eten. Ze kapten bomen in de Rijnstraat en zelfs de duikplank van het Amstelparkbad, nu het de Mirandabad, eindigde bij ons in de kachel.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Dat was heel naar, ik ging vaak met een lege maag naar bed. Gelukkig sprak mijn vader Duits. Op een gegeven moment mocht je niet meer met de trein reizen, alleen mensen die een speciale vergunning hadden. Mijn vader kende een hoofdofficier die hem toestemming gaf om met de trein te gaan. Mijn vader ging dan naar de boeren in Groningen of Drenthe, die hadden namelijk nog wel eten. Hij kwam terug met een zak vol bonen en erwten. Mijn moeder legde dan een laken op de grond waar alles op uitgestrooid werd. Wij moesten alle bonen sorteren, bruin bij bruin, wit bij wit, enzovoort. Dan hadden we weer iets te doen, we konden namelijk toch niet naar school.
In het begin van de oorlog hadden we gelukkig nog wel gewoon te eten. Je had voedselbonnen waar je de belangrijkste dingen van kon kopen, maar het werd steeds minder. Wij hadden het geluk dat we boven een bakker woonden. Wij lieten dan aan de achterkant van ons huis een mandje naar beneden te zakken, waar de bakker dan het brood voor ons indeed. Het was heel leuk om boven die bakker te wonen, we kregen soms gebakjes als ze mislukt waren.’

Bent u een dierbare verloren in de oorlog?
‘Ik had een vriendinnetje, Stella Heijman, ze was Joods. Ze woonde verderop in de straat. Op een middag belde ze bij ons aan en had een ringetje met een blauw steentje bij zich. Ze vroeg aan mij: ‘Ria, wil jij dit voor me bewaren?’ Ze vertelde niet waar ze heen ging, haar ouders ook niet. Ik heb haar het ringetje nooit meer terug kunnen geven.
Ik hield veel van zwemmen. Bij het Amstelparkbad had je het zongedeelte, daar zwommen de Duitsers. En je had het schaduwgedeelte, dat was voor de andere mensen.
De Duitsers hadden bij het zongedeelte bommen geplaatst, maar een vriendje van ons geloofde dat niet. Hij is toen naar het zongedeelte gegaan en is onder het hek doorgekropen. Toen hij eronderdoor was, hoorden we een hele harde knal.
Er lagen echt bommen. Het vriendje was dood.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Dat ze werd meegenomen terwijl ze niets had gedaan…’

De 87-jarige Jenny de Jong vindt het erg leuk én heel belangrijk om haar verhaal te vertellen. Junie, Ana, Sara, Pim en Sem van de Meidoorn hangen aan haar lippen als zij  haar indrukwekkende verhalen vertelt. En van ‘u’ zeggen wil ze niet weten. “Jullie zeggen gewoon Jenny, want als we het over de oorlog hebben dan ben ik even oud als jullie.”

Wat herinnert u van de oorlog?
‘Ik was 9 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik weet nog dat er op een gegeven moment allemaal schuilkelders gebouwd werden en toen hoorde ik op 10 mei dat mijn moeder tegen mijn vader zei: “Oooh, nou is het oorlog, nou is het oorlog!” Tegen mij zei ze: “Je mag wel buiten spelen maar als het luchtalarm af gaat moet je meteen naar binnen komen.” Op een dag moest ik van mijn moeder een boodschapje doen. Toen ik de winkel uitliep, ging opeens het luchtalarm. Ik liet mijn tas van schrik vallen en rende zo hard als ik kon naar huis. Dat was de eerste dag van de oorlog en ik was heel erg bang.’

Hoe was het op school?
‘Het tweede oorlogsjaar mochten er geen Nederlandse liedjes meer gezongen worden in de klas. Bij ons was er één meisje dat een ster droeg: Truusje. Ik weet nog dat het dat jaar een hele warme zomer was. Onze juf zei: “Zullen we nou eens lekker stout zijn en die ramen open gooien en dan lekker al die liedjes zingen?” We waren bijna 11 jaar dus dat vonden we hartstikke spannend. Dus wij allemaal heel hard die liedjes zingen. Opeens werd er heel hard op de deur gebonkt en kwamen er drie hoge Duitse officieren binnen. “Mitkommen!” schreeuwden ze tegen de juf. Maar ook Truusje moest mee. Wij bleven als versteend achter. De directrice zei dat ze vast snel terug zouden komen. Pas 14 dagen later kwam de juf weer in de klas. Ze wist niet wat er met Truusje gebeurd was. Ze is echter nooit meer teruggekomen en haar vader en moeder ook niet. Dat vergeet ik nooit meer. Dat ze werd meegenomen terwijl ze niets had gedaan.’

Hoe was de oorlog voor uw gezin?
‘In het derde oorlogsjaar was er minder te eten, maar wij –  mijn ouders, broertje en ik –  konden nog gewoon op vakantie naar mijn opa en oma in Gelderland. En daar hadden we heel veel plezier. Opeens kwam er voor mijn vader een telegram waarin stond dat we direct terug moesten naar Amsterdam. Wat bleek, er was een hele grote granaat op het dak van ons gekomen. Door het plafond, door mijn bed, waarna de granaat was blijven hangen op één hoog, in een kast, niet ontploft.  Daar sliepen een oudere meneer en  mevrouw en die waren hartstikke doof. Die bom was in hun kast terechtgekomen en ze hadden niks gehoord! Ze sliepen gewoon door! Later hebben we er nog vreselijk om gelachen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Die kan ik me ook nog heel goed herinneren. Mijn vriendinnetje en ik mochten onze nieuwe rokjes aan, die waren van lakens gemaakt. Zo gingen we helemaal blij naar de Dam want daar zouden Canadese soldaten komen. Opeens zag ik op een balkon van een hotel de deuren opengaan en drie soldaten naar buiten komen. Die begonnen met machinegeweren op alle mensen te schieten die daar stonden en voor ons viel een moeder met een kinderwagen dood neer en het kindje viel zo uit de kinderwagen op de grond. Zo verschrikkelijk. Iedereen begon te hollen. Eenmaal thuis dacht ik: aan het begin van de oorlog heb ik gehold om veilig thuis te komen en nu aan het einde heb ik weer gehold om veilig thuis te komen! Ik wil jullie graag nog wat meegeven: dwing nooit een ander als hij ergens anders in gelooft, dring nooit je ideeën aan iemand op!’

 

Erfgoeddrager: Sara

‘Rondjes om de hooiberg om kogels te ontwijken’

Het interview dat wij hadden met mevrouw Samson vonden wij erg bijzonder. Zij was pas twee jaar toen de oorlog begon, maar wist zich nog veel te herinneren, dat vonden wij knap van haar. Ze woonde in de oorlog niet in Amsterdam, maar is nu wel buurtbewoonster.

Had u honger in de hongerwinter?
‘Wij woonden op een boot en hadden het geluk dat wij bij een boer lagen aangemeerd. Van de boer kregen wij elke ochtend een melkbus melk. Ook gaf de boer ons soms eten dat hij verbouwde of kregen we een stuk vlees. Ook gingen wij wel eens ’s nachts stiekem appels en peren plukken uit de bomen in de tuin van de boer. De boer wist ervan, maar zei er niets van. Mijn vader wist altijd aan eten te komen. Hij werkte tijdens de oorlog als marskramer. Dat betekende dat hij reisde en aan mensen zijn waren verkocht. Zijn handel liep goed. Hij had altijd genoeg geld of extra bonnen. Hij fietste één keer in de week helemaal naar Amsterdam en deed daar zijn inkopen en kwam altijd terug met brood of iets anders lekkers. In de oorlog hadden wij geen snoepjes. Dat maakte onze moeder dan voor ons. Ze smolt suiker in de koekenpan en deed ze tarwe bij en als het klaar was, sneed ze het in blokjes. Dat vonden wij erg lekker, hoor.’

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Nou en of! Toen de oorlog begon was ik pas twee jaar oud, maar ik had zeker door dat de oorlog was begonnen. De Duitsers hadden een brug verderop opgeblazen. De grote stukken ijzer zaten bij ons in de mast. Er was een avondklok, dat betekende dat we om acht uur ’s avonds binnen moesten zijn. Soms hoorden we vliegtuigen overvliegen, dan moesten wij van onze vader uit bed en om de hooiberg heen rennen. Dat klinkt misschien een beetje gek, maar als een vliegtuig overvloog, wisten wij niet of hij zou schieten of niet. Daarom moesten wij achter de hooiberg schuilen, deze kon dan de kogels opvangen. En omdat een vliegtuig bewoog, moesten wij ook bewegen. In de zomer schuilden wij ook wel in de greppels waar de koeien in de winter hadden gestaan. Dan hoorde je de kogels door het grind gaan.’

Deden jullie wel eens dingen die eigenlijk niet mochten?
‘Wij luisterden stiekem naar Radio Oranje. Dan zaten wij met zijn allen voor de radio en luisterden we naar de Koningin. Zo wisten wij op een gegeven moment dat de geallieerden Het Kanaal waren overgestoken. Via de radio bleven we op de hoogte en wisten we dat de oorlog nooit lang meer kon duren. De radio hadden we niet in de boot verstopt. Deze hadden mijn ouders verstopt in de helling, onder de boordplank, zodat als onze boot een keer doorzocht zou worden door de Duitsers, ze deze in elk geval niet in onze boot konden vinden. Naast ons in de sloot lag nog een andere boot, deze was groter dan die van ons. Die is wel een keer helemaal binnenstebuiten gekeerd door de Duitsers. Daar zochten ze naar onderduikers.

Na de oorlog hoorde ik dat de boer waar wij lagen aangemeerd heel veel Engelse parachutisten heeft helpen onderduiken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892