Erfgoeddrager: Saar

‘Als ik aan Greetje denk, denk ik aan alle vermoorde kinderen’

Tonny Biesterveld heeft er zin in. Ze vertelt graag en houdt van kinderen. Als Saar, Isis en Quin binnenkomen in de speelzaal van de Lidwinaschool zijn ze eerst een beetje verlegen. Maar dat verdwijnt snel. Vol enthousiasme stellen de kinderen hun vragen. Als het uur om is, zijn ze niet meer te stoppen, zo boeiend vinden ze de gedetailleerde verhalen van Tonnie.

Hoe voelde het toen de oorlog uitbrak?
‘Er was een bericht op de radio en mijn moeder begon te huilen. Ik was veel te klein, vijf jaar pas, om te begrijpen wat er aan de hand was. Ik verstopte me onder het tafelkleed. Ik snapte niet waarom ze huilde, maar ik voelde wel dat er iets ergs aan de hand was. Pas twee jaar later merkte ik het echt. Ik was toen zeven en vriendinnetjes verdwenen, omdat ze Joods waren. Dat draag ik nog steeds als het heftigste van mijn leven met me mee. Dat er zomaar kinderen verdwenen hoorde erbij in een Joodse buurt en dat vond ik heel erg. Greetje Zwart was mijn speciale vriendin. Altijd als ik aan haar denk, denk ik ook aan alle andere kinderen die zijn vermoord.
Na een paar jaar waren alle Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden daardoor leeg. Mensen haalden daar hout vandaan voor de kachel, omdat het zo koud was. Op een nacht kwamen mensen onze trap wegzagen. Mijn vader hoorde het gelukkig, anders hadden we geen trap meer gehad de volgende dag! Hij regelde toen dezelfde dag nog een andere woning, die al een tijdje leeg stond. Later, na de oorlog, kwam ik erachter dat dat huis van een Joodse mevrouw was geweest die was weggehaald en vermoord.’

Heeft u iets illegaals gedaan in de oorlog?
‘Mijn vader wilde geen risico lopen met ons kinderen, dus hebben we maar heel kort een radio gehad om naar Radio Oranje te luisteren. Mijn ouders wilden altijd graag mensen helpen. Toen buurmeisje Tilly vroeg of ze een koffer met kleren wilden bewaren voor als ze weer terugkwamen uit het kamp, vroeg mijn moeder of er davidsterren op de kleding genaaid zaten. Dan zou het gevaarlijk zijn voor ons. Tilly zei van niet. De koffer was op slot en verdween onder het bed.  Mijn moeder had er toch geen goed gevoel bij. Eerst wilde ze de koffer niet openmaken, want je mocht natuurlijk niet aan andermans spullen komen. Op een dag deed ze het toch en bleek dat op elk kledingstuk nog een davidsster zat. Mijn ouders hebben die toen een voor een allemaal erafgetornd en verbrand.
In de Linnaeusstraat was een gaarkeuken. Daar ging ik met een pannetje of emmertje heen. Er stonden mensen in de rij en dan werd er soep uitgedeeld. Een keer stonden daar een paar Duitse jongens en eentje had een groot blik waar hij mee heen en weer zwaaide. Ik zei tegen hem: “Hé, kun je niet uitkijken!” Ik was niet zo bang in de oorlog, best gek eigenlijk. Mijn broertje schrok en zei: “Sssssst, hou je mond, straks doen ze ons iets!” Mijn broertje had natuurlijk wel gelijk, maar ik vind eigenlijk nog steeds dat je altijd gewoon moet kunnen zeggen wat je vindt. Het is wel het meest illegale dat ik ooit gedaan heb. Ook heb ik een keer een brood gestolen. Bij het Steve Bikoplein, dat heette toen het Pretoriusplein. De bakker had zijn kar open laten staan en was aan het bezorgen, dus hij kon het niet zien. Mijn broertje griste een brood weg en scheurde het in tweeën. We aten ieder een half brood op. We hebben er thuis niks over verteld. Ik schaam me nog steeds dat ik dat brood niet mee naar huis heb genomen om te delen met  de anderen. Ik schaam me niet om het stelen van het brood. De bakker heeft ons gelukkig niet gesnapt en ik weet ook niet of hij dat brood gemist heeft. Ik hoop dat hij wel begrepen heeft dat we zo’n honger hadden.’

Hoe is het met de andere kinderen in uw gezin gegaan?
‘Wij waren thuis met zes kinderen, vier jongens en twee meisjes. Mijn oudste broer is een keer bij een razzia opgepakt. Dan kwamen ze met grote trucks de straat inrijden en pakten ze iedereen van een bepaalde leeftijd op. Mijn broer heeft toen een paar jaar in een fabriek in Duitsland moeten werken. Na de oorlog stond hij opeens weer voor de deur. Dat was wel een grote opluchting voor mijn moeder. Hij had het grootste deel van de reis naar huis moeten lopen. Mijn andere broers en mijn zus hebben gelukkig ook de oorlog overleefd. Later bleken hun herinneringen wel een beetje anders te zijn dan de mijne, omdat ze ouder waren toen dit allemaal gebeurde.’

   

Erfgoeddrager: Saar

‘Terwijl de volwassenen luisterden, stond ik op de uitkijk’

Kiki, Saar en Zoë van basisschool De Trinoom bereiden online het interview met Ria van der Waals voor, achter de laptop in een leegstaande klas op school. Helaas is een gewone ontmoeting door de pandemie niet mogelijk en vindt het interview plaats. De kinderen kennen de buurt waar Ria is opgegroeid, hun school is daar niet ver vandaan. Ria was acht jaar oud toen de oorlog voorbij was, iets jonger dan de kinderen nu zijn. Ze vragen zich af hoe groot de verschillen zijn tussen toen en nu.

Hoe wist je wanneer je moest schuilen tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, dan moest je zo snel mogelijk naar een veilige plek. In onze straat waren drie schuilkelders. Die zagen er aan de buitenkant uit als heuvels met een trapje en zo ging je naar binnen. Daar stonden wat bankjes in om op te zitten. Er was plaats voor ongeveer twintig tot dertig personen. Als het luchtalarm afging, dan rende je zo hard als je kon via de achtertuin naar de schuilkelder. Daarbinnen wachtte je totdat het luchtalarm wéér afging; dat was het teken dat het weer veilig was en je naar buiten kon. Vaak gingen volwassenen bidden in de schuilkelder. Bidden dat de oorlog snel voorbij zou zijn en onze huizen niet geraakt zouden worden door de bommen. Gelukkig is ons huis niet geraakt. Wel de Philipsfabriek waar mijn vader werkte en waar wij vlakbij woonden. En ook de kerk waar wij altijd naartoe gingen, is geraakt. ’s Avonds mocht je in de oorlog niet naar buiten, dat was de avondklok. En die hebben we nu weer.’

Hadden jullie genoeg te eten en kon u uw verjaardag wel vieren?
‘Tijdens de oorlog hadden wij genoeg te eten. Dat was wel anders in het noorden van Nederland. Dat kwam ook omdat wij eerder bevrijd zijn. Je kreeg eten op de bon en met bonnen, een soort zegels, kon je dan het eten kopen wat op die bon stond, bijvoorbeeld meel. Ook haalden we brood bij de boer. Dat zag er een beetje grijsbruin uit. En dat deelden we dan met onze familie. We hadden niet zoveel geld vroeger, maar als er iemand jarig was, vierden we dat wel. We kregen dan lekkere limonade en een koek. Dat doen we nu nog steeds, dus dat is al die jaren hetzelfde gebleven. Ook kregen we cadeautjes met Sinterklaas. Ik had een hele mooie pop gekregen op Sinterklaasavond. Juist die avond ging het luchtalarm af en renden we ons huis uit om te gaan schuilen. Ik was toen in de haast mijn pop vergeten en kon niet meer ophouden met huilen, zo erg vond ik het dat ik mijn mooie pop was vergeten. Uiteindelijk is mijn moeder mijn pop thuis gaan halen.’

Wat merkte u van de Duitse soldaten?
‘Die hebben de radio’s afgepakt, zodat we geen dingen te weten kwamen waarvan ze niet wilden dat wij dat zouden weten. Bijvoorbeeld wanneer er gebombardeerd werd. Soms lukte het iemand om zijn radio voor de Duitsers te verstoppen. Zo gingen we bij de fietsenmaker stiekem luisteren naar Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland. De volwassenen gingen binnen luisteren, ik bleef buiten op de uitkijk staan. Zodra ik Duitsers zag, waarschuwde ik mijn vader en werd de radio snel verstopt. Ook moesten we uitkijken voor de NSB’ers. Die woonden ook bij ons in de buurt. Zij verraadden aan de Duitsers bijvoorbeeld wie er een radio had. Het was niet zo moeilijk om een NSB’er te herkennen; daar kwamen de Duitsers over de vloer. Ook hebben Duitsers onze school een tijdje bezet. We konden wel naar school, maar kregen toen steeds ergens anders les. Bijvoorbeeld op een zolder of in een café. We zaten dan met alleen meisjes bij elkaar, jongens hadden we niet in de klas want die zaten op de jongensschool. Dat is natuurlijk wel anders dan nu! Ook voetballen mocht je niet als meisje, dat was een sport voor jongens.’

         

Erfgoeddrager: Saar

‘Mijn broer is gemarteld, maar hij zweeg’

Residentie Wilgenhof is net een dorp; er is een café en een winkel. De aardige mevrouw bij de receptie wijst Mijntje, Saar, Finn en Mara van De Hasselbraam de weg: bij de kapper rechtsaf en dan met de lift. Daar woont Nel Glabeek, die acht was toen de oorlog begon. Ze vertelt veel over zichzelf. Over hoe ondeugend ze vroeger was, hoe ze een keer haar lange haren stiekem af liet knippen en ook hoe ze haar man heeft leren kennen. En dan is het tijd voor de vragen over de oorlog.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik kwam nooit iets te kort. We hadden zelf een levensmiddelenwinkel en verkochten alles behalve kleding en schoenen. Mijn moeder en oudste broer werkten in de zaak, terwijl mijn vader rondging met de melkkar, die getrokken werd door een hond. Elke zondag moesten we thuisblijven om te helpen met het bonnen plakken. Al het eten was in de oorlog namelijk op de bon.
Bij bombardementen braken de winkelruiten. De Duitsers haalden dan alles uit de winkel en namen het gewoon mee. Nou, dat deden ze niet allemaal hoor. Er waren er ook die netjes betaalden. Er was in die tijd alleen bijna geen glas te krijgen. Mensen uit de buurt kwamen helpen om de ruiten dicht te maken met hout, dat mijn moeder had bewaard.’

Wat deed u als er een luchtalarm kwam?
‘Dan moesten we, als we op school zaten – op het Trudoplein – snel naar huis. We hadden een schuilkelder in de buurt, maar mijn moeder bleef zo lang mogelijk thuis. Daar gingen we met z’n allen onder de trap, onder een deken. We waren heel bang en huilden allemaal. Als het echt niet anders kon, gingen we naar de schuilkelder. Dat was verschrikkelijk. We moesten dan de schuur uit en oversteken, over een hele rij Duitsers, die naast de weg lagen, heen stappen, over een open veld lopen en dan dus die schuilkelder in.
Ik herinner me het bombardement op de Philipsfabrieken. Mijn moeder zorgde dat wij er niets van zagen. Ze trok ons direct naar binnen, onder de trap dus. Maar toen we daarna buiten liepen, zag ik een man vanuit de fabriek aan komen lopen waarvan de vellen los aan zijn gezicht en lijf hingen. Dat was heel erg eng. Ik kon het heel lang niet vergeten; al die mensen die je over straat zag lopen.
Wat ook heel erg was, was toen ze de Joodse mensen, die bij ons op zolder zaten, oppakten. Wij wisten als kind niet dat ze er zaten. Ik heb ze wel eens gezien, maar als ik er tegen mijn moeder over begon, kreeg ik een draai om mijn oren. Ze zijn dus ontdekt en allemaal meegenomen. Mijn moeder hebben ze niet opgepakt, maar mijn broer wel. Hij is geslagen en gemarteld. Na twee weken was hij weer thuis. Hij had overal bulten en knobbels zitten. Ze wilden hem laten praten maar hij zweeg.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat we vlaggen maakten van alles wat we maar hadden; stukken lakens, gekleurde handdoeken. Het was een groot feest en we waren heel blij. Op de tweede bevrijdingsdag, 19 september, liep ik met een vriendinnetje achter de optocht aan door de stad. De NSB’ers werden opgehaald en vrouwen die met Duitsers waren omgegaan werden kaalgeschoren. We liepen allemaal in die lange optocht toen er plotseling een luchtalarm klonk. We moesten gauw dekking zoeken en werden voor onze veiligheid een groot huis aan de Stratumsedijk ingeduwd. Daar was het zo druk met schuilende mensen dat ik met mijn vriendinnetje over de schutting van de tuin klom om te ontsnappen. De Engelse en Amerikaanse soldaten zagen ons weglopen en brachten ons met een bakfiets naar een school in Tongelre waar we onder de tafels moesten gaan liggen voor het geval er bommen vielen. Ik verstopte me onder een schoolbank en kreeg daar een grote scherf in mijn knie.’

               

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892