Erfgoeddrager: Ramses

‘Boven café De Zilveren Spiegel zaten onderduikers verborgen’

Benjamin, Ramses, Olivia en Maryam van de Asvo-school in Amsterdam interviewen Saskia Meijer, die het verhaal van haar familie vertelt. Haar oom, tante en vader woonden in de oorlog op het Kattengat in het centrum van Amsterdam. Zij hadden daar een café waar veel Duitsers kwamen, maar bovenop de zolder zaten Joodse onderduikers verstopt.

Uw oom en tante hadden een café in de oorlog: wat weet u daarvan?
‘Het café was van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam, in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Mijn oom en tante woonden boven het café op het Kattengat. Eén van de vrouwen die bediende, was een Oostenrijkse. Zij was al lang voor de oorlog naar Nederland gekomen, maar zij sprak Duits. Omdat zij Duits sprak, kwamen er Duitse soldaten naar het café. Dan konden ze met haar praten. Ik denk dat ze het aan de ene kant heel eng vonden dat er Duitse soldaten in het café kwamen, aan de andere kant was het een goede dekmantel. Mijn oom en tante hadden namelijk onderduikers op zolder. Het is een heel oud pand, een woning uit de 17de eeuw. De Gouden en Zilveren Spiegel heten ze. Mijn oom en tante hadden de Zilveren Spiegel. Je had eerst het café, dan de eerste en tweede verdieping en daarboven had je een hele grote zolder. Daar zaten de onderduikers. Dat was natuurlijk gevaarlijk, maar omdat er zoveel Duitse soldaten beneden zaten, was het ook wel veilig. Ze kwamen dan niet zo snel op het idee om daar te gaan zoeken voor onderduikers. Ik neem aan dat mijn oom en tante wel bang zijn geweest. Het was best wel dapper om onderduikers in huis te nemen.’

Uw familie zat dus in het verzet?
‘Mijn oom en tante hadden in ieder geval contact met mensen uit het verzet. Mijn vader woonde ook bij ome Jan en tante Wies in huis. Hij was jong wees geworden en had vijf zussen die veel ouder waren. Hij wist natuurlijk van die onderduikers af. In de oorlog had je voedselbonnen nodig toen er minder eten kwam. Met die bonnetjes kon je boodschappen doen. Maar mensen die in onderduik zaten, kregen die bonnen niet meer. Maar er moest natuurlijk wel eten gekocht worden. Daar zorgden de mensen van het verzet voor. Soms werd een onderduikadres te gevaarlijk, en dan moesten mensen van de ene plek naar de andere. Dan kon je aangehouden worden. Je moest altijd een persoonsbewijs bij je hebben in de oorlog. Er stond een foto op, een vingerafdruk, stempels, gegevens… Als je Joods was, stond er naast de foto een grote zwarte J. Als jij niet opgepakt wilde worden, had je dus een vervalst persoonsbewijs nodig waar de J niet op stond. Later moest je altijd een Davidster dragen. Het moest echt vastgenaaid worden op je kleding. Zodra je naar buiten ging, moest het te zien zijn. Die sterren betaalde je zelf, die kreeg je niet gratis.

Mijn vader wist dus wel dat mijn oom en tante in het verzet zaten. Mijn vader kennende zal hij ongetwijfeld mee geholpen hebben als er bonnen moesten worden opgehaald of een vervalst persoonsbewijs ergens naartoe gebracht moest worden.’

Wat is er gebeurd met uw neef Piet?
‘Onze familie is niet Joods, dus gelukkig is er bij ons niemand gedeporteerd en gestorven. In de familie is ook niemand naar Duitsland gestuurd om te werken. Maar mijn neef heeft gewoon pech gehad. Hij was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, genoemd naar oma, en Piet. Piet was een tiener toen de oorlog begon. In de laatste jaren van de oorlog mocht je ‘s avonds niet buiten zijn na 8 uur, maar mijn neef deed dat wel. Hij kwam toen Duitse soldaten tegen en waarschijnlijk rende hij weg. Toen hebben ze hem toen neergeschoten.’

Erfgoeddrager: Ramses

‘Stiekem speelden mijn broertje en ik in de kampong’

Janneke Roos (1946) is geboren in Indonesië. Kort na haar geboorte ging het gezin naar Nederland, maar het keerde een jaar later weer terug naar Indonesië. Pas in 1957 zouden ze definitief naar Nederland gaan. Aan Lotte, Janina, Theo, Jolan en Ramses van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Indonesië?
‘Ik ben geboren op een eiland dat Tanjung Pinang heet. Dat was net na de Tweede Wereldoorlog. Mijn ouders hebben toen in een jappenkamp op Sumatra gezeten. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen mijn ouders niet terug naar Nederland zoals veel andere Nederlanders. Mijn vader was ingenieur en hielp met het opbouwen van de bruggen en wegen die kapot waren. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk en mijn vader werd gevraagd om te helpen met irrigatieprojecten, zoals het bouwen van stuwmeren en dijken, dus bleven we. Toen ik elf was, verhuisden we naar Nederland omdat het te gevaarlijk werd voor Nederlanders in Indonesië.

In Indonesië had ik veel vrienden van verschillende achtergronden. Mijn vriendjes en vriendinnetjes waren Chinese en Indonesische kinderen, omdat er niet veel Nederlandse kinderen waren. We woonden in een grote stad met een koel klimaat en veel natuur om ons heen. We hadden een groot huis met een tuin vol dieren en grote bomen waar we in konden klimmen. Vaak speelden we samen in de kampong, een Indonesische buurt. Eigenlijk mochten mijn broertje en ik daar niet spelen omdat het te gevaarlijk was, maar we ontsnapten dan uit het raam en gingen toch. We werden wel in de gaten gehouden door onze huisjongen. Het was een spannende tijd, vooral omdat we altijd op avontuur waren.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Ik heb drie keer de reis naar Nederland met de boot gemaakt. De eerste keer was ik nog te klein om het me te herinneren. De tweede keer, toen ik iets ouder was, herinner ik me dat we met de boot ‘Willem Ruys’ reisden. Het was als een vakantie, en we stopten in verschillende plaatsen zoals Singapore, Sri Lanka, Egypte, Napels, Gibraltar, South Hampton en uiteindelijk Hoek van Holland. Het was een lange reis van drie weken.’

Wat waren de verschillen tussen uw leven in Indonesië en het leven in Nederland?
‘Op school in Indonesië gingen we naar een speciaal Nederlands schooltje dat voor ons was gebouwd, omdat er geen andere Nederlandse scholen meer waren. Toen we naar Nederland verhuisden, moest ik meteen naar de middelbare school. Dat was een grote verandering en ik vond het in het begin niet leuk omdat ik erg moest wennen aan de nieuwe omgeving en het andere land.

Ons dagelijks leven in Indonesië was heel anders dan in Nederland. We stonden vroeg op, omdat school al om 7 uur ‘s ochtends begon vanwege de warmte. We wasten ons met water uit een cementen bak en aten een stevig ontbijt. Op school gooiden we meteen onze schoenen uit omdat het te warm was om schoenen te dragen. Na school aten we een warme maaltijd, vaak een rijsttafel die onze kokkin Koes maakte. Daarna moesten we een siësta houden, wat mijn broertje en ik niet leuk vonden. We speelden liever buiten met vriendjes uit de buurt. Maar we mochten niet altijd buiten spelen, omdat het gevaarlijk was. Wij konden gekidnapt worden, wij waren als een soort handelswaar. Ondanks die spanning leefden wij een geprivilegieerd leven met veel avonturen in Indonesië.’

Erfgoeddrager: Ramses

‘We woonden met tachtig kinderen op een trap’

Chris, Ramses, Deliya, Zoe en Mea van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan bij mevrouw Stien de Koning op bezoek. Zij woont na vele omzwervingen weer in dezelfde buurt, waar ze in de oorlog ook woonde.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de oorlog woonde ik samen met mijn tien broers en zussen en mijn ouders in de Van Hallstraat. Ik was de jongste van het gezin. Wij woonden met tachtig kinderen op een trap. Acht buren, een gezien had zesentwintig kinderen. Ik had vier broers en zes zussen. We sliepen allemaal in stapelbedden. Het was wel veel gezelliger dan nu, veel kaarten met elkaar en zo. Ze zijn nu allemaal dood, ik ben de enige nog.’
‘We hadden wel weinig eten in de oorlog. Het eten was op de bon. Je kreeg een half brood per week dat we met z’n allen moesten delen. Je was de hele dag bezig om aan eten te komen. Er was een gaarkeuken hier in de buurt maar dat wat je daar kreeg, was niet te eten. In de Hongerwinter aten we tulpenbollen of suikerbieten. Na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat zijn. Waar wij woonden, stond naast de deur een schildwacht die alles in de gaten hield. Er werd ook geschoten als je op straat was. Er was vaak luchtalarm, dan vlogen er vliegtuigen over. Als het een rustige was, wist je dat was er een van de Engelsen, want de Duitsers vlogen altijd heel hard over. In de avond was alles verduisterd zodat de vliegtuigen je niet konden zien. Je had ook geen elektriciteit, soms een kaars als je geluk had.’

Moest u moeilijke beslissingen nemen in de oorlog?
‘Ik was nog kind, mijn vader was ziekelijk. Hij is een week voor de bevrijding gestorven.  Mijn moeder moest elf kinderen verzorgen. We hadden een buurman boven, als we die niet hadden gehad. Hij ging helemaal naar de boeren wandelen in Alkmaar en ruilde al zijn kostbare spullen voor eten. Wij kregen ook eten van hem. Alle elf kinderen kregen iedere dag twee boterhammen van die buurman. Dat was geweldig.
Ik hoorde gisteren bij het kaarten, van een man, net zo oud als ik, dat zijn vader naar Duitsland was gegaan om te werken. Dat moest toen. Zijn moeder had ondertussen een andere man genomen. Dus toen zijn vader terugkwam, belde hij aan, maar hij mocht niet meer naar binnen. Ik vroeg: ‘Hoe kan dat dan?’ Hij zegt: ‘Ja, die andere man had voor ons gezorgd. Mijn moeder had drie kinderen, ze moest wel.’ Dat was nog eens een beslissing.’

Kende u iemand uit het verzet?
‘Er waren veel mensen in het verzet. Dat wist je niet, want die hielden hun mond. De vader van mijn man zat in het verzet. En we hebben het nooit geweten. Hij ging s ’avonds weg en niemand had het door. Dus na de oorlog hoorde je pas wie in het verzet zat. Je had ook weinig informatie, want alle radio’s moesten ingeleverd worden. Er was geen informatie van buitenaf. Er waren mensen die luisterden stiekem naar de radio. Op die radio hoorde je dan of de Duitsers gewonnen hadden op een bepaalde plaats of dat ze juist verslagen waren. Het waren onze buren die stiekem een radio hadden. Toen kwamen ze ook een keer bij ons kijken met zo een schijnwerper. Dat was heel eng.’

Woonden er in de straat NSB’ers?
In de straat was een NSB’er die zelfs zijn eigen moeder had verraden, zo gehersenspoeld was hij. Mijn buurmeisje ging met een Duitse soldaat. Dat mocht ze niet. Een ander buurmeisje werd na de oorlog kaalgeschoren. Er werd een hakenkruis op haar hoofd getekend en ze werd verderop in de straat op de piesbak gezet.’
‘5 mei waren we bevrijd. Er werd gedanst op straat met de bevrijding. Bij de bevrijding heeft Zweden brood uit vliegtuigen naar beneden gegooid boven het Westerpark en dat was mooi wit brood. Net cake. Iedereen hoorde het en ging er heen. Het was het recht van de sterkste, maar ik heb toen een brood gehad, heerlijk!’
‘Omdat de Duitsers verloren hadden gingen ze toch nog even schieten op de dam dat was 7 mei 2 dagen na de bevrijding. Ze schoten vanaf het balkon Naast de Bijenkorf had je een club en toen hebben de Duitsers op alle mensen geschoten. Ik was daar ook in de buurt samen met mijn zus, ik hoorde alles. Er was paniek. We renden maar weg.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Ramses

‘De kogels vlogen om mijn oren’

Nmachi, Raudha, Sofia, Ramses, Ayoub, Yassine en Bilal interviewden Frederika de Boer-Blom. Zij werd geboren in Amsterdam-West, maar verhuisde tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. De leerlingen van de Flevoparkschool zitten op het schoolplein in een kringetje om Frederika heen en luisteren aandachtig naar haar verhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik woonde toen nog in Amsterdam-West. Er ging een luchtalarm af en ik weet nog dat ik aan mijn vader vroeg: ‘Wat is dat voor een geluid?’ Toen zei mijn vader: ‘Nu is het oorlog.’ Maar je weet niet wat dat is als je vier of vijf jaar oud bent. Mijn moeder wilde verhuizen naar Oost. Haar broers en zuster woonden in Nes aan de Amstel en die verbouwden allemaal aardappelen, groenten en fruit. Dat brachten ze wel eens met een handkar of een melkwagen. Nu woonden we dichter bij de familie en konden ze makkelijker eten brengen. Ik ging naar de Pastoor Hesseveldschool, in de Obistraat.’

Heeft u wel eens sirenes of bommen gehoord in de oorlog?
‘Ja, er ging vaak een luchtalarm af. Dan moest je maken dat je naar huis ging. Eén keer kon ik nergens op tijd binnen zijn. Er werd geschoten en de kogels vlogen om mijn oren. Een rijwielhandelaar haalde mij naar binnen. Ik was zo bang; ik was nog zo klein. Van angst had ik in mijn broek geplast. Mijn vader en moeder waren blij dat ik weer heelhuids thuiskwam. Je was vaak bang dat er een bom viel of dat er geschoten werd. Bij ons in Oost is gelukkig nooit een bom gevallen. Wel een keer bij mijn familie in Nes aan de Amstel. Ik lag in de slaapkamer van mijn oma. Mijn oma was heel gelovig dus ze had overal Mariabeeldjes en kruizen staan. Hierdoor voelde ik me zo veilig. Even later kwam iedereen uit bed. Iets verderop in het weiland was een bom gevallen. Daar ben ik later met mijn vader nog gaan kijken. Er was niets geraakt, maar het gaf wel een harde knal en er was een diep gat in de grond gemaakt.’

Ging u nog wel eens naar uw familie toe?
‘Ik ging een keer met mijn vader mee op de transportfiets om naar een tante te gaan in Nes aan de Amstel. Langs de Amstel was een plek waar allemaal Duitsers stonden. We moesten afstappen. Ik moest huilen, want ik vond het eng, al die Duitse soldaten in uniform. Ik was misschien zes of zeven jaar oud. Er werden meer mensen met een fiets aangehouden. Iedereen moest zijn/haar fiets afgeven. Wij moesten nog een heel eind fietsen en wandelen naar mijn familie. Mijn vader sprak een beetje Duits en ging in gesprek met een Duitser. Uiteindelijk mochten we doorgaan en de fiets houden. Alle anderen moesten wel hun fiets inleveren. We hebben de fiets daarna bij een oom afgegeven en zijn verder gaan lopen. We moesten wel minstens tien kilometer lopen. Bij een kennis in de buurt heb ik onderweg nog een bord pap gekregen.’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘Ja, je hebt vast wel gehoord van suikerbieten. Die werden in de oorlog gekookt, fijngemalen en dan werden er koekjes van gemaakt. Het was een hele vieze smaak; ik vond het niet lekker, maar ik heb er vast wel eens een hap van genomen. Door de familie van mijn moeder zijn we gered, omdat zij eten verbouwden en dat naar ons brachten. Dat is ons geluk geweest. Bij de kruidenier kreeg je een bord pap tussen de middag, dat was alleen voor kinderen. Ik vond het niet lekker, maar er was niet veel anders. En ook kon je soms met een pannetje naar de gaarkeuken, daar kreeg je een lepel soep. Nou ja, het was meer water dan soep. De gaarkeuken was vaak in een school, ingericht als keuken.’

Erfgoeddrager: Ramses

‘Wij dachten dat we slechts zes maanden in Nederland zouden blijven’

Augustien Souisa (1950) komt helemaal vanuit Eerbeek om Paja, Ramses, Nienke, Foske en Juul van Het 4e Gymnasium te vertellen over haar Molukse achtergrond. Ze heeft boeken meegebracht over de geschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland, die de leerlingen met interesse doorbladeren.

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
Mijn vader was in dienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat deed hij vooral om zijn moeder – een weduwe met vijf opgroeiende kinderen – te ondersteunen. Bij de onafhankelijkheid van Indonesië hadden de mensen die in het leger zaten de keuze; óf het Indonesische leger ingaan óf vertrekken naar Nederland. Teruggaan naar de Molukken was niet mogelijk. Mijn vader heeft ervoor gekozen om naar Nederland te gaan, met het idee dat we hier maar zes maanden zouden blijven. Mijn zusje werd hier geboren in het plaatsje Teuge. Mijn vader wilde haar ter herinnering aan Nederland – we zouden immers snel teruggaan – de naam Teuge geven. Dat mocht natuurlijk helemaal niet bij de burgerlijke stand. In Teuge woonden we in een voormalige legerkazerne. We hadden één kleine ruimte waar we met z’n allen – mijn ouders en vijf kinderen – leefden. Ik moest, net als alle andere Molukse kinderen, in de zomer naar pleeggezinnen om de Nederlandse taal en cultuur te leren. Ik heb er geen warme herinneringen aan. Ik had zo’n heimwee. Mijn zusje had wel een heel leuk gezin. Het was maar net waar je terecht kwam. In 1957 zijn we verhuisd naar kamp Vaassen. Het was een barakkenkamp, maar het was ontzettend leuk wonen daar. Je had je eigen toilet en een eigen keukentje, dat was heel wat. Je was daar altijd onder Molukkers. Pas toen ik ging studeren, kwam ik echt in contact met Nederlanders.’

Hoe vond u het Nederlandse eten?
‘Toen wij in Teuge woonden, mochten we nog niet zelf koken. Er werd voor ons gekookt. Ik vond dat Hollandse eten helemaal niet lekker. Er bleef daarom altijd eten over. We mochten het dan wegbrengen naar de boeren iets verderop. In ruil kregen we eieren en daar maakten we zelf gerechten mee. Ik vond het altijd leuk om die etensresten weg te brengen want als je bij de boerin kwam, kreeg je roggebrood. Daar smeerde ze een laagje roomboter op en suiker. Dat vond ik altijd zo lekker. Dat was echt een feestje. Sindsdien eet ik roggebrood ook alleen maar met roomboter en suiker.’

Werd u wel eens gepest of gediscrimineerd?
‘De kinderen op school behandelden mij anders. Ze vonden me vreemd. In de jaren 50 had je nog niet zoveel donkere mensen. De kinderen vonden ons ook altijd stinken. Achteraf snap ik dat het de knoflook was. Wij gebruikten dat veel bij het koken, maar hier in Nederland kenden ze dat toen nog niet. Rond 5 december werd ik door kinderen geregeld uitgemaakt voor ‘zwarte piet’. Ik snap de huidige discussie daarover daarom wel. Toch vind ik dat iedereen zelf moet bepalen hoe ze het vieren. Ik heb mijn dochter opgevoed mét de Sinterklaastraditie, maar zónder zwarte piet. Op de Molukken vieren ze ook Sinterklaas, maar daar is het vermengd met allerlei andere tradities.’

Gaat u nog wel eens terug naar de Molukken?
‘De broers en zus van mijn vader zijn daar achtergebleven. Ik probeer hen jaarlijks op te zoeken. Wij zeggen nooit dat we op vakantie gaan, maar we gaan ‘terug naar huis’. Zelfs nu nog. Mijn familieleden hebben stukken grond waar ze voedsel telen om te verkopen. Eén heeft een auto waarmee hij mensen rondbrengt, want er rijden daar geen bussen. Ze hebben een zwaar bestaan. Nichtjes van mijn leeftijd zeggen altijd dat ik er goed uit zie. In Nederland hebben we goede voorzieningen. Ik hoef niet dag en nacht in de brandende zon te werken. Het is een heel ander bestaan, maar hier heb je weer andere, luxe ziektes.’

Erfgoeddrager: Ramses

‘We moesten meteen door naar de schuilkelder’

Suze Stuster-Korse woonde tijdens de oorlog op de Oostzanerdijk in Noord. Aan Romayssae, Ramses, Ryan en Leilani van de Twiskeschool vertelt ze dat ze eigenlijk vrij weinig merkte van oorlogsgeweld. ‘Het leven ging gewoon door’, zegt ze, ’en er hing een gemoedelijke sfeer in mijn buurt. Ik ging werken bij de beschuitfabriek, dat was wel gezellig.’

Hoe beleefde u de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik 16 jaar oud. Ik woonde bij mijn ouders. Bij ons op de dijk stonden maar vier huizen. Ik had ook huisdieren, vooral veel konijnen die werden gefokt voor de Kerst. Met het geld dat we daarmee verdienden, kochten we nieuwe spullen. Hier woonden geen onderduikers, bijna geen Joodse mensen, dus voor de Duitsers was onze buurt niet zo interessant. De enige Joodse familie die er woonde en een winkel had, moest wel weg.’

U had een vriend in Tuindorp. Waarom ging u trouwen in de oorlog?
‘Iedereen verklaarde ons voor gek omdat we besloten hadden om te gaan trouwen voor de Hongerwinter. Maar wij deden het omdat we dan een huisje zouden krijgen in Tuindorp. Voor de bruiloft hadden we drie koetsen geregeld, maar we mochten maar met twee de weg op. De derde koets nam daarom een andere route naar het stadhuis. Onderweg moesten we stoppen voor het luchtalarm. En eenmaal getrouwd in het stadhuis konden we helaas niet de felicitatiekamer in… we moesten meteen door naar de schuilkelder. Mijn man werkte later in de ploegendienst, hij was gasverkenner. In de oorlog mocht je maar tot 8 uur ‘s avonds naar buiten. Dat gold niet voor hem. Vanwege zijn werk had hij ontheffing. De avonden waren alleen erg donker. Hij is daarom een keer met zijn auto in het donker de sloot in gereden. Toen hij met kroos in zijn haar bij mijn ouders kwam, kreeg hij van mijn vader kleding en klompen om zo naar huis te kunnen gaan.’

Waar denkt u nog wel eens aan terug?
‘Ik weet nog wel dat er een bom in ons dorp is beland. En ik weet ook nog dat er een paar bommen schuin over Tuindorp vlogen. Regelmatig schrok ik van de bommen. Ik kan mij de bombardementen op de Fokkerfabriek ook nog goed herinneren. Dat waren hele harde knallen. Niet ver van ons vandaan woonde een familie die lid was van de SS. De vader had een boksschool en hij oefende vaak bij ons op de dijk. Dan ging hij tegen een lantaarnpaal boksen. Ik was bang voor hem. Hij is na de oorlog opgepakt, met zijn twee zoons.’

   

Erfgoeddrager: Ramses

‘Mijn vader moest huilen’

Jan van de Linden en zijn vrouw zijn lieve mensen die Romayssae, Rayan, Ramses en Leilani van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hartelijk ontvangen in hun huis. Meneer Van de Linden vertelt uitgebreid over zijn herinneringen aan zijn jeugd in Noord tijdens de oorlog. De kinderen luisteren aandachtig.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Ik ben in 1936 geboren en heb tijdens de hele oorlog in de Nigellestraat op nummer 126 gewoond. In 1944 kwam er een broertje bij. Mijn vader werkte bij Shell, maar moest het leger in, dat was in die tijd verplicht. Hij werd gelegerd in IJmuiden. Op een dag in 1940 ben ik met mijn moeder naar IJmuiden gegaan. Ik stond samen met haar en mijn vader op een heuvel en zo zagen we hoe Duitse auto’s IJmuiden kwamen binnen rijden. Mijn vader moest huilen omdat hij wist dat de Tweede Wereldoorlog was begonnen. De volgende dag ging hij gewoon weer aan het werk want het leven ging door.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Op een dag in 1943 was ik op school toen het luchtalarm afging en we vanwege een bombardement moesten schuilen. Sommige moeders kwamen naar school. De ramen werden op een kiertje gezet want anders zouden ze breken. Later dat jaar was er bij de Fokkerfabriek een bombardement. Ik stond op dat moment met mijn moeder op de pont, die heel snel werd aangemeerd. De klep ging vlug open en we renden naar Het Tolhuis. Daar was een soort schuilkelder, alleen dan boven de grond. Het bestond uit een afdak met allemaal zand en planken, tegen scherven van afweergeschut. Als een granaat ontploft, vallen die scherven naar beneden en dat wil je niet op je hoofd krijgen. Op 22 maart 1944, lag ik te slapen toen mijn vader mij wakker maakte. ‘Kom hier eens kijken’, zei hij. Uit het raam zag ik een vliegtuig dat helemaal in de fik stond. De benzinetank was kapot. Het bleek een aangeschoten bommenwerper vol met brandbommen te zijn. Ik zag ook een piloot uit een vliegtuig springen. Nadat hij landde, brak hij een been. Het vliegtuig vloog nog door en belandde in de Spaarndammerstraat. Ik zag later die nacht daar een rode gloed vandaan te komen, het bleek een van de grootste branden te zijn in Amsterdam.’

Wat voor herinneringen heeft u nog meer?
‘Tijdens de Hongerwinter ging mijn vader altijd lopend naar Alkmaar om daar voedsel te halen. Op een dag zag hij een open truck met vastgebonden mensen. Die mensen werden getrapt, geslagen en uiteindelijk vermoord met een kogel door hun hoofd. Dat was vreselijk natuurlijk. Ik herinner me ook nog dat een huis van een Joods gezin op het Nigelleplein werd leeggehaald. Ik zag dat al het speelgoed werd uitgedeeld. Dit werd standaard gedaan door de familie Puls, en dat werd daarom een begrip in Amsterdam. ‘Pulsen’ betekent dus een huis leeghalen.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892