Erfgoeddrager: Quinten

‘In dienst heb ik alleen maar aan auto’s gesleuteld’

Quinten, Oliver, Safwan en Nawwar uit groep 7 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West hebben flink wat vragen voorbereid voor het interview dat met meneer Thomas Kho.  Maar die vragen zijn bijna niet nodig, omdat meneer Kho zo makkelijk praat. Quinten heeft een Indonesische vader. Dat schept een band.

Hoe hebben uw vader en moeder elkaar leren kennen?
Mijn vader kwam uit China en ging met de boot naar Indonesië. Zoals zoveel Chinezen in die tijd, ze waren op zoek naar inkomsten. Ze kwamen in een korte broek, een T-shirt en een matje. Dat was het enige dat ze meenamen. Uiteindelijk kwam hij terecht in Papoea Nieuw-Guinea. Daar, in een dorp, begon hij aan zijn tweede leven. Je moet je ook welkom voelen natuurlijk. Daarom zei de hoofdman van de Papoea’s: ‘Als je met een van onze kinderen trouwt, mag je blijven.’  Dat deed hij en uit die verbintenis kwam ik voort. Ik ben de jongste, ik heb nog drie broers en drie zussen. Mijn vader begon een winkeltje in dat dorp. Maar het was oorlog en de Japanners vielen het land binnen. Ze hebben onze boerderij helemaal leeggeplunderd. Toen ik vijf was, vluchtten we naar Biak.’

Hoe bent u opgevoed?
Als kind ben ik weggegeven, omdat mijn moeder geen melk had. Ze had al zes kinderen grootgebracht. De zusters zeiden dat ik dood zou gaan, omdat ik zo mager was. Je leven was geen cent waard in de oorlog. Van gemalen rijstbloem maakten ze melk. Dat gaven ze me met een watje, langzaam, langzaam. Zo groeide ik op. Daarna kwamen de Amerikanen met een overvloed aan eten. Ze versloegen de Japanners in drie weken. Mijn vaders zaak liep toen goed, het werd drukker en drukker. Hij had winkels in heel Biak. We waren gezegend. Ik ben tot de dag van vandaag nooit eten te kort gekomen. Mijn ouders waren altijd goed voor hun medemens. Mijn moeder gaf altijd eten aan arme mensen.’

Wat maakt het leven zo moeilijk in Nederland na de Tweede Wereldoorlog?
De Japanners en de Indonesiërs zorgden daarvoor. In 1942 kwamen de Japanners naar Indonesië. De Molukkers waren in dienst van de KNIL en die moesten na de oorlog allemaal vertrekken uit Indonesië. Molukkers werden hier in barakken geplaatst. Ze voelen zich in de maling genomen. Nederland zei dat ze een half jaar mochten blijven en daarna zouden ze weer teruggaan. Maar ze kunnen niet terug want president Soekarno heeft de Molukken bezet. De Molukken wilden eigenlijk onafhankelijk zijn, maar dat ging niet door. Dus ze bleven hier. In 1977 waren er treinkapingen door Molukkers. Er vielen doden. Het leek wel oorlog. Er vloog zelfs een F16 over. De Molukkers wilden dat Nederland naar hen luisterde.’

Waarom ging u naar Nederland?
Ja, dat was me een reis! Kijk, ik was in Papoea Nieuw-Guinea. Ik zat op de ambachtsschool. Dat was de enige school voor de Papoea’s. Op school leerden we Indonesisch. Daarna bezocht ik de LTS. Toen dat klaar was, was het oorlog in 1962. Er mochten maar twintig mensen naar Nederland komen. Wij moesten naar elders. Toen ben ik naar Australië vertrokken. Toen ik daar woonde, kon ik al een beetje Nederlands.  Een broer van mij was al daar. Rijke familie van mij was allemaal in Australië en sommige familieleden waren naar Nederland gegaan. Dus ik vertrok ook naar Nederland. Alleen. Ik werd opgevangen door een oom. Na drie maanden zochten we een koophuis. Mijn Nederlands was nog niet best, dus dat wilde ik eerst verbeteren. Ik wilde automonteur worden. Ik hoefde geen examen te doen, omdat ik alles in de praktijk geleerd had. Ik was al een goede monteur. Maar ik mocht niet aan de slag, omdat ik niet de Nederlandse nationaliteit bezat. Eerst moest ik in militaire dienst, om dat papiertje te krijgen. In dienst heb ik alleen maar aan auto’s gesleuteld.’

Erfgoeddrager: Quinten

‘Mijn ouders lieten op de vuilnisbelt briefjes voor elkaar achter’

Als kind mocht Janneke Roos (1946) niet buitenspelen in Indonesië want dat vonden haar ouders te gevaarlijk. In 1957 kwam ze met haar familie met de boot naar Nederland. Ze vertelt over haar leven aan Trijntje, Benjamin, Quinten en Kaat van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Tanjung Pinang, Indonesië, vlakbij Singapore. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zaten mijn ouders in Japanse concentratiekampen op Sumatra. Zij zaten gescheiden, in mannen- en vrouwenkampen. 3,5 jaar hebben ze in zo’n kamp gezeten, los van elkaar. Eigenlijk mochten ze geen contact hebben, maar dat deden ze wel. Er was een postkantoor tussen de kampen in, maar dat was gewoon de vuilnisbelt. Daar lieten ze kleine briefjes achter, zodat ze met elkaar konden communiceren. In 1946 ben ik geboren, net na de Tweede Wereldoorlog.’

Wat deed uw familie in Indonesië?

‘Na de Tweede Wereldoorlog zijn mijn ouders in Indonesië gebleven. Mijn vader werkte voor Rijkswaterstaat als ingenieur en hij is gevraagd om te blijven omdat het land in puin lag.
Toen ik 2,5 jaar oud was, zijn wij naar Nederland gegaan met verlof. Mijn vader had toen een jaar vakantie. Daarna zijn wij weer teruggegaan naar Indonesië, want mijn vader was gevraagd om een irrigatieproject te bouwen. Toen gingen we naar Tegal. Indonesië was al onafhankelijk geworden, dat gebeurde in 1949. Daarna was alles in Indonesië Indonesisch, terwijl wij daarvoor in het Nederlands les kregen op school.’

Hoe was het leven in Indonesië?
‘
Wij leiden een geprivilegieerd leven, wij hoorden bij de elite. Wij hadden bijvoorbeeld wel
 vier bedienden in huis. Mijn broertje en ik mochten in Indonesië niet echt buiten spelen.
 Het was te gevaarlijk. Verschillende groepen waren tegen elkaar aan het vechten. De nationalisten, de communisten en de islamisten. De nationalisten waren aan de macht, en wilden één groot Indonesië hebben. Andere groepen hadden daar andere ideeën over. Er was continu wel wat. Wij waren als Nederlandse kinderen herkenbaar anders, en wij konden dus gekidnapt en uitgeruild worden. Daarom mochten wij niet buiten spelen.’

Erfgoeddrager: Quinten

‘Ik ben de rijkste man van de wereld’

Meneer Mustafa Ayranci komt op de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam West praten met Donovan, Adam, Quinten en Iwa uit groep 8. Meneer Ayranci is geboren in het Koerdische dorp Celep in Turkije en woont sinds zijn 18e in Amsterdam. Dat vindt hij inmiddels de mooiste stad van de wereld. Sinds hij in Nederland woont, heeft hij zich ingezet tegen alle vormen van discriminatie en ongelijkheid.

Hoe was het in Turkije?
‘Ik ben in 1953 geboren in Celep, een dorp. Mijn ouders, mijn hele familie en het hele dorp waren onderdeel van de Koerdische gemeenschap. Tot mijn 17e jaar sprak ik geen Turks, alleen Koerdisch. Op school sprak de docent alleen Turks, maar ik niet. Ik begreep geen woord van wat hij zei. Hij werd boos, pakte mij bij mijn haren en tilde mij op. Ik was bang, maar wilde niet huilen. Ik moest van de docent aan mijn vader vragen of hij een broek voor mij wilde kopen. Ik droeg namelijk een lange jurk. Ik wil voor geen enkel kind dat hij door het spreken of niet spreken van een taal gediscrimineerd wordt. Mijn ouders waren arm en konden mij niet verder helpen met studeren. Ik had vrienden in Nederland, maar er was toen geen fax, geen telefoons, helemaal niks. Via via ben ik in contact gekomen met vrienden in Nederland en toen ben ik vanuit Turkije vertrokken naar Nederland. Met de trein ben ik eerst naar Belgrado in Joegoslavië gereisd en de tweede dag ben ik naar Nederland gegaan. Het enige wat ik wist over Nederland toen was Johan Cruijff en Ajax. Meer wist ik niet.’

Wat betekent de HTIB en wat deden jullie daar precies?
‘HTIB betekent de Turkse arbeidersvereniging in Nederland. H betekent Holland, T betekent Turk, I betekent arbeiders, B betekent vereniging. Die hebben wij opgericht op 7 juli 1974, dit jaar bestaat de vereniging 50 jaar. Wij hebben de HTIB opgericht toen de eerste Turkse migranten naar Nederland kwamen. Nederland had arbeiders nodig en Turkije had werkloosheid. Toen heeft Nederland arbeiders uit Turkije hiernaartoe gebracht. Na de Tweede Wereldoorlog moest Nederland opnieuw opgebouwd worden, maar er was niet genoeg mankracht. Daarom waren de arbeiders nodig uit Turkije. Ik werkte toen met een Nederlandse collega in een fabriek. Elke week kregen wij toen ons salaris in een envelop. Toen vroeg hij aan mij wat ik verdiende per week. Dat was honderdachtenzestig gulden. Mijn Nederlandse college verdiende tweehonderdtachtig gulden. Dat was ongelijkheid. Vanaf toen hebben wij een vereniging opgericht met het idee om op te komen voor de belangen van de gastarbeiders. Sinds die tijd strijden wij voor alle vormen van ongelijkheid, positie van de vrouw, positie van de jongeren, noem maar op.’

Vindt u Nederland of Turkije leuker?
‘Als je het hebt over het klimaat, de zon, het strand. Tuurlijk, dan is Turkije mooi. Maar als je vraagt: ‘Waar wil je leven?’ Dan zeg ik Amsterdam, Nederland. Mijn wortels zijn in Turkije. Ik ben daar geboren en al mijn vrienden heb ik achtergelaten. Nu is het leuk voor mij als vakantieland. En bepaalde dingen, over de mensenrechten, over Koerdische problemen, Armeense problemen, Christen-Turken… Dat zijn gigantische minderhedenproblemen. Dat vind ik jammer aan Turkije. Iedereen heeft recht op zelfbeschikking. Je moet zelf kunnen bepalen wie je bent. Dat moet niet van bovenaf opgelegd worden.’
‘Ik was 18 jaar toen ik vertrok. Ik woon nu al vijftig jaar in Amsterdam. Nu mis ik Amsterdam als ik naar het buitenland toe ga. De oude burgemeester van Amsterdam, Eberhard van der Laan, was een keer bij een vergadering van de HTIB. Hij zei: ‘Ik ben de rijkste man van de wereld!’ Iedereen keek verbaasd naar hem. Hij zei: ‘In mijn stad wonen honderdtachtig nationaliteiten. Als ik over straat loop, ruik ik alle keukens van de wereld, alle muziek van de wereld, alle talen van de wereld. Wat wil je nog meer?’ Daarom leef ik graag in Amsterdam. Jullie, onze toekomst, moeten proberen de stad nog verder te brengen. Mooier te maken. Dat is jullie taak.’

Als je terug zou gaan naar uw dorp in Turkije, zou u dan het leven daar beter maken?
‘Natuurlijk wil ik dat doen. Maar of ik die mogelijkheid krijg, weet ik niet. Dat kan je niet zelfstandig bepalen om scholen op te richten bijvoorbeeld. Daar heb ik toestemming voor nodig van de overheid. Als ik elke ochtend uit mijn bed stap en naar mijn werk toe ga, vraag ik me af wie ik vandaag zal ontmoeten, wat ga ik leren, wat kan ik voor anderen betekenen? Dat is mijn motivatie geweest, altijd al. Ik leer nog steeds elke dag.’

 

 

Erfgoeddrager: Quinten

‘We hoorden op school niets over slavernij’

Mella, Quinten, Elvia en Mohamed lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar Esmee Schalkwijk om haar vragen te stellen over haar leven. In huis liggen zakjes met pepernoten op tafel. De leerlingen passen precies met z’n vieren naast elkaar op de bank.

Heeft u een goede jeugd gehad?
‘Wij hebben een fantastische jeugd gehad en ik had één van de liefste vaders ter wereld. Hij was altijd bezorgd over zijn kinderen en zijn vrouw en we hadden een leuke tijd met elkaar. Ik woonde in een heel klein dorpje, Paranam genaamd, waar bauxiet voor aluminium werd verwerkt. Het dorp was één grote familie, iedereen was betrokken bij elkaar. Als ik bijvoorbeeld iets had gedaan wat niet mocht, dan had mijn moeder het via de buurvrouw al gehoord voor ik thuiskwam.
Mijn vader had een Indiaanse moeder en een Creoolse vader. Hij is zelf in Paramaribo geboren. De overgrootmoeder van mijn vader is in het binnenland van Suriname geboren, maar dat dorp bestaat niet meer.’

Sprak u op school Nederlands of Surinaams?
‘Alleen Nederlands. Er mocht geen Surinaams gesproken worden, dan kreeg je straf. Ik was zelf niet zo opgevoed met Surinaams; wij spraken thuis Nederlands. Bij anderen thuis hoorde je soms wel Surinaams. We hoorden op school ook niets over slavernij. Pas in Nederland las ik daar boeken over en kwam ik erachter hoe vreselijk het was. Wat mensen allemaal hebben meegemaakt. Daar schrok ik van. Ik dacht: in ons land? Dat we dat niet wisten! Gisteren hoorde ik op het journaal dat het kabinet geld gaat geven. Een meneer vertelde op tv dat zijn betovergrootmoeder een slavin was geweest en dat ze thuis nooit over slavernij mochten praten.’

Hoe was het de eerste keer in Nederland voor u?
‘Toen ik in Nederland kwam, was het heel anders met Surinamers onder elkaar, dan hoe het nu is. Bijvoorbeeld met Kerst kwamen alle Suirnamers, ook uit Groningen, naar Amsterdam om het kerstfeest mee te maken. Nu heb je wel keti koti, dat is ook leuk, daar zie je ook heel veel Surinamers. Ik ben de afgelopen tien jaar niet meer terug geweest in Suriname. Ik heb wel veel reizen gemaakt, naar Bali, China, Honkong, Zuid-Afrika. Maar niet naar Suriname, en dat vind ik niet erg, ik blijf liever hier, er is daar nu veel ellende.’

Wat deed u in Nederland voor werk?
‘Ik ben directie-secretaresse geweest bij een grote uitgeversmaatschappij. En ik heb oudere mensen begeleid. Toen in 1970 iedereen verplicht was een bankrekening te hebben – daarvoor bewaarden sommige mensen gun geld nog in een ouwe sok – ben ik daarbij gaan helpen. Ik help nu een paar dames met hun correspondentie, maar ik ga er binnenkort mee ophouden. Mijn tijd in Nederland was een mooie tijd. Mijn twee kinderen en mijn kleinkinderen zijn hier geboren.’

Erfgoeddrager: Quinten

‘Op dit plein was toen een groot feest’

Op een zonnige lentedag ontmoeten Okko, Quinten, Samuel en Sammy van basisschool De Pinksterbloem Ruurd Kooiman bij de speeltuin op het Albert Wittenbergplantsoen in Amsterdam-Oost. Één van de leerlingen heeft taart voor Ruurd en zijn medeleerlingen meegenomen. Ruurd Kooiman was vier jaar toen de oorlog begon. Op de dag van de bevrijding bevond hij zich op dezelfde plek als waar hij nu met de kinderen zit.

Wat veranderde er voor u het meest in de oorlog?
‘Eten en de afwezigheid van mijn vader. Hij moest in dienst en werd uitgezonden. Af en toe kwam hij terug en nam hij reuzel mee, dat is varkensvet. In 1942 kwam hij weer helemaal terug. We verhuisden toen van Oostenburg naar de Reitzstraat; dat deden we met paard en wagen. Op de plek waar we nu zitten was vroeger ook een speeltuin, met klimkooi en schommels. Ik heb een paar foto’s meegenomen waarop je ziet hoe het er hier vroeger uitzag. Bij de speeltuin lag ook rood gravel. Mijn broertje en ik porden daar met een lepel in; dan haalden we er kolen uit. Je moet je voorstellen, kolen waren heel schaars in de oorlog, dus toen men eenmaal door had dat er kolen in het gravel zaten, stond het hele plein vol met mensen op zoek daarnaar.’

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘Eten kon je krijgen op de bon, voedselbonnen waren dat. Voedselbonnen moest je op tijd inleveren en dan kon je er boter, melk en brood mee kopen. Alles was op rantsoen, dus veel kreeg je niet. We hadden vaak honger en voor het eten moest je ook heel lang in de rij staan. Die lepel waarover ik net vertelde, gebruikte ik ook om voedselresten uit lege bakken van de gaarkeukens mee te schrapen.’

U heeft gezien dat drie mannen werden neergeschoten. Wat deed u op het moment dat dat gebeurde?
‘Ik was met wat vriendjes aan het spelen op de Tugelaweg. We gleden met een teil van de dijk af toen er opeens Duitse soldaten in tanks, voertuigen met enorme rupsbanden, langsreden. Als kind ben je erg nieuwsgierig dus we liepen erachteraan. Opeens stopten de Duitsers en haalden drie mannen, gekleed in witte overalls en op klompen, uit een auto. We wilden weggaan, maar werden tegengehouden. We hoorden een aantal knallen en toen vielen de mannen neer. Om de hoek kwam opeens een moeder aanrennen. Ze schreeuwde: “Oh nee, mijn zoon!” Ze werd weggeduwd door de moffen. Ook kwam er een vrouw met een laken om over de dode mannen te leggen. Maar ook dat mocht niet van de Duitsers. Ik vond dat echt heel erg.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de Bevrijding?
‘Op de dag van de bevrijding was ik hier, in deze speeltuin. Het was feest. Amerikanen en de Canadezen reden met jeeps, waar ik erg van onder de indruk was, door de stad. De soldaten gooiden chocolade en kauwgom naar ons toe. Ik had in geen vijf jaar snoep gegeten dus dat was een enorme traktatie! Hier op het plein was het dus ook groot feest. Er was een poppenspeler en er stonden kratten met flessen cola! Na alleen maar water gedronken te hebben in de oorlog was dat zo lekker. Eindelijk weer een smaakje!’

Destijds hebben ook de Russen geholpen met de bevrijding, maar nu zijn ze Oekraïne binnengevallen. Wat vindt u daarvan?
‘Echt verschrikkelijk. Destijds waren het vrijheidsstrijders, maar nu vind ik het bandieten. Niet de Russen zelf, maar wel Poetin. Hij is omringd door jaknikkers. Als je tegen Poetin ingaat, word je naar Siberië gestuurd. Ik hoop dat de oorlog daar snel ophoudt, maar ik vrees het ergste.’

 

Erfgoeddrager: Quinten

‘Samen met mijn vader keek ik naar de luchtgevechten’

Leo Mikkers was negen jaar toen de oorlog begon. Hij herinnert zich nog als de dag van gisteren dat de Duitsers de stad binnentrokken. Liselotte, Isabelle, Quinten, Simay en Jimmy uit groep 8 van de Floralaanschool in Eindhoven hebben hun vragen over die periode goed voorbereid. Ze willen van alles weten over soldaten, verzet, het luchtalarm en de honger.

Wat herinnert u zich het beste uit de oorlog?
‘Hoe het Duitse leger op 12 mei 1940, op de verjaardag van mijn moeder, Eindhoven binnentrok. De mannen van het Totenkopf regiment hadden doodskoppen op hun uniform staan. Dat vond ik heel eng. Ik zag ze dus binnenkomen, en later, aan het einde van de oorlog, ook weer weggaan uit Eindhoven. Toen ze op de vlucht waren naar Duitsland, vroeg een Duitse soldaat nog aan mij waar hij zich kon verstoppen.
We waren niet zo bang in de oorlog. Als er luchtgevechten waren, haalde mijn vader me uit bed en bekeken we samen voor het raam wat er zich allemaal afspeelde in de lucht. Er was een bombardement op Sinterklaas in 1942 en eentje op mijn verjaardag. Toen is Philips gebombardeerd. Ik heb nog gezien dat een Amerikaans vliegtuig was geraakt door de Duitsers. Ze stonden bovenop de Philipstoren te schieten. De hele klas, ik zat toen op de middelbare school in de stad, stond voor het raam te kijken en de leraar zat onder zijn bureau.’

Kende u iemand van de NSB of van het verzet?
‘Vijf neven zaten in het verzet, Die hielpen Engelse en Amerikaanse piloten naar België te brengen. Daar waren prachtige schuilkelders onder de grond. Ik was heel erg trots op mijn neven, maar kon niets aan mijn vriendjes vertellen, anders zouden ze verraden kunnen worden. Iedereen hield zijn mond over het verzet. NSB’ers kende ik niet. Wel hadden we een NSB-burgemeester, burgemeester Pulles. Hij was eerst veearts en wilde dolgraag burgemeester geworden. Hij is toen uit frustratie lid geworden van de NSB en werd zo uiteindelijk burgemeester. Alle politieagenten waren bij de inhuldiging. Daardoor konden wij stiekem bomen kappen in het bos, op de plaats waar nu jullie school staat. Het was in 1942 erg koud. Op een gegevens moment maar liefst 24 graden onder nul! Dus dat extra hout om te stoken was hard nodig. We hadden in die tijd ook een avondklok. Iedereen moest zijn huis verduisteren met zwart papier. Zelfs als je rookte, kon je moeilijkheden krijgen, want een gloeiende sigaret kon worden gezien door de vijand, die zich dan beter kon oriënteren. Dat kon dan leiden tot een bombardement. Ik heb trouwens ook Duitse ‘vriendjes’ gehad. Duitse soldaten woonden in het parochiehuis op de hoek. Ik was geïnteresseerd in hun wapens en werd zo bevriend met Heinrich en Wilhelm. Ze marcheerden elke dag door de wijk en zongen dan een liedje. Dat kan ik nog steeds zingen.’

Hadden jullie een radio?
‘Mijn vader was niet zo bang en hij had de radio soms gewoon in de woonkamer staan. Wij luisterden dan samen naar Radio Oranje. Zo bleven we op de hoogte van wat er gebeurde in de oorlog. Als we niet luisterden, was de radio begraven in de tuin. Zo kwam je de oorlog door. Door rogge te malen in de koffiemolen konden we brood bakken. Op de Leenderweg, waar nu Plaza zit, was de gaarkeuken. Daar werd stamppot uitgedeeld. Arme mensen betaalden 13 cent per halve liter, anderen 25 cent. Philipsmedewerkers kregen ‘chiliprak’ gratis. Dat ging om 20.000 halve liters per dag!
Na de oorlog woonden twee Engelse militairen bij ons in huis. Ik heb toen geleerd dat thank you niet alleen dank je wel, maar ook graag betekent. Mijn moeder gaf namelijk een kopje thee. Toen ze terugkwamen en zij vroeg of ze nog een kopje lustten, zeiden ze thank you. Mijn moeder liep toen weg, omdat ze dacht dat ze niet meer wilden. Ik zie nu nog de verbaasde gezichten van die Engelse militairen voor me! Ze bedoelden: graag ja.’

Erfgoeddrager: Quinten

‘Mijn moeder zag elke dag kinderen op weg naar hun Joodse schooltje’

Thea Hoff komt zelf naar basisschool Het Wespennest om aan Noa, Amanda en Quinten te vertellen hoe haar jeugd in Noord was tijdens de Tweede Wereldoorlog. De kinderen zijn benieuwd wat ze van de oorlog merkte en of ze gevaarlijke dingen heeft gedaan. Maar ze was nog erg jong in die tijd, vertelt ze. ‘Ik was vier jaar en ik begreep er helemaal niks van.’ Wist ze wel wat oorlog was? ‘Geen idee, maar mijn ouders hebben me het uitgelegd.’

Wat waren de spannendste momenten voor u?
‘Het luchtalarm vond ik spannend. Als het afging, moest je naar binnen, naar een schuilkelder of naar het park. Daar moest je op het gras gaan liggen. Soms duurde het een paar minuten, soms een uur of wel anderhalf uur. Je wist niet wat er gebeurde want je had geen telefoon. Nu is dat heel normaal, maar toen had je dat nog niet. Soms hoorde je schoten in de verte en dan wist je: er wordt gevochten. En dan had je de bombardementen.’


Wist u wat er met de Joden gebeurde en voelde u zelf gevaar?

‘We wisten dat wij niet opgepakt zouden worden. Maar mijn ouders hadden Joodse vrienden die wel konden worden opgepakt als ze niet zouden onderduiken. We hadden een schuilplaats voor als er iemand zou moeten vluchten, maar dat was te beperkt voor een blijvend verblijf. Toen het Joodse echtpaar uiteindelijk werd opgepakt, was ik heel verdrietig. Ik wist nog niet dat ze nooit meer terug zouden komen. Mijn moeder zag elke dag kinderen lopen die op weg waren naar hun Joodse schooltje in Floradorp. Ze liepen langs ons huis op de Kamperfoelieweg. Het waren zo’n tien, twaalf kinderen. Maar met het verstrijken van de tijd werd dat groepje steeds kleiner. Dat heeft ons erg aangegrepen.’


Wat weet u nog van de Bevrijding?

‘Ik herinner me dat ik ’s ochtends wakker werd en te horen kreeg dat Nederland bevrijd was. Ik moest juichen, maar mijn moeder werd boos. Het is niks om over t juichen, zei ze. Er zijn zoveel mensen dood gegaan, daar juich je niet over. Maar ik was toch wel heel blij.’

Erfgoeddrager: Quinten

‘De soldaten zetten ons tegen de muur en richtten hun geweren op ons’

Jan Boerman was elf toen de oorlog begon. Hij woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en broer vlakbij het kanaal in Oud-Overdie. Aan Gylano, Quinten en Lotte van De Cilinder in Alkmaar vertelt hij over de spannende, maar soms levensgevaarlijke dingen die hij meemaakte.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen het begon leek er niet veel te veranderen. Er kwamen veel Duitsers de stad in, maar die gedroegen zich redelijk. Langzaam begonnen er veranderingen te komen. Zo werd onze school in beslag genomen en hadden we elke dag ergens anders les, van de juffen die nog over waren. Jonge mannen moesten naar Duitsland om te werken en de oudere mannen, zoals mijn toen veertigjarige vader, werden te werk gesteld in bunkers en bij de antitanklinie. Er werden bordjes geplaatst met ‘verboden voor Joden’ en er vonden razzia’s plaats om te controleren of er nog ergens onderduikers, Joden, jonge mannen of verzetsmensen waren, of verboden dingen zoals radio’s of een teveel aan dekens. Je mocht per gezin maar één deken en laken hebben. Mijn broer en ik hebben stiekem dekens verstopt in het wc-hok, naast de poepton. Gelukkig hebben ze die nooit gevonden bij huiszoeking.’

Heeft u spannende dingen meegemaakt?
‘Ja, heel veel. Bij een Duitse bakkerij hebben mijn broer en ik een keer op weg naar school aan de Doelenstraat twee warme broden uit een vrachtwagen weggenomen. Het was stelen, maar oh wat was mijn moeder blij! Bij de sigarenboer, de vader van een vriendje van me, was er veel ruilhandel tussen de mensen. Op een dag kwamen er soldaten binnen en de sigarenboer werd flink ondervraagd. Plotseling pakte hij mijn schooltas en begon tegen mij te schreeuwen dat ik mijn huiswerk moest meenemen en weg moest gaan, alsof hij boos was. Ik snapte er niks van, ging huilend naar buiten en keek toen in mijn schooltas. Daar vond ik allemaal vluchtbrieven, verzetskranten, en ik bedacht me hoe gevaarlijk het was als ik daarmee betrapt zou worden. Thuis raakte mijn moeder in paniek en zei me het te verstoppen. Ik begreep dat het heel belangrijk was en verstopte ze in ons wc-hok. Mijn moeder vertelde ik dat ik ze verbrand had, zo was zij weer gerust. De volgende dag bracht ik de vluchtschriften terug naar de sigarenboer en die was zo opgelucht. Ik voelde me best trots.
En een keer was ik met mijn broer en een vriendje stompen van gekapte bomen aan het zagen. Duitse soldaten zagen dat, zetten ons tegen de muur en richtten geweren op ons, terwijl ze schreeuwden. We werden meegenomen, vastgezet en op brute wijze verhoord. Mijn broertje plaste van angst in zijn broek. We waren jongetjes van tien en twaalf jaar en ze sloegen met de zweep en probeerden ons uit te horen of we verzetsmensen, joden, onderduikers of Oranjegezinden kenden. Vlak voor spertijd werden we vrijgelaten. Onze ouders waren ontzettend ongerust geweest. Zeventig jaar later vond ik op Facebook een foto van een van die wrede soldaten. Dat gezicht vergeet ik nooit meer.’

Kende u mensen die bij de NSB zaten?
‘Onze overbuurman en zijn dochters zaten bij de NSB. Hij verraadde mensen in ruil voor geld. Het ging rond dat als je zijn kinderen uitnodigde op je feestje ze chocolade zouden meenemen. Dat was nergens te krijgen, maar zij hadden dat dus wel. Het was voor kinderen een goede reden om ze uit te nodigen. Als ze dan bij iemand op een verjaardag waren, keken ze om zich heen of er iets verdachts was en gaven dat door aan hun vader. Zo is de postbode die verboden pamfletten rondbracht door hen verraden. Op een avond werd er bij de overbuurman aangebeld. Zijn vrouw deed open, we hoorden een ijselijke gil en schoten. De buurman was door verzetsmensen gedood. Enige tijd geleden sprak ik met een vrouw die ik in het verzorgingshuis had ontmoet over de oorlog en zij vertelde me dat haar broer de schutter was geweest. Die overbuurman had gedreigd nog veel meer mensen te verraden waaronder hun familie omdat zij onderduikers in huis hadden. Een van de onderduikers was een piloot. Die was op een nacht uit een neerstortend vliegtuig gesprongen. Mijn broer en ik hadden dat gezien en gingen de volgende dag op de plek waar ie was neergekomen kijken. We vonden een parachute van een soort witte zijde en namen dat mee naar huis. Mijn tante heeft daar een trouwjurk van gemaakt.’

               

Erfgoeddrager: Quinten

‘Ik moest van de soldaten met mijn Joodse vriendje mee de vrachtwagen in’

Carel Wiemers was pas vijf jaar oud toen de oorlog begon. Zo jong als hij was, is hij meerdere keren aan de dood ontsnapt. Over zijn ervaringen heeft hij een boek geschreven. Lodewijk, Quinten, Sjoerd en Zenji van de Dongeschool hoorden uit eerste hand over wat hij heeft meegemaakt en konden hem van alles vragen.

Had u een vriendje in de oorlog?
‘Hans was mijn beste maatje, we deelden zelfs onze verjaardag. Op een zondag in 1943 was ik bij hem thuis aan het spelen en ineens werd er heel hard op de deur gebonkt. Er stonden Dutise soldaten voor de deur. Hans en zijn familie waren namelijk Joods. Toen de Duitsers binnenkwamen, moesten we met z’n allen in de woonkamer tegen de muur staan. Nadat de soldaten het huis hadden doorzocht en de ouders één koffer voor hen allemaal hadden ingepakt, gingen we naar buiten, ook ik. De moeder van Hans zei nog: “Deze jongen hoort niet bij ons, hij is niet Joods.” Daar hadden de Duitsers niets mee te maken. Ik moest mee, punt. Verschillende keren heeft ze het gevraagd, het antwoord bleef nee. Ze liet zelfs haar trouwboekje zien, de soldaten keken er niet eens in. Ik moest gewoon mee naar buiten.’

Bent u uiteindelijk meegenomen?
‘Buiten stond een vrachtwagen vol mensen ons op te wachten. De ouders en broer van Hans stonden al op de vrachtwagen en het moment dat ze Hans en mij ook op de vrachtwagen wilden tillen, pakte Hans mij heel stevig vast en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis.” Door twee soldaten werden we ruw uit elkaar gerukt terwijl mijn vriendje mij vast probeerde te houden. Eén van die Duitsers gaf mij een schop onder mijn kont en ik moest wegwezen. Ik weet niet waarom ik opeens weg mocht, waarschijnlijk hadden ze geen zin in drama. Eigenlijk mocht ik van de Duitsers niet omkijken, maar zodra ik de hoek van de straat om was, heb ik toch gekeken. Ik moest weten wat er met mijn vriendje gebeurde. Tranen stroomden over zijn wangen, terwijl hij bij zijn moeder op schoot zat. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1943 hebben mijn ouders mij op de trein naar de Veluwe gezet. Ik zou daar eigenlijk een paar weken blijven om aan te sterken, maar dat werd langer. Ik woonde bij een boerenfamilie die mij als een eigen zoon behandelde. Op de boerderij was genoeg eten, ik heb dan ook geen honger gehad tijdens die vreselijke Hongerwinter. Ook als mensen uit de grote stad voor eten aanbelden, gaven ze altijd iets mee. Uiteindelijk ben ik pas na de oorlog weer terug naar huis gegaan. Ik heb nog steeds contact met mijn pleegbroers en -zussen.’

Hoe wist u dat Nederland bevrijd was?
‘Op de Veluwe luisterden we stiekem naar Radio Oranje; de radio was verboden en zat goed verstopt boven het plafond. Tijdens de bevrijding reden de Canadezen voor de boerderij over de weg. We juichten, we waren ontzettend blij. We kregen ook snoepjes en koekjes van de geallieerden. Triomfantelijk reed ik met mijn zelfgemaakte fietsje het erf af richting de weg. En opeens: PANG! Er vloog zo een raket over mijn hoofd, over de boerderij. Een wraakactie van een Duitse soldaat. Ik schrok me een hoedje. Door de luchtdruk was ik van mijn fiets gevallen. Nou daar lag ik dan. Ik wist niet hoe snel ik mijzelf in veiligheid moest brengen. Ik was bang dat de oorlog helemaal nog niet was afgelopen. Gelukkig bleef het bij die ene aanval bij ons en waren we echt bevrijd.’

                 

Erfgoeddrager: Quinten

‘De boot die mijn ouders nèt niet namen werd gebombardeerd’

De ouders van Tali Schipper vluchtten tijdens de oorlog uit Amsterdam naar Suriname, omdat ze Joods waren. Daar werd hij in 1944 geboren. Voorafgaand aan het interview bespraken Quinten, Tim, Thankgod en Natan van basisschool De Morgenster hoe vluchtelingen nu in Nederland worden opgevangen: in asielzoekerscentra en detentiecentra. Hoe zou de familie in Suriname opgevangen zijn? ‘We zijn u erg dankbaar dat we u mogen interviewen,’ begint Thankgod het gesprek. De heer Schipper zit aan het hoofd van de tafel, met koffie voor hem, met om hem heen zijn vier jonge interviewers. ‘Mogen we beginnen met vragen stellen?’

Waarom zijn uw ouders gevlucht?
‘Mijn ouders woonden met hun zoontje boven hun eigen juwelierszaak op de Nieuwendijk in Amsterdam toen de oorlog uitbrak. Op een avond in 1941 liep mijn vader over de Dam. Een Joodse vriend sprak hem aan: ‘Bernard het wordt te gevaarlijk voor ons hier, we moeten zorgen dat we hier wegkomen.’ Die avond nog huurde mijn vader een vrachtwagen en reed langs de hele familie. Zijn zus ging mee, met haar twee kinderen, maar de familie van mijn moeder geloofde dat het goed zou komen, en bleven.’

Hoe ging de vlucht?
‘Mijn vader had een goede vriend in IJmuiden, een kleermaker, die ervoor kon zorgen dat ze illegaal met een vrachtboot naar Engeland konden ontkomen. Mijn vader werkte op het dek, mijn moeder zat tussen de vracht met haar zoontje van tien dagen. In Londen kochten ze boottickets naar ‘de Oost’, Indonesië. De boot zou vanuit Edinburgh vertrekken. Onderweg in de trein sprak mijn moeder met een kapitein die haar sterk afraadde om naar Indonesië te gaan: ‘U moet naar de West gaan, daar is het veiliger.’ Mijn moeder geloofde hem en heeft mijn vader gesmeekt de tickets om te ruilen. Ze besloten naar Suriname te gaan. De boot waarop mijn ouders naar Indonesië zouden zijn gegaan werd uiteindelijk gebombardeerd.’

Hoe werden ze opgevangen in Suriname?
‘In Paramaribo werd de familie meteen opgevangen en opgesplitst: mijn tante bleef in Paramaribo, maar mijn ouders en broer moesten verder varen, via de rivier Cottica naar de plaats Mungo. Daar woonden ze in een groot huis en daar ben ik geboren. Mijn ouders werkten allebei in het warenhuis Kersten. Naast ons woonden andere vluchtelingen: de familie Simons, ouders en een baby. De ouders moesten op een dag naar Paramaribo en mijn ouders pasten op hun baby. De ouders verdronken. Mijn vader heeft de baby toen naar familie in Brazilië gebracht. Met de baby moest hij het oerwoud door tot aan de grens. De baby werd uiteindelijk geadopteerd door de familie Grosman. Jaren later in Amsterdam zat ik op de middelbare school naast Paul Grosman. Ik nam hem mee naar huis, mijn vader keek hem aan en zei: ‘Jij bent niet Paul Grosman. Jij bent Paul Simons!’ Het was een trieste, hernieuwde ontmoeting.’

Bleven jullie na de oorlog in Suriname?
‘Op een goede morgen trof mijn moeder een slang in het bad. Dat was meteen het einde. ‘Ik wil hier onmiddellijk weg!’ zei ze. De oorlog in Europa was voorbij. Toen zijn ze terug gegaan. Het was 1947 toen ze in Amsterdam aankwamen. De hele familie van mijn moeder was vermoord. In ons huis op de Nieuwendijk woonden andere mensen ‘Dit is ons huis,’ zeiden ze tegen mijn vader, en toonden hun papieren. Alles wat mijn ouders ooit hadden gehad in Amsterdam was verdwenen. ‘Laat maar gaan,’ zei mijn vader als wij daar later nog eens over begonnen. Het leven ging verder. Nooit spraken mijn ouders meer over de oorlog, daar wilden ze niets meer van weten.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892