Erfgoeddrager: Noah

‘Dat vond ik best eng, al die soldaten met geweren’

Damien, Luka en Noah ontmoeten Frederika de Boer Blom (1937). Hoewel ze nog jong was in de oorlog, heeft ze veel herinneringen aan deze tijd. Aan de leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik 4 jaar oud en woonden we nog maar kort in Amsterdam-West, wat nu de Bos en Lommerbuurt heet. Daarna zijn we de hele oorlog lang in de Indische Buurt gaan wonen. Mijn vader en moeder hadden familie buiten Amsterdam, waar mijn oom werkte en veel eten verbouwde, zoals aardappelen.’

Wat voor herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Toen de oorlog al bezig was, werd er vaak geschoten. Een keer liep ik op straat met mijn vriendin Nutje, en opeens vlogen de kogels om onze oren. Ik werd naar binnen getrokken bij een stal, en Nutje rende snel naar huis. Ik was zo geschrokken dat ik in mijn broek had gepist. Die dag ben ik heelhuids thuisgekomen, maar dat vergeet je natuurlijk nooit.

Mijn vader ging ook wel eens op ‘etensjacht’ met een fiets die nauwelijks vooruit kwam. Ja, en dan bleef hij soms een poosje weg. Op een dag vroeg ik aan mama: ‘Waar is papa?’ Ze antwoordde: ‘Die is ondergedoken’. Terwijl ik speelde met een bak water en een poppetje, zei ik: ‘Kijk, papa is ondergedoken’. Ik begreep het nog niet want ik was te jong. Je kon er ook met niemand over praten. In de straat woonde een NSB’er. Er hoefde maar iets verkeerds te gebeuren of je werd opgepakt.’

Waar was u het meeste bang voor in de oorlog?
‘Ik was altijd bang dat we gebombardeerd zouden worden. Mijn vader had eens een fiets geleend met een bagagedrager aan de voorkant. Samen liepen we met deze fiets de Amstel af en opeens stond er een groep soldaten die alle fietsen wilden afnemen om te laten omsmelten voor ijzer, wat ze voor de oorlog konden gebruiken. Ik was een jaar of 6 oud en dat vond ik best eng, al die soldaten met geweren. Gelukkig sprak mijn vader een beetje Duits en probeerde hij uit te leggen dat we nog een heel eind moesten fietsen en daarvoor de fiets nodig hadden. Uiteindelijk zei de Duitse soldaat: ‘Gehst sie fahren’. We mochten door met de fiets! We hadden zoveel geluk dat wij de fiets mochten houden, want hij was zelfs niet eens van ons.

Vervolgens moesten we nog 10 kilometer verder, naar onze familie die op de boerderij woonde. Daar hadden ze minder last van de oorlog en er was genoeg eten, wat ze met ons deelden. Na een paar nachtjes hebben we de fiets daar achtergelaten. We zijn helemaal teruggelopen omdat we het verlies van de fiets niet nogmaals wilden riskeren.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Pas na de oorlog ontdekten we dat in ons huis geweren lagen verborgen’

De conciërge van hun school, de Handreiking in Eindhoven, brengt Samuel, Djuun, Eduan en Noah met de auto naar het huis Herbert Rutgers. Meneer Rutgers was twee jaar oud toen de oorlog begon en woonde destijds in een bovenwoning aan de Witte de Withstraat in Amsterdam. Hij staat al voor de deur om de kinderen te begroeten. Ze krijgen allemaal een glaasje fris in de moderne lichte woonkamer. De jongens hebben zich goed voorbereid en hebben er zin in.

Heeft u Joden gekend?
‘Wij woonden in een bovenwoning en hebben daar een Joods echtpaar, de familie Zurel, in onderduik gehad. Zij zaten eerst bij een boer, maar hun kleine kindje huilde te veel, waardoor ze daar niet langer konden blijven. Een koerierster heeft hun zoontje Robby meegenomen en ergens ondergebracht. Ze is later opgepakt en waarschijnlijk geëxecuteerd, waardoor alle contact met Robby verloren ging.

Mijn moeder ging samen met een vriendin op de fiets op etensjacht. Een neef van mijn vader had een boerderij in Varsseveld, in het oosten van het land, en daar konden we soms eten krijgen. Mijn opa was hoofd van een school en woonde in Vroomshoop. In zijn onderwijzerswoning waren Duitse soldaten ingekwartierd. Toen mijn moeder bij opa langsging, zag ze een jongetje met zwarte haren bij oma staan. Omdat oma ook donker was, leek het net haar kleinzoon uit Amsterdam, maar het was een Joods jongetje dat ze in huis hadden genomen.

Alles wat hij nog had van voor de onderduik was een klein zakje met zijn tandenborstel erin. Mijn moeder herinnerde zich het verhaal over Robby en nam het zakje mee naar huis. Wat bleek? Het jongetje was inderdaad Robby, de zoon van het echtpaar Zurel.Robby leeft nog, hij woont in Thailand, en we hebben nog steeds contact.’

Kende u iemand in het verzet?
‘De halfbroers van mijn vader zaten allemaal in het verzet. Ze hielpen gestrande geallieerde vliegeniers die terug moesten naar Engeland. Die zaten onder de grond in een bunker, vlak bij een Duitse kazerne – zo viel het minder op.

Mijn vader was ondergedoken omdat hij niet tewerkgesteld wilde worden, maar hij was wel vaak in Amsterdam. Hij zat in een knokploegje en stal bonkaarten, met een geweer onder zijn arm. Mijn moeder verspreidde de bonkaarten; ze werden in de voering van haar jas genaaid. Ze was een kleine, stevige vrouw, en Duitse officieren lonkten naar haar, daardoor kwam ze er steeds mee weg.

In huis hadden we een afgesloten plek met een gordijn ervoor. We wisten niet precies wat daarachter lag. Pas na de oorlog ontdekten we dat er een heleboel geweren verborgen lagen…’

Hoe was het in de Hongerwinter voor u?
‘Het ergste van de hongerwinter vond ik de kou. Soms waren mijn handen zo blauw van de kou dat ik ze onder de oksels van mijn vader moest opwarmen. We sliepen met de hele familie in één bed om warm te blijven.

Boven hadden we een klein potkacheltje. Daar poften we soms bruine bonen in de as, als een soort tussendoortje. Ook stukjes tulpenbol legden we op de rand van het kacheltje om te roosteren. Er was bijna niets om mee te stoken. Het ijs stond aan de binnenkant op de ramen. Sindsdien kan ik er niet tegen als het ergens binnen koud is.’

Heeft u angst gehad?
‘Soms werd ik wakkergemaakt door een verzetsjongen die bij ons in huis verbleef. Hij vroeg dan: ‘Wo ist dein Vater? (Waar is je vader). ‘In Duitsland’, antwoordde ik. Ze trainden me zo, zodat ik bij een Duitse inval hetzelfde zou zeggen als de soldaten het mij zouden vragen.

Op een dag stond mijn zus voor het raam en riep: ‘Mam, Duitsers!’ Mijn vader was thuis en kon niet meer weg, het was te laat. Het Joodse echtpaar was gelukkig al vertrokken. We moesten wel open doen. Ik was bruine bonen aan het poffen in de kachel toen de Duitsers binnenkwamen. ‘Wo ist Herr Rutgers?’, vroegen ze. Ze waren via opa gekomen en hadden een zak aardappels voor ons meegenomen. Het was heel griezelig, maar het liep goed af.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ik hoorde het gezoem en raakte helemaal in de paniek. Herinneringen aan het bombardement kwamen terug’

Het interview met Els Burger vindt plaats op de Twiskeschool door Noah, Robin, Roel, Niels en Thijs.  Mevrouw Burger heeft een ‘blik vol herinneringen’ aan de oorlog meegenomen. Deze blikken werden aan het eind van de oorlog uitgedeeld aan de bevolking en zaten vol met biscuits. Ze heeft een kruik, die gemaakt is van een granaat die haar vader en oom onderweg van Duitsland naar huis hebben gevonden. Ook bekijken ze de distributiebonnen en veel indrukwekkende foto’s; zo ook van de verwoesting van de Vogelbuurt .’Mevrouw Burger is geboren in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord, een buurt die zwaar getroffen is in de oorlog. Haar vader was in de werd tewerkgesteld in een munitiefabriek in Duitsland. Haar moeder bleef achter met Els en haar zusje die 2,5 jaar ouder was.

Heeft u herinneringen aan de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1941, dus ik heb het begin van de oorlog niet bewust meegemaakt. Mijn oma paste die dag op, zodat mijn moeder met de fiets naar Purmerend kon gaan om eten bij de boeren te halen. Halverwege zag ze rookwolken en hoorde ze dat de Vogelbuurt was gebombardeerd. Het doelwit was de Fokkerfabriek. Alle ramen waren in ons huis waren kapot, de voordeur zat klem en moest open gebeukt worden door mannen in overalls. Ik heb mijn moeder de volgende dag gevraagd of mijn herinneringen klopten, zij heeft toen alles wat er die dag was gebeurd verteld. Hoe zij als een gek terug is gefietst en ons in eerste instantie niet kon vinden. Wij konden niet meer in ons huis wonen en zijn tijdelijk in een benedenhuis in de buurt gaan wonen. Wij hadden geschuild in de wc, ik kon me daar niets van herinneren tot in 1985. Toen had de gemeente Amsterdam een paar bommenwerpers gehuurd. Ik hoorde het gezoem en raakte helemaal in de paniek. Herinneringen aan het bombardement kwamen terug.

Had de oorlog veel invloed op je ouders?
‘Mijn moeder was huisvrouw en mijn vader werkte bij de technische dienst van Stork. In de oorlog moest hij van de Duitsers werken in een munitiefabriek in Duitsland.We hoorden een tijdlang niets van hem. Mijn oom, destijds 19 jaar, is mijn vader gaan zoeken. Hij heeft hem gevonden, maar moest toen ook werken in de fabriek. In de fabriek werden bommen en kogels gemaakt. Mijn oom saboteerde de productie en is daarvoor naar de gevangenis in Kiel gestuurd. Hij is ontsnapt maar weer door de Duitsers opgepakt. Een paar maanden later kwamen de Russen en vertrokken de Duitsers uit het werkkamp. Mijn vader is toen met een vriend naar de gevangenis gegaan om mijn oom te bevrijden. Ze zijn toen lopend naar Nederland gegaan, ik weet niet hoelang ze daar over hebben gedaan. Er werd door mijn ouders niet over gesproken. Mijn moeder is met mijn zusje en mij naar de boerderij van de vriend van mijn vader in Blijham in Groningen gegaan. Daar hebben wij het laatste jaar van de oorlog doorgebracht en zijn in 1946 teruggekeerd naar Amsterdam. Daar was gelukkig voldoende te eten. Toen ik daar aankwam was ik 3,5 jaar en woog ik maar 10 kilo.’

Kunt u iets vertellen over uw vriendin Marleen?
Na de oorlog was Marleen mijn Joodse vriendinnetje. Ze speelde weleens bij ons thuis. Op gegeven moment vroeg zij of ik met haar mee naar huis wilde gaan.Ze belde aan en opende daarna de deur met een loper. Terwijl we de trap op liepen riep ze steeds ‘mama ik ben het, ik ben Marleen’. De keuken was helemaal leeg, in de kamer stond een tafel met twee stoeltjes en een linnenkast. Marleen bleef zeggen dat zij het was en haar moeder stapte uit de kast. Later vertelde Marleen dat haar moeder doodsbang was. Ze had razzia’s meegemaakt en haar vader en tantes en ooms waren in Auschwitz omgebracht. Ik was 6 jaar en ben dit nooit vergeten.’

Heeft u ondergedoken gezeten?’
Nee, wij hebben niet ondergedoken gezeten. Mijn opa en oma hadden vier dochters waarvan er één NSB’er was. Zij woonde in hetzelfde huis als mijn grootouders.Ik ben een keer met mijn opa naar het souterrain gegaan waar hij een radio achter de badkuip vandaan haalde om naar Radio Oranje te luisteren. Daar mocht ik niet over praten, omdat het verboden was om een radio te hebben. Ik heb er tot tien jaar geleden nooit over gesproken.’

 

 

Erfgoeddrager: Noah

‘De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname’

Faye, Noah, Martin en Zoey van het Vox College/ Metropolis lyceum  in Amsterdam-Noord interviewen Orelia Blinker. Ze is 87 jaar en is en geboren in Suriname. Het interview is op school. De leerlingen vinden het interessant en leuk om haar verhaal te horen. Hoe de kindertijd van mevrouw Blinker was, zo heel anders dan die van hen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn familie en ik woonden op een rijstplantage. Daar verbouwden we rijst en bij het zware oogsten kwamen mensen helpen, die met rijst werden betaald. Op die manier had iedereen genoeg eten voor het hele jaar. We speelden veel buiten als kind. Met mijn broers en zussen waren we al een soort clan en er waren veel kinderen om mee te spelen. Ieder kind speelde constant buiten en dat vond ik  echt de leukste tijd van mijn leven op de plantage. Ook kwamen soms mijn neven en nichten langs en die logeerden dan bij ons; dat was ook altijd heel leuk. Ik had geen huisdieren, maar er was een hele grote vis in de rivier, die altijd kwam als ik etensresten ging weggooien in het water. Ik klopte eerst lepels af tegen een boom en die reusachtige vis kwam elke keer terug als ik eten ging weggooien,  dat was zo grappig.
Toen ik wat ouder werd, ging ik in de stad bij mijn nicht wonen  om te studeren.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn (ex)man was al naar Nederland vertrokken en ik ging hem achterna en vertrok later ook naar Nederland. Het was een lange reis naar Nederland met de boot. Het duurde twee weken op de boot met heel veel Surinamers die allemaal naar Nederland vertrokken. We gingen over de golf van Biskaje (dichtbij Portugal), daar werd ik heel erg zeeziek van; de hele tijd schommelde die boot heen en weer. Dat was zeker geen fijne ervaring, maar toen we uiteindelijk dichter bij Nederland kwamen,  was het wel leuk.’

Hoe was uw leven in Nederland, was dat anders dan in Suriname?
‘Nederland was anders, maar wij wisten al hoe het was in Nederland, dus daar schrok je niet van. Eerst woonde ik in Amsterdam-Oost, maar nu in Noord. Nederland was veel kouder dan Suriname en de schooltijden en andere dagelijks leven dingen waren anders. Je leven hier was compleet anders. Je moest je kind naar school brengen, je huis schoonmaken en koken. De Nederlands cultuur was anders, maar tegelijkertijd waren we er ook bekend mee, want we leerden veel over Nederland. Ook leerde je op school over de geschiedenis van Nederland. De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Noah

‘Wat moesten we hier met zwaarbewapende mensen?’

Theun Talsma is ver in de 80, maar dat houdt hem nergens in tegen. Als Annelie, Macy en Noah aankomen bij zijn huis op het mooie terrein van de Kooiplaats op Schiermonnikoog, komt hij na enkele minuten aan in zijn jeep. Net terug van een weekendje weg met zijn vrouw. Rustig laadt meneer Talsma de spullen uit, zonder enige moeite. Direct daarna worden de leerlingen van de Yn de Mande uitgenodigd in de keuken van de oorspronkelijke boerderijwoning en mogen ze gelijk beginnen aan het interview.

Hoe is het gegaan toen u van de boerderij naar een ander huis werd gestuurd?
‘Ja, toen waren wij nog vrij jong, 9 jaar. Kwamen die mensen uit het Scholtenhuis van Groningen. Dat waren SS’ers en SD’ers, niet van die brave broeders. Zij waren gevlucht toen de Canadezen daar al schietend aan kwamen. In Zoutkamp hadden ze vier boten gecharterd en ze zijn er met 130 man opgesprongen. Auto’s, wapens en munitie en allemaal andere spullen hadden ze bij zich, de zee op. Toen dachten ze misschien nog dat ze naar Borkum konden, maar ze kwamen uiteindelijk hier op Schiermonnikoog aan. De burgemeester en wethouder schrokken zich een hoedje. Wat moesten we hier met zwaarbewapende mensen? De Duitsers die hier zaten, wilden er ook al niks van weten. Er zaten namelijk al zo’n 700 Duitsers in de bunkers. Nou, zeiden de Duitsers uiteindelijk, stuur ze maar naar die verste boerderij daarachter in de polder, dan hebben wij er geen last van… Maar ja, in die boerderij woonden wij. Dus moesten we hals over de kop uit de boerderij: mijn ouders met ons gezin van vijf kinderen. We hebben een paar nachtjes bij de buren in de schuren en in het hooi geslapen en toen kregen we een huisje in het dorp aangeboden. Daar hebben we nog een poos gezeten.’ 

Wat deed u in de oorlog?
‘Het werk hier. We hadden de boerderij en waren altijd met beesten bezig. De Duitsers ja, die waren hier wel en die reden hier ook rond. We gingen op alle dagen naar school, behalve zondags. Dus niet zoals nu, dat is een beetje veranderd. Op de boerderrij deden we wat jullie nu ook doen, spelen. We mochten niet verder dan deze duinen (de boerderij grenst aan de duinen, red.). Daar stond een grote bord sperrgebiet, verboden toegang. Je mocht ook niet naar het strand en dat soort dingen, allemaal verboden.’

Zijn er in de oorlog ook dierbaren van u overleden?
‘Nou, dat wel. Hier zijn een aantal bommen op het dorp gevallen. Bij een jongen van school van twee klassen hoger. Die was nog op school, maar hij is toen snel naar huis gelopen, zo rond 12 uur. En toen viel er precies een bom op zijn huis. Meerdere bommen vielen er, ook vlakbij hotel Van der Werff. Ook vliegtuigen zijn er neergestort. Een is hierachter in het weiland neergekomen. Die vloog ook dwars door de sloten en prikkeldraad. Het vliegtuig vloog in brand en vier man sprongen eruit. Mijn vader is ernaartoe gelopen. En die mensen hebben nog in het keukentje gezeten. Ik zie ze nog, ik stond daar in de hoek. Dat waren Engelsen. Veertig jaar later is hier een van die piloten weer geweest. Hij vertelde hoe hij het beleefd heeft. Ze waren heel goed behandeld, zei hij.’

Hoe heeft u het einde van de oorlog gevierd?
‘Ja, dat was even later dan aan de andere kant van het water, want daar gingen de vlaggen al hoog in top. Hier werd het half juni gevierd, toen waren de laatste Duitsers hier van het eiland. Maar van de Duitsers hebben wij hier praktisch geen last gehad. De eilanders waren aardig content met die Duitsers. Ze bemoeiden zich niet met de boeren en ook niet met de eendenkooi die erbij zit. Die gingen hun eigen gang bij de kust om deze te bewaken.’

Heeft u ook nog grote spullen uit de oorlog?
‘Spullen niet zozeer, maar ik heb nog wel een map met allemaal artikelen. Hier een foto; dit zijn geen Engelsen, maar Duitsers. We staan daar. Toen ze vertrokken, hebben ze ook heel veel rommel in de duinen begraven. Kisten met zilver en goed en van alles, en hier zijn ze bezig om dat er weer uit te halen na de oorlog. Maar die Duitse soldaten waren niet zo slecht, want als hier een Engelsman aanspoelde, werd hij met militaire eer begraven. Engelse vlaggen erop, saluutschoten, alles, die hadden hier alle respect voor.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ik moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken’

Noah, Rosalie, Thijs en Loes hebben zin in het interview en praten honderduit in de auto. De leerlingen van basisschool Strijp Dorp worden heel hartelijk ontvangen door Bekir Altmis (1964) en zijn vrouw Esra. Ze krijgen Turkse thee en op tafels staan stukjes vers brood met sesamzaad en Turks fruit. Meneer Altmis vertelt dat dat laatste erg lekker is en lachend voegt hij eraan toe dat hij niet de film bedoelt. Hij is geboren in Turkije, en kwam in 1990 naar Nederland.

Hoe kwam u naar Nederland?
‘Ik vloog met het vliegtuig eerst naar Frankrijk. De reden dat ik naar Europa vertrok, was dat vlak voor de Golfoorlog mijn vader overleed. Ik moest toen voor mijn moeder en mijn drie zussen gaan zorgen. Het is een oude traditie dat meestal de zoon voor de ouders zorgt, vanuit het geloof en ook vanuit respect. In Turkije was er in die periode weinig werk in het toerisme.

In Frankrijk was het moeilijk voor mij om te praten met anderen. Ik sprak wel Engels, maar dat doen de Fransen weer minder. Ik wilde weg, maar dat mocht eigenlijk niet van de politie. Ik heb toen een auto geregeld en aan de douane verteld dat ik twee dagen naar Amsterdam ging. Ze dachten dat ik een toerist was, en wensten me een goede reis. In Amsterdam heb ik bij een dorpsgenoot gelogeerd. Ik mocht in het bed en hij sliep op de grond. Ik kreeg werk in de confectie en moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken. Ik was eigenwijs en heb ander werk gezocht, en zo verdiende ik steeds een beetje meer om naar huis te sturen.’

Hoe heeft u uw vrouw ontmoet?
‘Oh, het duurt wel twee uur om daar alles over te vertellen. Ik woonde met mijn familie in Cappadocië, dat is een heel mooi en bekend toeristisch gebied, en ik werkte als dj in een discotheek. Mijn vrouw was reisleider in Turkije en zij kwam met klanten naar de disco. Omdat ik Engels sprak, kwam ik makkelijk in contact met hen. Ik was erg benieuwd naar Europa en wilde er ooit naartoe. Ik leidde ook de groep toeristen rond en kreeg telefoonnummers van hen. Toen ik de huur van het café niet meer kon betalen en ik naar Europa ging, belde ik deze mensen, maar ze reageerden niet meer zo gastvrij. Ik belde ook mijn vrouw, maar zij was op dat moment in Australië. Ik heb toen mijn telefoonnummer achtergelaten bij haar ouders en zij belde me terug…’

Zou u terug willen naar Turkije?
‘Liever vandaag dan morgen, maar ik heb mijn leven hier. Ik ben niet meer alleen, ik heb een mooie vrouw en kinderen. Sinds vier jaar hebben we daar wel een appartement. Ik woonde vroeger in een rots (rotshuis) en in die oude huizen hebben ze nu ook hotels gemaakt. Mijn moeder woont daar nog steeds. De voorkant is voor de zomer. In de winter woon je achterin de rots, je hoeft dan maar een keer per dag te stoken en dan blijft het de hele dag warm. Je hebt ook een natuurlijke koelkast, druiven en appels blijven vanwege het juiste klimaat binnen wel tot maart goed.’

Erfgoeddrager: Noah

‘We woonden in een dorpje tussen de boeren en zeven bergen’

Antonius, Noah, Evi en Jasmijn rijden op de fiets naar de shoarmazaak van Tarek in het centrum van Bergen. Als de leerlingen van de Bosschool daar aankomen is hij er nog niet. Ze bellen en hij is net wakker; hij heeft tot 5 uur vanmorgen gewerkt. Maar hij komt eraan.

Wat was voor u de reden om naar Nederland te komen?
‘Mijn broer woonde al in Alkmaar en vertelde mij dat er in Nederland meer vrijheid was dan in Israël. Ik kwam hiernaartoe omdat ik een beter leven wilde. In Israël is het leven minder vrij en er is minder tolerantie dan in Nederland. De Nederlandse mensen vind ik juist heel tolerant, heel vriendelijk en ze hebben mij vaak geholpen. Als je goed bent met de mensen, krijg je goed terug.’

Hoe was het in Nederland in het begin?
‘Ik was jong toen ik hier kwam: 16 jaar en er lag heel veel sneeuw. Het was heel spannend, een nieuw land, een nieuwe omgeving, een andere taal en cultuur. Het was ook moeilijk om Nederlands te leren. Ik ben geen studiehoofd en moest tussendoor geld verdienen. Ik maakte vrienden op school door koffie te drinken met de leraar en leerlingen. Dat ging vanzelf. Maar ik miste mijn familie erg en had veel heimwee. In Israël bestaat mijn familie uit wel honderd mensen waar je altijd terecht kunt, dat is hier niet, dit is echt een hele andere cultuur.

Ik wilde niet studeren, maar ik heb ook beseft dat je, als je niet studeert, niet heel ver komt en heel hard moet werken. Ik werk nu al 34 jaar zeven dagen per week, start om 14.00 uur en ga om 5 uur ‘s morgens naar bed. Mijn zoon zie ik daardoor bijna niet.’

Wat was de reden om een shoarmazaak te beginnen en hoe was het om dat op te bouwen?
‘Iemand raadde mij aan om een shoarmatent te beginnen en dat vond ik een goed idee. Dat deed ik liever dan studeren. Het was best moeilijk in het begin, ik wachtte op klanten die er niet waren. Mijn familie hielp mij financieel om te overleven. Gelukkig ging dat later beter. Het heeft tijd nodig om iets op te bouwen, dat mensen je kennen. Ik leerde met name Nederlands door veel met klanten te praten. Nu doe ik al 34 jaar hetzelfde werk, over 5 jaar wil ik stoppen, dan is mijn doel bereikt; dan kan mijn zoon studeren en gaan mijn vrouw en ik van het leven genieten.’

Waar komt u vandaan in Israël en hoe was het leven daar?
‘Ik kom uit Noord-Israël, uit Galilea. We woonden in een heel klein dorpje op een boerderij tussen de boeren en zeven bergen. Alles wat we nodig hadden, verbouwden we zelf en als we iets anders nodig hadden ruilden we dat. Een heel ander leven. We slachtten bijvoorbeeld een dier en kregen 5 liter melk in ruil voor dat vlees.

Ik kreeg een keer per jaar nieuwe schoenen en dan was ik daar zo blij mee! Dan sliep ik met die schoenen in mijn bed dicht tegen me aan.’

Hoe is het nu voor u in Nederland?
‘Het is een heel fijn land. We hebben nooit problemen en een stabiel thuis. In weinig landen is alles zo goed geregeld als in Nederland. Vroeger miste ik mijn familie wel, maar nu niet meer. Nederland is mijn thuis geworden.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Als halfbloed-Nederlander was je minder dan een volbloed’

Ron Mertens heeft de Japanse bezetting in Nederlands-Indië meegemaakt. Een moeilijke periode waarin zijn vader zat opgesloten in een Japans interneringskamp. Als kind van een Nederlandse vader en een Indische moeder heeft hij veel van de klassenongelijkheid gemerkt. Jenneley, Ksenija, Noah, Noemia en Rogerio van Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen hem over zijn levensverhaal.

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘Nee, want ik woonde in Indië. Ik heb daar de Japanse overheersing meegemaakt. Toen de Japanners binnenvielen, werden alle witte en half-witte mannen gevangengezet in het interneringskamp. Ik had een Zwitserse opa en inlandse oma. Zwitserland was neutraal. Mijn opa heeft toen gezegd dat wij allemaal Zwitsers waren; daarom hoefden wij niet naar het kamp. Maar mijn Nederlandse vader wel. Ons gezin woonde daarbuiten. We hebben wel honger gehad, maar het was anders dan de Hongerwinter in Nederland. Mijn moeder probeerde met van alles geld te verdienen en eten te regelen. Ik heb gras gegeten en rupsen. Alles werd door Japan in het laatste deel van de oorlog ingepikt en mensen stierven er als ratten.’

Hoe was het leven voor de Japanse bezetting?
‘Wij leidden een goed leven, met twee baboes, een voor elk kind. Wij hoefden zelf niets te doen. Het enige dat mijn moeder moest doen was zich opmaken en de broodtrommeltjes klaarmaken. De baboes deden de rest. Er was een grote klassenongelijkheid en wit en zwart leefden gescheiden. Als halfbloed-Nederlander was je minder dan een volbloed. Zo was de maatschappij destijds. Een keer dacht men dat mijn Javaanse oma mijn baboe was. Ik was daar toen woedend over.’

Had u vrienden tijdens de Japanse bezetting?
‘Zonder vrienden overleefde je het niet. We leefden in een groep, dat noemden ze gotong royong, en daar steunde je elkaar door dik en dun, ook als kind.’

Mocht u naar school?
‘In de Japanse tijd mochten we niet naar school. We werden vernederd. De hele blanke maatschappij werd vernederd, inclusief wij, ook al zaten wij buiten. Nederland weigerde de vrijheid te geven aan Indonesië en daarna kwam de revolutie. Ze hebben daar welvaart opgebouwd. Eenmaal in Nederlands gebied konden wij gewoon naar school. Ik was toen vier jaar niet naar school geweest.’

 

Erfgoeddrager: Noah

‘Veel van mijn moeders familieleden zijn vermoord’

Lisa, Jordi, Niobe en Noah van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zijn uitstekend voorbereid en nemen hun vragen nog een keer door. Fred Dubiez is onderweg naar het huis van Noah waar het interview plaatsvindt. Hij was drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen in de Uithoornstraat, vlak bij de Berlagebrug. In zijn verhaal neemt hij de kinderen mee naar straten die zij kennen en naar zijn leven in de oorlog in dezelfde Rivierenbuurt waar zij zijn opgegroeid.

Hoe was het leven tijdens de oorlog?
‘Voor de mensen die vervolgd werden, was het leven niet zo best. Voor anderen ging het zijn gang. Ik ging gewoon naar school en mijn vader naar zijn werk. In Amsterdam waren niet veel oorlogshandelingen, ook omdat Nederland zich na het bombardement van Rotterdam snel had overgegeven. Er woonden militairen in de school op het Meerhuizenplein. Dat was een kazerne geworden. De soldaten daar deden gewoon, daar merkte je niet veel van. Ik stond een keer op de tramhalte toen een Duitse jongen – zo oud waren die soldaten vaak niet – mij een boterham aanbood. Aan het gedrag van de Duitsers merkte je dus niet zoveel. Maar die vliegtuigen! Je hoorde ze dag en nacht. Die maakten een brommend geluid en vlogen over Amsterdam om in Duitsland steden te bombarderen. De Amerikanen overdag, de Britten ‘s nachts. De Duitsers schoten op ze, maar ze werden zelden geraakt. In de Lekstraat is er wel een neergestort. En een keer, vlak bij de Munt, werd een Engelse bommenwerper geraakt. Die viel daar neer op een hotel. Mijn ouders maakten me toen wakker. We liepen naar de Amstel en ik kon van ver de brand zien. Dat heeft grote indruk op mij gemaakt.’

Kunt u iets vertellen over uw gezin?
‘Mijn vader was christelijk en mijn moeder Joods. Omdat ze gemengd getrouwd was, werd ze niet meegenomen. Voor de wet ben ik dus ook joods, want je weet altijd zeker wie je moeder is. Mijn moeder had vier zussen en een broer. Die broer en de jongste zus hebben kinderen gekregen; mijn neefje en nichtje die hier met mij op de foto staan. Veel van mijn moeders familieleden zijn overleden, vermoord mag je wel zeggen, in het concentratiekamp. Haar drie oudste zussen en haar ouders, mijn opa en oma dus. Haar broer is aan het eind van de oorlog overleden door uitputting. Zijn kinderen hebben het overleefd. Mijn twee jaar oudere nichtje, het kind van de enige zus van mijn moeder, heeft het ook overleefd en heeft na de oorlog met haar moeder lang bij ons in huis geleefd. Uiteindelijk is zij slechts 58 jaar geworden. Ze voelde als een zus. Die ben ik dus ook kwijtgeraakt.’

Wat merkte u met de jaren van de oorlog?
‘Eerst was het leven vrij normaal. Mijn vader was gewoon aan het werk. Een jaar of twee na het begin van de oorlog begon je echt wat te merken. Toen begon de vervolging, verdwenen er Joodse mensen; voor hen was het leven slecht. Later raakte Amsterdam afgesloten van de rest van Nederland. De Spoorwegen staakten, er was geen toevoer van eten. In dat gedeelde van Nederland was heel weinig. Eten was op rantsoen. Mijn ouders kregen bonnen en die kon je ruilen voor een beetje eten. Je kon naar de gaarkeuken, met je eigen een pan. Kreeg je soep en een klein beetje brood. Dat was het grote verschil. Mijn lievelingseten? Dat is een mooie vraag. Erwtensoep, nog steeds.’

Kende u mensen in het verzet?
‘Het verzet was geheim. Maar later hoorde ik dat meneer Cappon, de hoofdonderwijzer van mijn school, in het verzet had gezeten. Hij heeft de familie Prins gered, die tijdens een razzia vergeten werd. Zij waren uit hun huis gehaald en stonden bij een grote hulstboom te wachten. Ze stonden er al een tijdje en mijn hoofdonderwijzer zag dat de Duitsers hen niet in de gaten hadden. Hij zei hun terug het huis in te gaan. Dat hebben ze toen gedaan en tot het eind van de oorlog regelde de hoofdonderwijzer eten voor hen. Ik was trots op meneer Cappon. Hij was wel heel streng, maar dus ook goed voor anderen.’

Heeft u wel eens razzia gezien?
‘Ja, dat gebeurde ook bij ons in de straat. De Duitse politie kwam om mensen te halen. Ze haalden je zo uit je huis. Je kon niet weigeren. Die mensen moesten naar de Wolkenkrabber, het hoge gebouw hier in de buurt. Vanaf daar gingen ze met tramlijn 8 weg, uiteindelijk met de trein naar Westerbork. Hebben jullie daar wel eens van gehoord? En daar vandaan naar concentratiekampen in Polen en Oostenrijk. Weinigen overleefden dat. Wij wisten niet wat er gebeurde, dat er concentratiekampen waren. Maar je wist: dit is niet goed. Je kon beter niet kijken tijdens zo’n razzia, maar ik heb zien dat de familie de Haan met hun kinderen werden weggehaald. Ik keek vanaf ons huis naar buiten en zag hen weglopen met een handdoekje onder de arm. Waarom een handdoekje? Ik heb ze nooit meer teruggezien. Ik zal dat nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892