Erfgoeddrager: Noah

‘De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname’

Faye, Noah, Martin en Zoey van het Vox College/ Metropolis lyceum  in Amsterdam-Noord interviewen Orelia Blinker. Ze is 87 jaar en is en geboren in Suriname. Het interview is op school. De leerlingen vinden het interessant en leuk om haar verhaal te horen. Hoe de kindertijd van mevrouw Blinker was, zo heel anders dan die van hen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn familie en ik woonden op een rijstplantage. Daar verbouwden we rijst en bij het zware oogsten kwamen mensen helpen, die met rijst werden betaald. Op die manier had iedereen genoeg eten voor het hele jaar. We speelden veel buiten als kind. Met mijn broers en zussen waren we al een soort clan en er waren veel kinderen om mee te spelen. Ieder kind speelde constant buiten en dat vond ik  echt de leukste tijd van mijn leven op de plantage. Ook kwamen soms mijn neven en nichten langs en die logeerden dan bij ons; dat was ook altijd heel leuk. Ik had geen huisdieren, maar er was een hele grote vis in de rivier, die altijd kwam als ik etensresten ging weggooien in het water. Ik klopte eerst lepels af tegen een boom en die reusachtige vis kwam elke keer terug als ik eten ging weggooien,  dat was zo grappig.
Toen ik wat ouder werd, ging ik in de stad bij mijn nicht wonen  om te studeren.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn (ex)man was al naar Nederland vertrokken en ik ging hem achterna en vertrok later ook naar Nederland. Het was een lange reis naar Nederland met de boot. Het duurde twee weken op de boot met heel veel Surinamers die allemaal naar Nederland vertrokken. We gingen over de golf van Biskaje (dichtbij Portugal), daar werd ik heel erg zeeziek van; de hele tijd schommelde die boot heen en weer. Dat was zeker geen fijne ervaring, maar toen we uiteindelijk dichter bij Nederland kwamen,  was het wel leuk.’

Hoe was uw leven in Nederland, was dat anders dan in Suriname?
‘Nederland was anders, maar wij wisten al hoe het was in Nederland, dus daar schrok je niet van. Eerst woonde ik in Amsterdam-Oost, maar nu in Noord. Nederland was veel kouder dan Suriname en de schooltijden en andere dagelijks leven dingen waren anders. Je leven hier was compleet anders. Je moest je kind naar school brengen, je huis schoonmaken en koken. De Nederlands cultuur was anders, maar tegelijkertijd waren we er ook bekend mee, want we leerden veel over Nederland. Ook leerde je op school over de geschiedenis van Nederland. De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Noah

‘Wat moesten we hier met zwaarbewapende mensen?’

Theun Talsma is ver in de 80, maar dat houdt hem nergens in tegen. Als Annelie, Macy en Noah aankomen bij zijn huis op het mooie terrein van de Kooiplaats op Schiermonnikoog, komt hij na enkele minuten aan in zijn jeep. Net terug van een weekendje weg met zijn vrouw. Rustig laadt meneer Talsma de spullen uit, zonder enige moeite. Direct daarna worden de leerlingen van de Yn de Mande uitgenodigd in de keuken van de oorspronkelijke boerderijwoning en mogen ze gelijk beginnen aan het interview.

Hoe is het gegaan toen u van de boerderij naar een ander huis werd gestuurd?
‘Ja, toen waren wij nog vrij jong, 9 jaar. Kwamen die mensen uit het Scholtenhuis van Groningen. Dat waren SS’ers en SD’ers, niet van die brave broeders. Zij waren gevlucht toen de Canadezen daar al schietend aan kwamen. In Zoutkamp hadden ze vier boten gecharterd en ze zijn er met 130 man opgesprongen. Auto’s, wapens en munitie en allemaal andere spullen hadden ze bij zich, de zee op. Toen dachten ze misschien nog dat ze naar Borkum konden, maar ze kwamen uiteindelijk hier op Schiermonnikoog aan. De burgemeester en wethouder schrokken zich een hoedje. Wat moesten we hier met zwaarbewapende mensen? De Duitsers die hier zaten, wilden er ook al niks van weten. Er zaten namelijk al zo’n 700 Duitsers in de bunkers. Nou, zeiden de Duitsers uiteindelijk, stuur ze maar naar die verste boerderij daarachter in de polder, dan hebben wij er geen last van… Maar ja, in die boerderij woonden wij. Dus moesten we hals over de kop uit de boerderij: mijn ouders met ons gezin van vijf kinderen. We hebben een paar nachtjes bij de buren in de schuren en in het hooi geslapen en toen kregen we een huisje in het dorp aangeboden. Daar hebben we nog een poos gezeten.’ 

Wat deed u in de oorlog?
‘Het werk hier. We hadden de boerderij en waren altijd met beesten bezig. De Duitsers ja, die waren hier wel en die reden hier ook rond. We gingen op alle dagen naar school, behalve zondags. Dus niet zoals nu, dat is een beetje veranderd. Op de boerderrij deden we wat jullie nu ook doen, spelen. We mochten niet verder dan deze duinen (de boerderij grenst aan de duinen, red.). Daar stond een grote bord sperrgebiet, verboden toegang. Je mocht ook niet naar het strand en dat soort dingen, allemaal verboden.’

Zijn er in de oorlog ook dierbaren van u overleden?
‘Nou, dat wel. Hier zijn een aantal bommen op het dorp gevallen. Bij een jongen van school van twee klassen hoger. Die was nog op school, maar hij is toen snel naar huis gelopen, zo rond 12 uur. En toen viel er precies een bom op zijn huis. Meerdere bommen vielen er, ook vlakbij hotel Van der Werff. Ook vliegtuigen zijn er neergestort. Een is hierachter in het weiland neergekomen. Die vloog ook dwars door de sloten en prikkeldraad. Het vliegtuig vloog in brand en vier man sprongen eruit. Mijn vader is ernaartoe gelopen. En die mensen hebben nog in het keukentje gezeten. Ik zie ze nog, ik stond daar in de hoek. Dat waren Engelsen. Veertig jaar later is hier een van die piloten weer geweest. Hij vertelde hoe hij het beleefd heeft. Ze waren heel goed behandeld, zei hij.’

Hoe heeft u het einde van de oorlog gevierd?
‘Ja, dat was even later dan aan de andere kant van het water, want daar gingen de vlaggen al hoog in top. Hier werd het half juni gevierd, toen waren de laatste Duitsers hier van het eiland. Maar van de Duitsers hebben wij hier praktisch geen last gehad. De eilanders waren aardig content met die Duitsers. Ze bemoeiden zich niet met de boeren en ook niet met de eendenkooi die erbij zit. Die gingen hun eigen gang bij de kust om deze te bewaken.’

Heeft u ook nog grote spullen uit de oorlog?
‘Spullen niet zozeer, maar ik heb nog wel een map met allemaal artikelen. Hier een foto; dit zijn geen Engelsen, maar Duitsers. We staan daar. Toen ze vertrokken, hebben ze ook heel veel rommel in de duinen begraven. Kisten met zilver en goed en van alles, en hier zijn ze bezig om dat er weer uit te halen na de oorlog. Maar die Duitse soldaten waren niet zo slecht, want als hier een Engelsman aanspoelde, werd hij met militaire eer begraven. Engelse vlaggen erop, saluutschoten, alles, die hadden hier alle respect voor.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ik moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken’

Noah, Rosalie, Thijs en Loes hebben zin in het interview en praten honderduit in de auto. De leerlingen van basisschool Strijp Dorp worden heel hartelijk ontvangen door Bekir Altmis (1964) en zijn vrouw Esra. Ze krijgen Turkse thee en op tafels staan stukjes vers brood met sesamzaad en Turks fruit. Meneer Altmis vertelt dat dat laatste erg lekker is en lachend voegt hij eraan toe dat hij niet de film bedoelt. Hij is geboren in Turkije, en kwam in 1990 naar Nederland.

Hoe kwam u naar Nederland?
‘Ik vloog met het vliegtuig eerst naar Frankrijk. De reden dat ik naar Europa vertrok, was dat vlak voor de Golfoorlog mijn vader overleed. Ik moest toen voor mijn moeder en mijn drie zussen gaan zorgen. Het is een oude traditie dat meestal de zoon voor de ouders zorgt, vanuit het geloof en ook vanuit respect. In Turkije was er in die periode weinig werk in het toerisme.

In Frankrijk was het moeilijk voor mij om te praten met anderen. Ik sprak wel Engels, maar dat doen de Fransen weer minder. Ik wilde weg, maar dat mocht eigenlijk niet van de politie. Ik heb toen een auto geregeld en aan de douane verteld dat ik twee dagen naar Amsterdam ging. Ze dachten dat ik een toerist was, en wensten me een goede reis. In Amsterdam heb ik bij een dorpsgenoot gelogeerd. Ik mocht in het bed en hij sliep op de grond. Ik kreeg werk in de confectie en moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken. Ik was eigenwijs en heb ander werk gezocht, en zo verdiende ik steeds een beetje meer om naar huis te sturen.’

Hoe heeft u uw vrouw ontmoet?
‘Oh, het duurt wel twee uur om daar alles over te vertellen. Ik woonde met mijn familie in Cappadocië, dat is een heel mooi en bekend toeristisch gebied, en ik werkte als dj in een discotheek. Mijn vrouw was reisleider in Turkije en zij kwam met klanten naar de disco. Omdat ik Engels sprak, kwam ik makkelijk in contact met hen. Ik was erg benieuwd naar Europa en wilde er ooit naartoe. Ik leidde ook de groep toeristen rond en kreeg telefoonnummers van hen. Toen ik de huur van het café niet meer kon betalen en ik naar Europa ging, belde ik deze mensen, maar ze reageerden niet meer zo gastvrij. Ik belde ook mijn vrouw, maar zij was op dat moment in Australië. Ik heb toen mijn telefoonnummer achtergelaten bij haar ouders en zij belde me terug…’

Zou u terug willen naar Turkije?
‘Liever vandaag dan morgen, maar ik heb mijn leven hier. Ik ben niet meer alleen, ik heb een mooie vrouw en kinderen. Sinds vier jaar hebben we daar wel een appartement. Ik woonde vroeger in een rots (rotshuis) en in die oude huizen hebben ze nu ook hotels gemaakt. Mijn moeder woont daar nog steeds. De voorkant is voor de zomer. In de winter woon je achterin de rots, je hoeft dan maar een keer per dag te stoken en dan blijft het de hele dag warm. Je hebt ook een natuurlijke koelkast, druiven en appels blijven vanwege het juiste klimaat binnen wel tot maart goed.’

Erfgoeddrager: Noah

‘We woonden in een dorpje tussen de boeren en zeven bergen’

Antonius, Noah, Evi en Jasmijn rijden op de fiets naar de shoarmazaak van Tarek in het centrum van Bergen. Als de leerlingen van de Bosschool daar aankomen is hij er nog niet. Ze bellen en hij is net wakker; hij heeft tot 5 uur vanmorgen gewerkt. Maar hij komt eraan.

Wat was voor u de reden om naar Nederland te komen?
‘Mijn broer woonde al in Alkmaar en vertelde mij dat er in Nederland meer vrijheid was dan in Israël. Ik kwam hiernaartoe omdat ik een beter leven wilde. In Israël is het leven minder vrij en er is minder tolerantie dan in Nederland. De Nederlandse mensen vind ik juist heel tolerant, heel vriendelijk en ze hebben mij vaak geholpen. Als je goed bent met de mensen, krijg je goed terug.’

Hoe was het in Nederland in het begin?
‘Ik was jong toen ik hier kwam: 16 jaar en er lag heel veel sneeuw. Het was heel spannend, een nieuw land, een nieuwe omgeving, een andere taal en cultuur. Het was ook moeilijk om Nederlands te leren. Ik ben geen studiehoofd en moest tussendoor geld verdienen. Ik maakte vrienden op school door koffie te drinken met de leraar en leerlingen. Dat ging vanzelf. Maar ik miste mijn familie erg en had veel heimwee. In Israël bestaat mijn familie uit wel honderd mensen waar je altijd terecht kunt, dat is hier niet, dit is echt een hele andere cultuur.

Ik wilde niet studeren, maar ik heb ook beseft dat je, als je niet studeert, niet heel ver komt en heel hard moet werken. Ik werk nu al 34 jaar zeven dagen per week, start om 14.00 uur en ga om 5 uur ‘s morgens naar bed. Mijn zoon zie ik daardoor bijna niet.’

Wat was de reden om een shoarmazaak te beginnen en hoe was het om dat op te bouwen?
‘Iemand raadde mij aan om een shoarmatent te beginnen en dat vond ik een goed idee. Dat deed ik liever dan studeren. Het was best moeilijk in het begin, ik wachtte op klanten die er niet waren. Mijn familie hielp mij financieel om te overleven. Gelukkig ging dat later beter. Het heeft tijd nodig om iets op te bouwen, dat mensen je kennen. Ik leerde met name Nederlands door veel met klanten te praten. Nu doe ik al 34 jaar hetzelfde werk, over 5 jaar wil ik stoppen, dan is mijn doel bereikt; dan kan mijn zoon studeren en gaan mijn vrouw en ik van het leven genieten.’

Waar komt u vandaan in Israël en hoe was het leven daar?
‘Ik kom uit Noord-Israël, uit Galilea. We woonden in een heel klein dorpje op een boerderij tussen de boeren en zeven bergen. Alles wat we nodig hadden, verbouwden we zelf en als we iets anders nodig hadden ruilden we dat. Een heel ander leven. We slachtten bijvoorbeeld een dier en kregen 5 liter melk in ruil voor dat vlees.

Ik kreeg een keer per jaar nieuwe schoenen en dan was ik daar zo blij mee! Dan sliep ik met die schoenen in mijn bed dicht tegen me aan.’

Hoe is het nu voor u in Nederland?
‘Het is een heel fijn land. We hebben nooit problemen en een stabiel thuis. In weinig landen is alles zo goed geregeld als in Nederland. Vroeger miste ik mijn familie wel, maar nu niet meer. Nederland is mijn thuis geworden.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Als halfbloed-Nederlander was je minder dan een volbloed’

Ron Mertens heeft de Japanse bezetting in Nederlands-Indië meegemaakt. Een moeilijke periode waarin zijn vader zat opgesloten in een Japans interneringskamp. Als kind van een Nederlandse vader en een Indische moeder heeft hij veel van de klassenongelijkheid gemerkt. Jenneley, Ksenija, Noah, Noemia en Rogerio van Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen hem over zijn levensverhaal.

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘Nee, want ik woonde in Indië. Ik heb daar de Japanse overheersing meegemaakt. Toen de Japanners binnenvielen, werden alle witte en half-witte mannen gevangengezet in het interneringskamp. Ik had een Zwitserse opa en inlandse oma. Zwitserland was neutraal. Mijn opa heeft toen gezegd dat wij allemaal Zwitsers waren; daarom hoefden wij niet naar het kamp. Maar mijn Nederlandse vader wel. Ons gezin woonde daarbuiten. We hebben wel honger gehad, maar het was anders dan de Hongerwinter in Nederland. Mijn moeder probeerde met van alles geld te verdienen en eten te regelen. Ik heb gras gegeten en rupsen. Alles werd door Japan in het laatste deel van de oorlog ingepikt en mensen stierven er als ratten.’

Hoe was het leven voor de Japanse bezetting?
‘Wij leidden een goed leven, met twee baboes, een voor elk kind. Wij hoefden zelf niets te doen. Het enige dat mijn moeder moest doen was zich opmaken en de broodtrommeltjes klaarmaken. De baboes deden de rest. Er was een grote klassenongelijkheid en wit en zwart leefden gescheiden. Als halfbloed-Nederlander was je minder dan een volbloed. Zo was de maatschappij destijds. Een keer dacht men dat mijn Javaanse oma mijn baboe was. Ik was daar toen woedend over.’

Had u vrienden tijdens de Japanse bezetting?
‘Zonder vrienden overleefde je het niet. We leefden in een groep, dat noemden ze gotong royong, en daar steunde je elkaar door dik en dun, ook als kind.’

Mocht u naar school?
‘In de Japanse tijd mochten we niet naar school. We werden vernederd. De hele blanke maatschappij werd vernederd, inclusief wij, ook al zaten wij buiten. Nederland weigerde de vrijheid te geven aan Indonesië en daarna kwam de revolutie. Ze hebben daar welvaart opgebouwd. Eenmaal in Nederlands gebied konden wij gewoon naar school. Ik was toen vier jaar niet naar school geweest.’

 

Erfgoeddrager: Noah

‘Veel van mijn moeders familieleden zijn vermoord’

Lisa, Jordi, Niobe en Noah van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zijn uitstekend voorbereid en nemen hun vragen nog een keer door. Fred Dubiez is onderweg naar het huis van Noah waar het interview plaatsvindt. Hij was drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen in de Uithoornstraat, vlak bij de Berlagebrug. In zijn verhaal neemt hij de kinderen mee naar straten die zij kennen en naar zijn leven in de oorlog in dezelfde Rivierenbuurt waar zij zijn opgegroeid.

Hoe was het leven tijdens de oorlog?
‘Voor de mensen die vervolgd werden, was het leven niet zo best. Voor anderen ging het zijn gang. Ik ging gewoon naar school en mijn vader naar zijn werk. In Amsterdam waren niet veel oorlogshandelingen, ook omdat Nederland zich na het bombardement van Rotterdam snel had overgegeven. Er woonden militairen in de school op het Meerhuizenplein. Dat was een kazerne geworden. De soldaten daar deden gewoon, daar merkte je niet veel van. Ik stond een keer op de tramhalte toen een Duitse jongen – zo oud waren die soldaten vaak niet – mij een boterham aanbood. Aan het gedrag van de Duitsers merkte je dus niet zoveel. Maar die vliegtuigen! Je hoorde ze dag en nacht. Die maakten een brommend geluid en vlogen over Amsterdam om in Duitsland steden te bombarderen. De Amerikanen overdag, de Britten ‘s nachts. De Duitsers schoten op ze, maar ze werden zelden geraakt. In de Lekstraat is er wel een neergestort. En een keer, vlak bij de Munt, werd een Engelse bommenwerper geraakt. Die viel daar neer op een hotel. Mijn ouders maakten me toen wakker. We liepen naar de Amstel en ik kon van ver de brand zien. Dat heeft grote indruk op mij gemaakt.’

Kunt u iets vertellen over uw gezin?
‘Mijn vader was christelijk en mijn moeder Joods. Omdat ze gemengd getrouwd was, werd ze niet meegenomen. Voor de wet ben ik dus ook joods, want je weet altijd zeker wie je moeder is. Mijn moeder had vier zussen en een broer. Die broer en de jongste zus hebben kinderen gekregen; mijn neefje en nichtje die hier met mij op de foto staan. Veel van mijn moeders familieleden zijn overleden, vermoord mag je wel zeggen, in het concentratiekamp. Haar drie oudste zussen en haar ouders, mijn opa en oma dus. Haar broer is aan het eind van de oorlog overleden door uitputting. Zijn kinderen hebben het overleefd. Mijn twee jaar oudere nichtje, het kind van de enige zus van mijn moeder, heeft het ook overleefd en heeft na de oorlog met haar moeder lang bij ons in huis geleefd. Uiteindelijk is zij slechts 58 jaar geworden. Ze voelde als een zus. Die ben ik dus ook kwijtgeraakt.’

Wat merkte u met de jaren van de oorlog?
‘Eerst was het leven vrij normaal. Mijn vader was gewoon aan het werk. Een jaar of twee na het begin van de oorlog begon je echt wat te merken. Toen begon de vervolging, verdwenen er Joodse mensen; voor hen was het leven slecht. Later raakte Amsterdam afgesloten van de rest van Nederland. De Spoorwegen staakten, er was geen toevoer van eten. In dat gedeelde van Nederland was heel weinig. Eten was op rantsoen. Mijn ouders kregen bonnen en die kon je ruilen voor een beetje eten. Je kon naar de gaarkeuken, met je eigen een pan. Kreeg je soep en een klein beetje brood. Dat was het grote verschil. Mijn lievelingseten? Dat is een mooie vraag. Erwtensoep, nog steeds.’

Kende u mensen in het verzet?
‘Het verzet was geheim. Maar later hoorde ik dat meneer Cappon, de hoofdonderwijzer van mijn school, in het verzet had gezeten. Hij heeft de familie Prins gered, die tijdens een razzia vergeten werd. Zij waren uit hun huis gehaald en stonden bij een grote hulstboom te wachten. Ze stonden er al een tijdje en mijn hoofdonderwijzer zag dat de Duitsers hen niet in de gaten hadden. Hij zei hun terug het huis in te gaan. Dat hebben ze toen gedaan en tot het eind van de oorlog regelde de hoofdonderwijzer eten voor hen. Ik was trots op meneer Cappon. Hij was wel heel streng, maar dus ook goed voor anderen.’

Heeft u wel eens razzia gezien?
‘Ja, dat gebeurde ook bij ons in de straat. De Duitse politie kwam om mensen te halen. Ze haalden je zo uit je huis. Je kon niet weigeren. Die mensen moesten naar de Wolkenkrabber, het hoge gebouw hier in de buurt. Vanaf daar gingen ze met tramlijn 8 weg, uiteindelijk met de trein naar Westerbork. Hebben jullie daar wel eens van gehoord? En daar vandaan naar concentratiekampen in Polen en Oostenrijk. Weinigen overleefden dat. Wij wisten niet wat er gebeurde, dat er concentratiekampen waren. Maar je wist: dit is niet goed. Je kon beter niet kijken tijdens zo’n razzia, maar ik heb zien dat de familie de Haan met hun kinderen werden weggehaald. Ik keek vanaf ons huis naar buiten en zag hen weglopen met een handdoekje onder de arm. Waarom een handdoekje? Ik heb ze nooit meer teruggezien. Ik zal dat nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Noah

‘De pastoor hielp ons ontsnappen’

De deur staat open als Wies, Collin en Noah op bezoek gaan bij het gezellige huis van Bert Jansen. Midden in de kamer staat een tafel met een schaal vol snoepjes. Meneer Jansen is 95 jaar en hij zit in een rolstoel, hij hoort niet goed en ziet niet veel meer, maar hij vertelt heel veel spannende verhalen.

Bert Jansen was 14 jaar toen de oorlog begon en hij woonde bij zijn ouders in de Merovingenstraat in Haarlem. Hij was de middelste van vijf kinderen. Tijdens de oorlog zat hij met zijn broer Ben bij de ondergrondse, bij het verzet in de Haarlemmermeer.

Was u bang dat u opgepakt zou worden?
‘Op Sinterklaasavond zei mijn broer: zullen we naar huis gaan, al is het maar voor een paar uurtjes om Sinterklaas te vieren. Nou wij kwamen thuis, maar helaas was dat iemand opgevallen. Freek de Vries was een vriendje van me en die zei tegen zijn vader: “Ben en zijn broer zijn thuis.” Maar zijn vader was lid van de NSB, dus hij belde meteen de Sicherheitsdienst en toen zijn we gearresteerd. Die avond zijn heel veel Haarlemse jongens en mannen opgepakt tijdens de Sinterklaasrazzia.’

Waar brachten ze u naar toe?
‘Ben en ik moesten dwangarbeid doen in Rees in Duitsland. In een kamp dat was vreselijk. Het was december, er was sneeuw en het vroor heel veel graden. We sliepen in houten loodsen zonder muren en zonder bedden. We hadden niets, we hadden één deken en lagen op de hard bevroren grond. Dan werd ik ’s ochtends wakker en dan lagen er allemaal dode mensen om mij heen.’

Kreeg u iets te eten?
‘Eén keer per dag kregen we eten. ‘s Morgens kregen we een stukje brood voor de hele dag, en als je geluk had kreeg je ergens een beetje soep in. Dat at je gauw op. De meesten aten het brood ook meteen op, maar dan had je ‘s avonds niets meer.

Ik werd ook steeds ondervraagd door de mannen van de Sicherheitsdienst met een knuppel, ze wilden weten in welke verzetsgroep ik zat. Maar al hadden ze mijn tong eruit gehaald: ik heb ze nooit iets verteld. Nou dan kreeg ik natuurlijk klappen.’

Hoe bent u eruit gekomen?
‘We zijn ontsnapt met hulp van een pastoor. Achter het werkkamp was een koeienslachterij, die moest iedere avond schoongemaakt worden. Er waren altijd twee Duitse soldaten bij, die je onder schot hielden. Op een avond moesten Ben en ik schoonmaken. Maar wij werden gehaald door een pastoor uit het dorp. Er werden steentjes gegooid waardoor die twee moffen ergens anders naar keken en toen zei de pastoor: “Gauw meekomen!”

Hij nam ons mee naar buiten en daar kregen we nog een pakje met eten in. Hij vertelde dat we die weg moesten aflopen, en daar zou iemand staan en die begeleidde ons helemaal door Duitsland naar de Nederlandse grens. Daar werden we overgenomen door Hollandse mensen en zo zijn wij vrijgekomen. In Nederland kregen we eten, warme pap! En werden we ontluisd. We zaten helemaal onder. Als ik stilstond, liep ik nog door van de luizen.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was leuk en niet leuk. Het was feest, want we waren vrij. Maar mensen namen ook wraak. De meisjes die met de Duitse soldaten waren omgegaan, werden midden op straat kaalgeschoren en dan werd hun hoofd in gesmeerd met stroop en veren. Eén daarvan was de vrouw van mijn broer Ben.’

Meneer Jansen is na de oorlog militair geworden en heeft over de hele wereld gewerkt. Hij heeft nog veel meer verhalen en heel veel medailles en hoge militaire onderscheidingen in zijn huis.

Erfgoeddrager: Noah

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam’

Noah, Sylvan, Isa en Rosa van De Zonnewijzer in Diepenveen fietsen in 10 minuten naar de boerderij van Harm Keizer toe. De kinderen zijn een beetje zenuwachtig: wat gaat hij hen vertellen over de oorlog? Het is heel bijzonder dat meneer Keizer nog woont in hetzelfde huis waarin hij geboren is. Hij laat de plaats zien waar dat gebeurde: in de bedstee bij de woonkamer.

Wat merkte u dichtbij de boerderij van de oorlog?
Vlakbij de boerderij waren loopgraven en schuttersputjes (putjes waar een schutter in komt te zitten). De organisatie Todt voerde de werkzaamheden uit (grote bouwkundige-organisatie gevestigd in Duitsland). Mensen uit de buurt waren verplicht om daaraan mee te helpen. Je had niets te vertellen, het was een tijd vol risico’s want als je weigerde dan kon het best zijn dat je op transport werd gezet en in Duitsland tewerkgesteld werd. We kenden een Duitser, hij is later een kennis geworden, die werkte voor de Todt. Bij bombardementen op de treinen schuilde hij ook weleens met ons in de kelder. Hij zou zelf het liefst zo snel mogelijk uit de Wehrmacht stappen en naar zijn gezin gaan, maar dat kon niet.’

Wat merkte u van de spoorlijn vlak langs de boerderij?
De spoorlijn was in Duitse handen. De Landwacht (Nederlanders die Duits-gezind waren) patrouilleerde er en controleerde of het verzet de spoorlijn niet had kapotgemaakt. ’s Avonds moest alles verduisterd zijn, daar letten ze ook op, en het was zelfs zo erg dat als ze ergens een lichtje zagen branden, ze op het licht schoten. Zo is er aan de overkant van de spoorlijn bij de buurman boven door het slaapkamer raam geschoten.

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam. Dan hoorde ik mijn ouders tegen elkaar zeggen: ‘Rijdt ie nog wel?’. Als ie bleef rijden had je geen last, maar als de trein stilstond moesten we maken dat we de kelder inkwamen. Het verzet werkte snel, want de trein stond nog niet stil of hij werd al door de Engelsen beschoten. Ik kan me nog herinneren dat er een en al stoom uit de locomotief kwam en de ketel explodeerde door de kogels die erop afgevuurd werden. Dat waren angstige momenten. Er zijn ook veel missers geweest met bombardementen en we zaten zo dichtbij de spoorlijn, dus je kon hier ook een voltreffer krijgen natuurlijk.’

Waar schuilde u als er gevaar was?
We hadden een schuilkelder in huis, maar als het door bombardementen heel gevaarlijk werd, gingen we naar het bunkertje dat we zelf gegraven hadden. Het lag halverwege onze boerderij en die van de buren in het weiland, want dat deden de boeren onder mekaar. In de grond was een gat gegraven van zo’n halve meter diep. Met balken en platen en daar weer plaggen op was het gecamoufleerd. In het gat zat je dicht tegen elkaar aan, met zo’n 15 á 20 man. Het was heel vochtig en je rook een grondlucht, maar je zat toch een beetje veilig.’

Erfgoeddrager: Noah

‘Ik vergeet nooit meer die gemene lach van die Duitse soldaat’

In de bibliotheek van De Wilgenhof in Eindhoven ontmoeten Madee, Aylin, Bo, Noah en Juul van basisschool De Hasselbraam Willie Van Oers en zijn vrouw. Willie was vijf jaar toen de oorlog begon en tijdens het gesprek komt het ene na het andere verhaal naar boven. Het gesprek gaat vanwege corona met een spatscherm tussen verteller en kinderen. Om de herinneringen wat meer tastbaar te maken heeft Willie mooie prentjes geprint over hoe het was tijdens de oorlog. Die mochten de kinderen na het gesprek houden.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Op een dag zagen we vreemde vliegmachines in de lucht. We waren bang. Hadden ze bommen bij zich? Gingen ze schieten? Werden ze zelf afgeschoten? Mijn kleuterschool werd in beslag genomen door Duitse soldaten die onderdak nodig hadden. Voor de schoolpoort kwam een schildwacht met een groot geweer en een hele grote Duitse herdershond. Alle kinderen waren bang van de hond, behalve een jongetje. Hij aaide de hond en werd toen in zijn hand gebeten. Ik vergeet nooit meer die gemene lach van de Duitse soldaat toen dat gebeurde. Ik herinner me ook dat een Joodse juffrouw van onze school is opgepakt en weggevoerd.’

Vermaakte u zich tijdens de oorlog?
‘Ja zeker wel. We hebben veel op straat gespeeld. Er was toen ook geen verkeer. Wij jongens voetbalden – we mochten niet met de meisjes mee springtouwen – en tikten ook ruitjes in. Mijn vader was schilder en die kon dan weer nieuw glas in de ramen zetten! Als het luchtalarm afging, moesten we snel naar binnen. Dan kwam er gevaar. Er was ook een avondklok om acht uur. Dan moest iedereen binnen blijven. Zelfs de ramen moesten verduisterd worden. Er was geen verlichting op staat. Het was echt pikke-pikkedonker. Alleen bij volle maan kon je een wandeling maken.’

Liepen er Duitse soldaten in uw straat?
‘Ja! Dan moesten we naar binnen van onze ouders. We mochten niet met ze praten. Er waren twee straten in Eindhoven waar geen Duitse soldaten mochten komen: Het Eindje en ’t Begijnhof. Daar zaten louche cafés en er werkten meisjes achter de ramen. Op straat werden mensen opgepakt als ze een oranje speldje op hadden. Alles wat in verband stond met het Koningshuis, dat Van Oranje heet, werd verbannen. Vandaar dat er geen sinaasappels – appeltjes van oranje – te krijgen waren. En dat het Wilhelminaplein tijdens de oorlog het Wilhelmplein heette. Wij kinderen waren nog te klein om te beseffen wat er precies aan de hand was en waar het over ging. We hadden geen telefoon, geen televisie, geen radio, dus geen nieuws. Alles werd afgenomen door de Duitsers. Alles ging op de bon, werd gerantsoeneerd. Er waren tekorten. Ik zag bijvoorbeeld op mijn tiende pas voor het eerst een sinaasappel!’

Had u familie in het leger?
‘Nee. Wel is een oom van mij opgepakt. Hij moest dijken aan de Zeeuwse kust graven. Mannen konden zo worden meegenomen, ook om in Duitsland te werken. Je had niets te vertellen en ze kenden geen pardon! Veel mannen en jongens zijn nooit meer teruggekomen. Sommigen hadden een brief van de dokter waarin stond dat ze een ziekte hadden en niet konden werken. De Duitsers waren panisch voor enge ziektes. Dit was voor veel mannen en jongens een mooie uitweg om niet te hoeven werken voor de vijand. Mijn vader had ook zo’n brief. Op een dag was er een razzia bij de IJzeren Man. Alle mannen en jongens boven de zestien werden opgepakt. Mijn vader was daar ook zwemmen. Hij liet zijn brief van de dokter zien en mocht gaan.’

Nam u de oorlog serieus als kind?
‘We namen de oorlog heel serieus! We waren heel bang als we een vliegmachine zagen. We kregen ook vliegende bommen over ons heen, bedoeld voor de haven van Antwerpen en Londen. We konden het motortje van die bommen van ver horen. Zolang dat aan was, bleef de raket in de lucht. Maar ging het uit, dan viel de bom ineens naar beneden met een zware explosie! In Eindhoven is dat een keer gebeurd, op de Kruisstraat. Drie vriendjes van me vonden daarbij de dood. Je kunt in de Gildelaan, een zijstraat van de Kruisstraat, nog steeds de plek met de schade daarvan zien. Mijn ouders vonden het niet veilig meer boven op onze slaapkamers. Vanaf toen sliepen we in de kelder.’

Bent u ook iets dierbaars kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Het meest dierbare was mijn familie en die ben ik gelukkig niet kwijtgeraakt. We hebben ook nog een Mariabeeldje dat vader destijds op 5 december, net voor het Sinterklaasbombardement, voor moeder had gekocht. Het heeft het bombardement overleefd. We moesten daarna wel weg uit ons huis, omdat er veel kapot was. Toen zijn we een tijdje bij opa en oma aan de Gagelstraat gaan wonen.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892