Erfgoeddrager: Merlijn

‘Die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag’

In de ruime, lichte flat van Willy Glorius in Amsterdam-Noord worden de kinderen van het Wespennest hartelijk ontvangen. Drankjes en heerlijke spekkoek, Indische cake staan klaar.  Er valt een hoop te zien zoals schilderijen uit het vroegere Indië, beeldjes en honden-knuffels. De kinderen bewonderen het lintje wat mevrouw Glorius voor al haar werk heeft gekregen.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Ik ben geboren in Sibolga op Sumatra  in 1931. Mijn moeder was afkomstig uit Arnhem en ze ging in Sumatra als kraamverpleegkundige werken en ontmoette daar mijn vader. Ik heb geen broertjes en zusjes. Mijn vader hield heel erg van knutselen. Als hij een lamp ging repareren, legde hij mij alles uit. Mijn moeder hield van naaien en koken. We deden veel samen en mijn ouders namen mij ook overal mee naar toe. Dat ik enig kind was vond ik dus helemaal niet erg.’

Hoe was het om in een koloniale maatschappij op te groeien?
‘Ik heb er weinig van gemerkt ik denk dat het veel uitmaakt hoe je ouders je opvoedden. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. Hollandse kinderen, Indische en Arabische kinderen: we speelden samen buiten en je achtergrond maakte niets uit.Wat wel anders was dat je verschillende religies had binnen het onderwijs.’Verder had je in die samenleving bediendes. De baboe, een bediende voor het koken en om op de kinderen te passen, iemand die de tuin verzorgt. Zij werden wel goed behandeld en betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.’

Kunt u iets vertellen over het leven in het kamp?
We waren bezet en de Japanners hadden zogenaamd beschermde wijken in de stad voor de vrouwen en de kinderen. Daar zat wel prikkeldraad omheen. De mannen werden opgepakt en gingen naar het front. Je plekje was vijtig centimeter breed en twee meter in de lengte. In zo’n ruimte als deze kamer woonden dus wel tien mensen! Je moest zelf brandstof regelen om te koken, heel veel hout moesten we stapelen. We kregen voor de ochtend en avond brood, maar niet luchtig brood wat jullie eten… met dit brood kon je iemand de hersens inslaan, zó hard was het.
Er heersten allemaal tropische ziekten in het kamp zoals dissenterie (een darmziekte) en TBC. Vliegen brachten ziektes over dus wat moest er gebeuren? Ja, die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag, dan gingen ze in potjes en moesten ingeleverd worden. Ik was met mijn moeder drie jaar in het kamp en mijn vader was krijgsgevangene. We hadden geen idee waar hij was.Tot uiteindelijk op een plein er dagelijks via luidsprekers namen werden omgeroepen door het Rode Kruis. Op die manier hebben we mijn vader  gelukkig teruggevonden.’

Voelde u zich gediscrimineerd toen u in Nederland aankwam?
‘Weten jullie, het is maar net wat je thuis geleerd hebt: voor mijn ouders was iedereen gelijk. Zij hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Toen we in Nederland aankwamen was ik 15 jaar en kwam ik in Eindhoven terecht in de eerste klas van de middelbare school. De andere leerlingen waren veel jonger dan wij. Je merkte dat mensen heel verbaasd reageerden dat ik zo goed Nederlands sprak.’

 

Erfgoeddrager: Merlijn

‘Wat was er van ons geworden als we waren gebleven?’

Youssef Yaghdi kwam in 1979 op elfjarige leeftijd met zijn ouders en drie broers naar Slotermeer. Zijn hele wereld veranderde en langzaamaan, en met de hulp van een paar belangrijke mensen in zijn leven wende hij aan zijn nieuwe thuis. Merlijn (15) van Spring High stelt in een één-op-één gesprek volgens Youssef de mooiste vragen. En krijgt zo de mooiste verhalen van hem te horen.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik had dat zelf niet gepland. Mijn vader was al in 1963 weggegaan. Eerst twee jaar naar Duitsland en vervolgens naar Nederland. Intussen voedde mijn moeder ons op; ik heb een oudere zus en drie broers. In 1979 besloot hij ons naar Nederland te halen. Mijn zus was toen al getrouwd en is in Marokko gebleven. Ik was toen elf, mijn jongste broer negen en boven mij heb ik nog twee oudere broers. Vanaf Tanger gingen we met een vliegtuig van KLM naar Schiphol. We kwamen ’s nachts aan en gingen eerst slapen. De volgende dag keken we naar buiten. Ongelofelijk, het was een totaal andere wereld. Schone straten, geparkeerde auto’s zonder bewaker erbij, zoals in Marokko. De eerste dagen durfden we niet naar buiten. Heel voorzichtig gingen we de buurt verkennen. Mijn oudste broer was al anderhalve maand eerder naar Nederland gegaan en wij jongere broers liepen de eerste tijd steeds achter hem aan. Steeds verder van huis. Bijvoorbeeld naar de Burgemeester De Vlugtlaan. Daar reed een tram! Ik had nog nooit een tram gezien.’

Ik hoorde dat verschillende mensen invloed op uw leven hebben gehad toen u hier net was. Wie waren dat?
‘Allereerst natuurlijk mijn ouders. Mijn moeder die ons alleen opvoedde. Mijn vader die ons op het goede pad hield. En dan was er nog juffrouw Kat van de vierde klas op de Burgemeester Rendorpschool. Ik sprak de taal niet, ik was op een Chinese jongen na de enige niet-Nederlandse leerling en was ook nog eens ontzettend verlegen en stil. Juffrouw Kat ontving me met open armen. Als een zoon. En zo ontstond iets heel aparts: ik was in een vreemd land, maar voelde me er dankzij haar toch erg thuis. Ze moedigde me aan te praten en ze was er altijd voor me. Op die leeftijd pik je wel snel een taal op, tijdens het buitenspelen onder andere. Ook kreeg ik extra les op school. Toen ik na maanden van stilte opeens mijn vinger durfde op te steken tijdens het voorlezen en ik in mijn beste Nederlands ook echt voorlas, straalde ze. We hadden een bijzondere band en hielden die ook nadat ik van school ging tot aan haar overlijden in 2005. Ik heb zo hard gehuild toen ik hoorde dat ze er niet meer was. En elke keer dat ik over haar vertel, zoals nu, heb ik kippenvel. Ik heb ook goede herinneringen aan haar vriendin, mevrouw Nabbe, die bij ons in de buurt woonde. Als de ijscoman tingelend door de straat kwam, riep ze mij en mijn broertje. “Youssef, Rachid, kom!” En dan gooide ze een gulden naar beneden. Daar konden we allebei een ijsje voor kopen. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zoiets kleins en toch iets groots. Koester de kleine dingen die iemand voor je doet, hoor. Geef het waarde.’

Gaat u nog vaak naar Marokko?
‘Elk jaar, behalve vorig jaar vanwege corona. Ik kom uit de mooie stad Tetouan. Wij woonden in een achterstandsbuurt en ik vraag me wel eens af wat er van ons was geworden als we daar waren gebleven. Dan had je wel heel stevig in je schoenen moeten staan. Het was wel een fijne buurt. Iedereen kende elkaar en ik heb er nog altijd vrienden. En mijn herinneringen. Als ik daar ben, voelt het alsof ik mijn accu weer oplaad. En ik ben er niet alleen op vakantie, ik probeer ook mensen te helpen, zoals ik ook in Nederland graag doe. Ik voel me daar thuis. Mijn vrienden zeggen elke keer: “Het is alsof je nooit bent weggeweest”. Maar hier in Amsterdam voel ik me meer thuis. Hier leef ik langer en heb ik mijn leven opgebouwd. Hier wil ik iets betekenen voor Nederland, voor Amsterdam, voor mijn stadsdeel, mijn buurt. Omdat ik dankbaar ben dat ik hier woon. Maar ik heb beide culturen in me, die ik evenveel koester. Mijn jongste broer is verkaast. Die is heel anders dan ik. En de generatie na ons is weer anders. Ik hoor jongeren die hier geboren zijn zeggen dat ze zich niet thuis voelen in Nederland. Omdat mensen hen vanwege hun afkomst niet mogen. Dat doet mij pijn. Maar ik snap het wel, het komt door de ontwikkelingen in de wereld. Het is ook niet leuk als je door je achternaam wordt afgewezen bijvoorbeeld. Ook ik heb pijnlijke dingen meegemaakt. In mijn werk ben ik mensen tegengekomen die mij iets niet gunden, die niet wilden dat ik ergens beter in was. Dan voel je je soms gediscrimineerd. Maar ik kan dat dragen. En als ze me nu nodig hebben, ben ik er toch voor hen. Wraakgevoelens wil ik niet toelaten. Ik ga gewoon door, weet dat God de toekomst in handen heeft, en behoud mijn positieve blik op alles.’

Hoe gaat het nu met uw ouders?
‘Ze leven nog. Ze zijn op leeftijd, mijn vader is dement. Als ik over ze spreek word ik emotioneel. De kansen die ze ons hebben gegeven. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zij hebben ons geleerd altijd rekening te houden met een ander. Zo woonden wij met zes mensen op drie hoog op een driekamerwoning, hier vlak bij je school. De allereerste les was: let op, we hebben een oude onderbuurvrouw, je doet stil.  Wij liepen op ons tenen vanaf de voordeur naar boven. We leerden van hen ook dat je niet de wereld altijd de schuld kunt geven voor wat je overkomt. Weet je, als we allemaal rekening met elkaar houden en onrecht tegengaan, dan kunnen we echt voorkomen dat het misgaat. Mensen willen het gevoel hebben dat ze bestaan en de ander kan hun dat gevoel geven.’

Erfgoeddrager: Merlijn

‘Na deze bomaanslag was ik doodsbang’

Harry Sablerolle wordt via Google Meet geïnterviewd door Dirk, Feye en Merlijn van OBS de Weidevogel. Vanwege corona kunnen ze elkaar jammer genoeg niet in het echt ontmoeten. Meneer Sablerolle was 6 jaar toen de oorlog begon en heeft nog veel herinneringen.

 

Wat voor spelletjes speelde u tijdens de oorlog?
‘Ik speelde buiten op straat. Ik woonde in de Eksterstraat in Noord en speelde toentertijd vooral met mijn vliegende Hollander, een vierwieler met een hefboom waardoor je vooruit kwam en dan stuurde ik met mijn voeten. Het was een doodlopende straat met maar één auto, niemand had in die tijd een auto. Die auto had een groot gat in de deur, die was beschoten bij Schiphol door de Duitsers.’

Hoe oud was u toen er een bom viel op de Ritakerk?
‘Ik was negen jaar oud en zat die dag met vijfhonderd kinderen in de Ritakerk. Er was luchtalarm waardoor we de kerk niet uit mochten na de dienst. Ik hoorde een verschrikkelijk gegier en daarna een vreselijk lawaai toen de bom insloeg, en daarna werd het donker. Ik dook in elkaar en wilde zo snel mogelijk de kerk uit. Onderweg naar buiten kwam ik een hysterische vrouw tegen die mij omver duwde, waardoor ik op de grond viel. Achterin de kerk was er een man die mij naar buiten heeft getild, waarna ik huilend naar huis ben gelopen. Er zijn elf doden gevallen, de jongens die misdienaar waren en achterin stonden. De bom sloeg door het dak heen en heeft zich in de grond geboord, dat is ons geluk geweest. Mijn broer die misdienaar was, mocht die dag niet van mijn moeder naar de kerk omdat hij in de rij moest staan voor bonnen. Dit heeft zijn leven gered.Na deze bomaanslag was ik doodsbang. Die angst is nooit meer weggegaan. Ook nu heb ik nog steeds doodsangsten bij harde knallen.’

Waar ging u vroeger hout sprokkelen?
‘Er was een fabriek met oorlogsmateriaal vlak bij de Meeuwenlaan. Achter de hekken van dat fabrieksterrein lagen blokjes met geteerd hout. Het was een hele strenge winter, we hadden kachels thuis maar geen brandstof om te stoken. Op dat terrein ging ik hout pikken zodat we het thuis warm konden maken. Het terrein werd streng bewaakt door Duitse soldaten die daar met waakhonden rondliepen. Ik moest voorzichtig zijn zodat ze mij niet betrapten. Om eerlijk te zijn deed ik dat heel erg goed en kon ik via de schuilkelder ontsnappen aan de Duitse bewakers. In de oorlog haalden de mensen zelfs het hout tussen de bielzen van de trambaan uit om hun kachels thuis te kunnen stoken.’

Hadden jullie een onderduiker in huis?
‘Gerard ter Raai uit Brabant, een boerenjongen, zat bij ons ondergedoken. Die moest werken voor de moffen in de betonnen bunkers aan de kust, om de geallieerden tegen te houden. Tijdens de spoorwegstaking kon hij niet meer naar huis vanuit Amsterdam en toen mocht hij van mijn vader bij ons thuis wonen. Hij was absoluut niet bang en ging met enige regelmaat na acht uur, als de avondklok al in was gegaan, de straat nog op waar hij katten en honden roofden die we thuis opaten. Tijdens die spoorwegstaking ben ik vier maanden in Lutjebroek gaan wonen bij een gezin op het platteland dat mij goed te eten kon geven. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader lopend de weg heeft afgelegd en ik op de slee erachter, wel 50km lang. Dit was al aan het einde van de oorlog.

‘De bevrijding heb ik vanuit Lutjebroek meegemaakt. Ik weet daar niet meer zoveel van behalve dat we langs de straat stonden en er een kar langs kwam met een kappersstoel erop. Daar zaten twee meisjes op die kaal geschoren werden en daarna verf op hun hoofd kregen. Dat vond ik wel zielig want zij konden er ook niks aan doen dat ze verliefd werden op een Duitse soldaat. Want ook de Duitse soldaten wilden niet altijd hun werk doen, maar als ze weigerden werden ze doodgeschoten, dan werden ze tegen de muur gezet en riepen ze ‘vuur’, waarna ze werden doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Merlijn

‘In Suriname had mijn leven er heel anders uitgezien’

Spring High-leerlingen Merlijn, Ismaël, Mio en Nina spreken op school met Roy Carter over opgroeien in Suriname, wennen in Nederland en discriminatie. Hij werd in 1958 in Paramaribo geboren en kwam in 1973 naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?

‘Net als mijn ouders ben ik in Suriname geboren. Ik was de oudste van vijf kinderen. Mijn ouders kenden verschillende talen, maar leerden mij alleen Nederlands. Dat vond ik wel jammer. Ik heb een leuke jeugd gehad. Ik speelde veel buiten, zat op scouting en hield van voetballen. Ik wilde ook graag bij een koor, maar mijn stem was niet goed genoeg Het was altijd wel gezellig bij ons thuis. Als de hele familie bij mijn grootvader kwam, gingen we lekker met alle neefjes en nichtjes spelen.’

En toen gingen jullie naar Nederland.  
‘Omdat mijn vader 25 jaar politieagent was, mocht hij met betaald verlof. We besloten een tijdje naar Nederland te gaan. Toen de periode erop zat, wilden mijn ouders blijven. Ze vonden het hier fijn, en ook ik had het naar mijn zin hier. Vooraf dacht ik dat Nederland net als Suriname was, maar dan met sneeuw. En dat alle Nederlanders rijk waren. Dat denken familieleden in Suriname nu nog. Ik stuur geld en zij denken dat we hier veel hebben, terwijl we er gewoon voor moeten werken. Een grote cultuurshock voor mij was dat de kinderen in Nederland geen respect hadden voor volwassenen. Op school in Suriname mochten we nooit een weerwoord geven. Kinderen moesten respect hebben voor volwassenen en anders zouden er consequenties zijn. In Nederland gingen kinderen in discussie met volwassenen. Ik vond dat heel raar.
Als ik besloten had om in Suriname te blijven wonen, dan had mijn leven er nu heel anders uitgezien. Dan had ik nu zeker vier kinderen gehad. In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen, maar in Suriname zou dat raar zijn geweest.’

Heeft u weleens last gehad van discriminatie?
‘Ik had dat vroeger niet echt door. Wel vond ik het raar dat ik in Suriname niet mijn moedertaal mocht leren, alleen Nederlands. Toen ik ouder was, kreeg ik ook door dat als er een witte en zwarte dokter waren de meeste mensen voor de witte dokter kozen. Dat is niet leuk. Zelf ben ik gemixt; van mijn moeders kant Hindoestaans, van mijn vaders kant kwamen ze uit Brits-Guiana. Daar heb ik nooit last van gehad. In Nederland merkte ik wel wat van discriminatie. Geregeld werd me naar mijn rijbewijs gevraagd bijvoorbeeld. Ik bleef altijd beleefd tegen de agenten. Eigenlijk is het niet door discriminatie dat je achterblijft. Belangrijker is wie je kent, daardoor kun je vooruit komen.’

       

 

 

Erfgoeddrager: Merlijn

‘Ik was nieuwsgierig en wilde Europa zien’

De kleine huiskamer van Orelia Blinker zit meteen vol, wanneer Jayden, Shevany, Anna Lieve, Merlijn en Welmer van het Vox-College binnenkomen om haar te interviewen. Mevrouw Blinker vindt het gezellig: al die leerlingen over de vloer. Als het maar niet te persoonlijk wordt, zegt ze gekscherend. Maar het wordt een warme ontmoeting.

Heeft u een leuke jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik ben geboren in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. We waren thuis met zes kinderen. Rond mijn tweede verhuisden we naar de plantage ertegenover, Jedesire. Hier woonden ook veel familie, neven nichten, ooms en tantes. Ik heb een jeugd gehad als een schipperskind. Jullie weten wat dat betekent? Die ouders varen, maar de kinderen moeten naar familie of internaat want aan boord is geen school. Zo’n jeugd heb ik ook gehad. Op de plantage was geen school, dus ik kwam terecht bij familie in Paramaribo. Elke vakantie ging ik terug. En dat was dan altijd feest voor mij als ik terugging. Iedereen kwam dan thuis want al die nichten en neven woonden de rest van het jaar ook in een andere stad, bijvoorbeeld in Moengo. We waren wel met z’n twintigen, dat was echt fantastisch want we genoten van elkaar.’

Merkte u er iets van dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Net als de kinderen hier in Nederland kregen wij op de lagere school ook rekenen, geschiedenis, Nederlands, aardrijkskunde: alles in het Nederlands. Op straat waren veel militairen uit Nederland. Als ze dienstplicht hadden, was Suriname favoriet. En ja, we vierden ook Koninginnedag, dan hadden we kermis. We hadden eerst Juliana als koningin en later kregen we Beatrix. Sinterklaas vierden we niet, niet in mijn jeugd. Ik heb nooit Sinterklaas of Zwarte Piet gezien. We wisten wel dat het bestond, misschien uit boekjes, en we noemden dit feest Pieterbaas. Maar die kwam nooit bij ons op school.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was 24 jaar. Veel mensen om me heen vertrokken naar andere landen. Dus ik was nieuwsgierig geworden en wilde weten wat er in Europa was en in al die andere landen. Ik was niet van plan om hier te blijven, ik wilde eigenlijk teruggaan naar Suriname. Maar mijn man wilde wel hier blijven, daarom ben ik gebleven. Ik heb veel landen gezien in Europa en daarbuiten.’

Merkte u iets van discriminatie toen u naar Nederland kwam?
‘In het begin, nee. In de tijd dat ik naar Nederland kwam, was er geen discriminatie. Discriminatie is veel later gekomen. Pas nu in jullie tijd. Iedereen vond je leuk want er waren nog niet veel donkere mensen. In de Dapperbuurt bijvoorbeeld waar ik woonde, waren maar twee donkere gezinnen. En toen ik in de jaren ’60 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonden hier ook maar drie donkere gezinnen. Grapjes werden er wel gemaakt over je huidskleur. “Je hoeft je handen niet te wassen want die worden toch niet schoon”, zoiets. Ik schonk er geen aandacht aan en het deerde me niet. Ik dacht: er zijn altijd domme mensen die domme opmerkingen maken.’

Heeft u nog contact met familie in Suriname?
‘Mijn moeder heeft grond in Suriname, daar wonen mijn zussen nu op. Ik wil niet terug naar Suriname want ik wil bij mijn kinderen blijven. Mijn broer stuurt elke dag een app. Dat zijn 365 plaatjes op mijn telefoon, met een tekst of een bericht. Dat vind ik erg leuk. Als ik in Suriname ben, wil ik bij mijn familie zijn. Niet in een hotel, dat is belangrijk. Want als er iets met me gebeurt, weten zij precies bij welke dokter ze moeten zijn. Ik houd erg van de natuur, wandelen en buiten zijn. Als ik naar een ander land zou kunnen, dan zou ik nog wel naar Kenia willen. Laatst kreeg ik via de app een liedje toegestuurd van de Zuid-Afrikaanse zangeres Miriam Makeba. Het liedje heet Malaika. Ik herkende een paar woorden. Mijn grootmoeder zong toen ik klein was altijd een liedje voor me in het Swahili. En ineens herkende ik die taal in het lied van Miriam. Ik heb het via Google Translate vertaald. Het is een sprookje over drie vrienden die als slaven naar Suriname werden gebracht. Ze konden vliegen en wilden naar Afrika. Maar ze mochten geen zout eten. Dan werden ze te zwaar. Want zout houdt vocht vast. Een van hen had een vrouw leren kennen en die hem toch zout had gegeven zodat hij niet meer weg kon. Hij zegt letterlijk: ik kan niet, mijn geluk is weg. Hij is achtergebleven en de anderen zijn gegaan. Dat zong mijn oma dus altijd en nu begrijp ik het.’

 

Erfgoeddrager: Merlijn

‘Ze huilde. Ze huilde van de kou.’


De hele oorlog is voor ons geen verschrikking geweest. We hebben heel veel geluk gehad. Het was voor ons een ‘ver-van-ons-bed-show’. Als de oorlog begint woont Rob in de Perziklaan 21 en Liet op de hoek van de Valkenboskade.

Veranderde de oorlog veel voor u?
Rob: De eerste vier jaar heb ik er weinig van gemerkt. De school op de Hyacintweg, ging gewoon door en het werk van mijn vader ook. Hij werkte bij de bank van 9 tot 5 en de Duitsers vonden het belangrijk dat het bankverkeer bleef draaien. Hij kreeg als het ware een soort vrijstelling. Maar dat hing wel een beetje af van welke commandant je trof. Mocht het nodig zijn dan had mijn vader wel een hok in de schuur om zich te verstoppen. Achteraf was die gedachte wel erg optimistisch.
Uit de krant haalden we weinig informatie en wat erin stond bleek ook niet altijd betrouwbaar. We hadden nog geen mobiele telefoons en eigenlijk kwamen we niet vaak op veel verschillende plekken. Dus onze wereld leek klein en veilig. Op 1 juni 1943 ben ik lid geworden van de voetbalclub en daarbij heb ik met veel plezier kunnen spelen. Het laatste jaar van de oorlog merkten we er veel meer van. Toen was er maar weinig te eten en het was ook koud.

Liet: Ik was heel klein tijdens de oorlog. Iedereen van de familie heeft het overleefd, zelfs onze kat. We hielden hem veilig binnen. Wel heb ik als klein meisje gezien dat mijn vader en een paar vrienden zich verstopten onder een luik in de vloer van de slaapkamer bij mij thuis. Ik werd toevallig wakker en had dit niet mogen zien. Mijn moeder was doodsbenauwd. De razzia zou morgen of de dag erna komen, dus mijn moeder drukte mij op het hart mijn mond te houden. Dat heb ik gedaan.

Kunt u beschrijven hoe de hongerwinter voor u was?
Rob: In 1944- 1945 was er geen eten en geen brandstof. Ik ben met mijn vader een keer naar Poeldijk gelopen, naar een boer. Hier gingen we eten halen. We hebben denk ik wel 8 adresjes bezocht tijdens de hongerwinter. Tulpenbollen en suikerbieten aten we. Van tulpenbollen maakten we een soort chips. De suikerbieten kookten we eerst, het water werd er zoet van. Daarna klopten we het op en dat noemden we ‘klopklop’. Met voedselbonnen kon je eten kopen. Dat eten werd gemaakt in gaarkeukens en als je langs ging, kon je met een bon een portie krijgen. Er werd ruw opgeschept. De kunst was als de pan bijna leeg was, met je hoofd in de pan te hangen om de restjes eruit te lepelen en mee naar huis te nemen. Je was trots als dat je lukte.

Liet: Ik was nog klein. Ik herinner me wel dat ik een jaar of 4 was en een wit jasje van konijnenbont aan had. Ik zat op de slee en mijn moeder nam me mee. Ze huilde. Ze huilde van de kou. In de hongerwinter was er niet veel te eten. Hierdoor herinner ik me nog goed dat mijn moeder een sinaasappel had weten te bemachtigen, net na de oorlog. Ze was blij dat ze ons iets gezonds kon geven. Maar we vonden het vies, we kenden helemaal geen sinaasappels.

Wanneer was u erg bang?
Rob: Op nieuwjaarsdag, 1 januari 1945. Ik weet het nog goed. Opa en oma waren op bezoek. We hoorden een raket, een V1, en als jonge knul vond ik het stoer en spannend om te kijken. Maar  mijn moeder joeg me weg van de ramen. Als het geluid ophield, wist je dat de raket zou neerstorten. En als de raket op je neerkwam, was je dood. Als alleen de ruiten sprongen kon je maar beter onder een tafel zitten.

Liet: Ik hoorde ook die V1 raket op 1 januari 1945. Mijn ouders doken allebei onder de tafel en dachten dat ze een arm van mij en een arm van mijn broertje beet hadden. Het bleek dat ze allebei een arm van mijn broertje beet hadden. Ik stond voor het raam. Gelukkig sprongen de ruiten niet en bleef ik ongedeerd. We hebben dit moment van de V1 raket op 1 januari 1945 apart van elkaar intens beleefd, zonder elkaar te kennen. Gelukkig kunnen we het nu samen navertellen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892