Erfgoeddrager: Mehmet

‘Ik werd in de gevangenis op het Leidseplein gezet’

In het speellokaal van de Klimopschool in Noord interviewen Kani, Mehmet, Mouad en Loubna Lous Steenhuis-Hoepelman. Mevrouw Steenhuis-Hoepelman, geboren in 1941, kan zich niets van de oorlog herinneren, maar ze weet wel wat er met haar is gebeurd en heeft ook veel spullen van de oorlog meegenomen. Ze heeft foto’s, ook veel van zichzelf, documenten, een jurkje dat ze droeg als baby’tje en zelfs een knuffeltje, Mies, die samen met haar het kamp heeft overleefd. Ze heeft veel meegemaakt en kan ook erg goed vertellen, de kinderen hangen aan haar lippen.

Waar bent u ondergedoken?
‘Ik ben geboren in Amsterdam, ik woon nog in Amsterdam, ik ga ook nooit weg uit Amsterdam. Mijn vader heette Louis. Daar ben ik ook naar vernoemd. Ik heet eigenlijk Louise, dat is mijn deftige naam, ik wordt gewoon Lous genoemd. Mijn moeder heette Roosje, Rosa. Toen het bij ons in Nederland oorlog werd, wisten mijn vader en moeder al hoe gevaarlijk Hitler was, want hij had een hekel aan Joodse mensen. Dus toen het oorlog werd in Nederland zeiden mijn ouders tegen elkaar, wij gaan onderduiken. Met zijn drieën zijn we gaan onderduiken in Amsterdam. Maar het werd een beetje te gevaarlijk. Toen spraken mijn vader en moeder af om ieder naar een eigen adres te gaan. Mijn vader bleef in Amsterdam, ik ging naar Bussum en mijn moeder ging naar Haarlem. Wat ze òòk gingen doen, mijn vader en moeder, is verzetswerk, stiekem krantjes maken, waar de echte waarheid over de oorlog in stond. Ik ging naar Bussum, naar een oom en tante. Die oom was een broer van mijn vader, dus die was ook Joods, maar ik was daar wel veilig, omdat Hitler aan het begin van de oorlog had gezegd dat de gemengde huwelijken – wanneer de een Joods was en de ander niet – zich niet hoefden te melden en mijn oom was met een niet-Joodse vrouw getrouwd.

‘In 1944 zeiden de Duitsers dat de gemengde huwelijken zich ook moesten melden. Maar mijn oom deed dat niet, die ging onderduiken. Dus ik moest weg bij mijn oom en tante. Toen is voor mij weer een adres gevonden in Amsterdam. Daar ben ik weer ondergedoken. Maar daar zat nog een Joods meisje en zij werd verraden en ze ging naar de gevangenis in Amsterdam. En in die gevangenis heeft ze mij verraden. Moet je nagaan, ik was drie jaar. Ik ben dus ook door de politie opgehaald en in de gevangenis gezet. En dat was een gevangenis op het Leidseplein, naast Paradiso. Daar werd ik in gezet, in mijn dooie eentje. In die gevangenis heeft een vrouw mij gevonden en zij heeft gezegd: ‘Nou, kom maar Lousje, ik zal wel voor je zorgen’. Die mevrouw heeft de oorlog overleefd en heeft na de oorlog gezegd: ‘Jij zat op een steen, zo boos en verdrietig te kijken’. Samen met die vrouw ben ik naar Westerbork gegaan. In Westerbork werd ik in het weeshuis gezet, samen met vijftig andere kinderen. En in Westerbork heb ik dit popje gekregen. Dit is Mies, aangenaam. Het is een heel raar popje eigenlijk hè, maar het is mijn knuffeltje geweest. Een knuffeltje kan heel belangrijk zijn. Mies is net zo oud als ik.’

Weet u wat er met die andere kinderen is gebeurd?
‘We hebben het allemaal overleefd, de vijftig kinderen. Wij werden de groep onbekende kinderen genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of we wel Joods waren. Er werd gezegd dat wij kinderen waren van Nederlandse vrouwen die naar bed waren gegaan met Duitse soldaten, maar dat was gewoon niet waar. We waren alle vijftig verraden op onderduikadressen.

‘Op een slechte dag moesten wij ook allemaal op de trein. Het hele weeshuis en de rest van de gevangenen uit Westerbork. Dat waren bij elkaar 176 gevangenen, en toen was Westerbork leeg. In de trein zeiden de mensen dat wij naar Auschwitz gingen, maar we gingen naar Bergen-Belsen. Onderweg van Westerbork naar Bergen-Belsen is één baby’tje dood gegaan, ze was een half jaar. In Bergen-Belsen zijn we niet zo lang gebleven, gelukkig. Toen moesten wij weer op de trein en gingen we met vijftig kinderen naar Theresienstadt, een concentratiekamp in toenmalig Tsjechoslowakije. Dat kamp was door de nazi’s speciaal ingericht om het Rode Kruis gerust te stellen, want het Rode Kruis had Hitler een keer op de schouders getikt van ‘wij hebben gehoord dat er kampen zijn waar mensen in gaskamers vermoord worden’. En toen hebben ze het Rode Kruis uitgenodigd om te komen kijken in Theresienstadt. En wat hadden die slimmerikken nou gedaan? Ze hadden Theresienstadt voor één dag mooi gemaakt. Er kwamen mooie plantjes in de vensterbanken, er waren groentetuintjes waar de kinderen in mochten werken en na afloop kregen ze lekkere bakjes eten. Dat weet ik omdat er een propagandafilm gemaakt is. Daar zie je de kindjes in de tuintjes werken, heel leuk. Er is een voetbalwedstrijd georganiseerd voor de gevangenen samen met de bewakers. En wij, de kinderen, kregen allemaal voor één dag hele mooie kleertjes aan. Ik was van de groep kinderen een van de jongste. Maar de oudere kinderen kunnen het zich nog herinneren. Een jongen, nu al een man van in de 80, Louck, kan zich herinneren dat hij zijn oude, vieze gevangeniskleren uit mocht doen en hele mooie kleertjes kreeg, maar ’s avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest hij zijn vieze kleren weer aan. Heel kwaad was hij daar om. Theresienstadt was alleen maar om net te doen alsof het heel leuk was voor die Joden. Het Rode Kruis is toen tevreden weer weggegaan.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Op een goeie dag, een hele goeie dag was dat, marcheerden de Russische soldaten het kamp binnen. Ze zeiden ‘de oorlog is afgelopen, jullie mogen naar huis’. En wij zijn daar met de trein gekomen, maar ik ben met het vliegtuig van de soldaten teruggekomen naar Nederland. Toen we aankwamen in Eindhoven, daar gingen we eerst naar toe, kwam er een vrouw naar mij toe en die zei: ‘Dag Lousje, ik ben je mama’. Ik kende die mevrouw helemaal niet meer en die mevrouw kende mij ook niet meer. Er stond een meisje van vier jaar voor haar neus, mager, ziek, ik had allerlei ziektes, en honger. Maar ik vond die mevrouw wel aardig. En alle aardige mevrouwen gaf ik een handje, die waren lief voor mij. Dus met die mevrouw ben ik naar Amsterdam gegaan. En mijn moeder had gelukkig na de oorlog vrij snel al een huis in Amsterdam en toen zijn we weer bij elkaar gekomen. Na de oorlog moest ik een jaar naar Zwitserland, naar een groot kindertehuis in de bergen, met gezonde lucht, en de bedoeling was dat ik daar weer beter zou worden. En dat kan ik me herinneren. Daar beginnen mijn herinneringen, in dat huis. Ik werd er behandeld als een prinsesje, want er kwamen geen kinderen terug uit de concentratiekampen. Ik wist ook zeker dat ik een prinsesje was.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn moeder heeft de oorlog overleefd, gelukkig. Ze is ondergedoken. Maar ik vertelde jullie al dat mijn vader in Amsterdam is gebleven en die is verraden. Hij is door de politie naar het politiebureau gebracht, maar onderweg naar het politiebureau heeft hij geprobeerd te vluchten en toen zijn er vijftien kogels op hem afgevuurd en is hij weer gepakt en naar het politiebureau gebracht. Van daaruit naar Westerbork. En daar was het wachten. Een keer per week gingen de treinen naar Polen en op een hele kwaaie dag ging mijn vader ook op de trein, naar Auschwitz. In Auschwitz is hij meteen vermoord. Dus ik heb mijn vader nooit gekend. Hij was hartstikke jong nog, 26 jaar, en gewoon omdat hij Joods was. Je kunt het je niet voorstellen hè, dat mensen zo wreed kunnen zijn?

‘Voordat de trein uit Westerbork vertrok, met een heleboel gevangenen, heeft hij een briefkaart uit de trein gegooid, en het is heel bijzonder dat ik die nog heb. Dat deden veel gevangenen, want ja, je moest toch laten weten dat je wegging. Deze briefkaart is aan mijn moeder geschreven. Als je goed kijkt zie je dat er geen adres op staat. Hoe mijn moeder deze kaart heeft gekregen na de oorlog is nog altijd een beetje een raadsel.

‘Lieve Ro,

Vandaag zijn we van Westerbork vertrokken. Ik heb een goeie uitrusting bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld en we worden vast in Auschwitz in ons eigen beroep tewerkgesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal de kaart uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe gaaf en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij flink blijft, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn, dus kan het Pippertje, rustig bij Saam blijven. We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, en worden daar verspreid over heel Duitsland, soms zelfs vlak onder de Nederlandse grens. Ro, vertrouw erop dat alles snel is afgelopen. Wees voorzichtig, want er worden veel duikelaars gepakt. En zorg dat je PB in orde is. Kus mijn dochter en groet alle vrienden en kennissen. Wees flink en zelfstandig nu jij helemaal alleen bent. Ik heb hier goede en lieve vrienden gemaakt, dus ik ben niet eenzaam.’

In Auschwitz werd mijn vader meteen vermoord, op 28 februari 1943. Hij werd 26 jaar.’

Erfgoeddrager: Mehmet

‘Die militairen trokken Foxy de auto in en ik heb hem nooit meer gezien’

Al bij aanvang van deze ontmoeting is het duidelijk dat Ad van Thoor graag zijn verhaal deelt met Chloe, Mehmet en Yonaro van de Beppino Sartoschool in Eindhoven. Zo laat hij al vrij snel een foto zien, van zichzelf als klein kind met een hondje naast zich. Later in het interview horen de kinderen dat het slecht afliep met zijn hondje tijdens de oorlog.

Hoe hebben u en uw familie de oorlog meegemaakt?
‘We waren van onze vrijheid beroofd. De eerste twee jaar was de onderdrukking door de Duitsers minder zwaar dan de drie jaren daarna. We moesten alles afsluiten, er was een avondklok, we konden niets meer kopen. Waar nu de Coolblue is, dat was tegenover ons huis op de Aalsterweg, heb ik tijdens het bombardement in de schuilkelder gezeten – die is er nu nog. Dat was echt gevaarlijk want je hoorde de vliegtuigen boven je en bommen vallen. En ik heb dode en gewonde mensen gezien. In die tijd was er maar één gebrekkige ambulance in Eindhoven, dus gewonde mensen werden in boerenkarren naar het ziekenhuis gebracht.

‘De oorlog was voor kinderen anders dan voor ouders. Er was weinig voor kinderen; geen school, geen sport, dus we speelden veel met elkaar. Zelfs als de V-1 rakketten boven ons hoofd langskwamen, bleven we gewoon schaatsen. We waren minder bang en wenden aan geluiden of het gevaar. Onze ouders waren wel erg bang omdat zij heel goed beseften hoe gevaarlijk het was.’

Uw ouders hadden twee winkels. Hoe ging dat in de oorlog?
‘Je moet je voorstellen, mijn vader had een schildersbedrijf en mijn moeder een winkelbedrijf in rookwaren. Rookwaren kwamen op de bon. Duitsers verhinderden daarmee dat mensen zomaar met geld naar een winkel konden gaan om iets te kopen. Nederlanders moesten in de oorlog bij de gemeente bonnen aanvragen om tabak te mogen gaan halen. Als kind zag ik dan voor onze winkel een rij van tien of vijftien mensen die met hun bonnen shag, sigaretten of sigaren kwamen halen. Omdat meer dingen op de bon waren, gingen mensen in oorlogstijd ook bijvoorbeeld zelf drank stoken. Of ze maakten met wc-papier als vloeitje en blaadjes en mos als shag hun eigen rookwaar; ‘blazertje’ heette dat in die tijd.’

Waarom mocht je geen varken hebben tijdens de oorlog?
‘Mijn vader hield in een soort schuurtje achter zijn bedrijf een varken. Maar van de Duitse militairen die in de buurt rondliepen om ons te bewaken, mocht je geen varken houden. Dus je moest oppassen, je wilde niet gevangengezet worden. Ze mochten het dier dus echt niet horen. Als het varken groot en dik genoeg was, werd het geslacht door een slager uit de buurt en ook door mijn vader. Dan hadden we bloedworst, balkenbrij en koteletjes etc. De slager kreeg een gedeelte van het varken als beloning. En mijn vader ging met een deel van het vlees naar boeren en kwam dan terug met melk en eieren.’

We hebben ook gelezen dat u een hondje had tijdens de oorlog?
‘Ja, nu komt het verdrietige…tijdens de bezetting had ik een hondje ‘Foxy’; een foxterriër, wit en bruin gevlekt, dat was mijn maatje. Toen we werden bevrijd, stond ik wekenlang met Foxy buiten te kijken. Regelmatig zag ik militaire wagens vanuit Valkenswaard naar de stad rijden. Zo ook die noodlottige dag. Een voertuig met vier militairen stopte 20 meter bij me vandaan, de mannen deden de klep open en lokten Foxy. Ze trokken hem de auto in en ik heb hem nooit meer gezien. Ze namen het hondje mee als ‘souvenir’. Dan denk je misschien: ‘Die bevrijders, dat waren toch aardige mensen?’ Maar dat zit zo: de bevrijders, die militairen, waren zelf ook getraumatiseerd door de oorlog. En getraumatiseerde mensen veranderen geestelijk; de ene wordt een held, de ander een lafaard. Maar er waren ook leuke militairen, gelegerd in tenten in het stadswandelpark, met hen werden mijn vriendjes en ik vrienden. En van deze bevrijders kregen we witbrood en jam, kauwgom, chocolade; dingen die we in jaren niet gezien hadden. Onvoorstelbaar.’

Erfgoeddrager: Mehmet

‘De Joodse ijswinkel had het lekkerste ijs volgens de soldaten’

De familie Gunst komt graag vanuit Hilversum naar Herberts oude buurtje. Door de pandemie is het ook alweer een tijdje geleden. Akram en Mehmet van de Visserschool verheugen zich op het gesprek. Mehmet woont in dezelfde straat als de 89-jarige Herbert tijdens de oorlog. Akram woont er ook niet ver vandaan. Dat maakt de oorlogsverhalen nog beeldender als ze na het interview langs het ouderlijk huis van Herbert wandelen.

Hoe zag de buurt er vroeger uit?
‘Sommige gebouwen zijn er nog, veel is nieuw. Er waren veel winkels, het was een gezellige buurt en auto’s waren er nog niet. En daar stond mijn school. Die was in oorlogstijd bezet door Duitse soldaten. Ik had jullie leeftijd in de oorlog en vond het leuk om met mijn vriendjes naar de soldaten te kijken. Op een dag kwam een jonge soldaat van een jaar of twintig naar ons toe en vroeg in het Duits of wij ijsjes voor hem wilde halen. Dat deden we, bij banketbakker Scholten, want de dichtstbijzijnde ijswinkel was Koco en de eigenaren waren Joods en daar mochten de Duitsers niet naar binnen. Maar toen we terugkwamen zei de soldaat: ‘Eis muss von Koco sein’. En ja, die had dan ook het lekkerste ijs. Toen hebben we voor de Duitse soldaten toch ijs van de Joodse ijswinkel gehaald! Ik verstond ze omdat mijn moeder uit Duitsland kwam. Zij was voor de oorlog naar Nederland gekomen. Hier zei ze tegen mensen dat ze uit Oostenrijk kwam, want Duitsland was de vijand. Maar ze had het wel moeilijk in Nederland met haar Duitse accent. Ze wilde ook niet dat haar Duitse familie in de oorlog op bezoek kwam in Amsterdam.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘In het begin van de oorlog was er nog genoeg te eten. Maar langzaamaan ging steeds meer eten op de bon. Dan kon je dat alleen kopen als je een bonnetje had. In de Hongerwinter hebben we suikerbieten en bloembollen gegeten. Daar bij het Balboaplein was een centrale keuken. Daar kon je soep halen. Hele vieze soep was dat. Ja, ik heb honger gehad en door een tekort aan eten kreeg ik steenpuisten op mijn hoofd en zweren op mijn knie. Na de oorlog ben ik met het zogenoemde kindertransport drie maanden ergens naartoe gegaan om aan te sterken.  Doordat ik niet naar school kon, ben ik blijven zitten.’

We hoorden dat u ook een litteken op uw been hebt. Hoe komt dat?
‘Op 7 mei 1945 was er een Bevrijdingsfeest op de Dam. Het was druk, dus klommen mijn vriendje Tonny en ik in een lantaarnpaal. Opeens werd er geschoten op de mensen. Iedereen rende weg. Mijn vriendje liet zich vallen, ik bleef haken, rukte me los en snel renden we daarna ook weg. Bij beddenzaak Woltering op het Damrak vernielden mensen de ijzeren schuifdeur om er binnen te kunnen schuilen. Voor die winkel lag een vrouw in een plas bloed; ik denk dat ze dood was. Ik viel, iemand trok me omhoog, en ik rende door de zaak naar de andere uitgang. Daar kwam ik Tonny weer tegen. We hebben gerend, gerend, gerend en kwamen pas in de Jordaan tot stilstand. Daar voelde ik dat mijn schoen nat was. Ik bleek een enorme wond aan mijn linker onderbeen te hebben. Een mevrouw die daar woonde heeft me geholpen met water en verband. Daarna ben ik naar huis gegaan.’

Wat zit er in dat zakje?
‘Drie dingen: een granaatscherf, een huls van een kogel en een embleem van een Canadese soldaat. Als er een gevecht in de lucht was geweest, ging ik de volgende dag graag met mijn vriendjes scherven zoeken. Deze hier heb ik altijd bewaard, net als het embleem dat ooit op een echt uniform heeft gezeten. Bij het Hoofdweglandje ging ik kijken bij de Duitse soldaten die er schietoefeningen deden. Wij jongens wilden heel graag de hulzen van die kogels hebben. Dat vonden ze niet goed en ze schopten ons weg. Deze kon ik dus wel te pakken krijgen. Wij vonden dat soort dingen als kind leuk om te doen. Met mijn vriendje Wimpie, die naast me woonde, speelde ik graag op het platte dak van ons huis. Gingen we stiekem kiezelsteentjes naar beneden gooien. Een keer kwam er een jachtvliegtuig heel laag over. Wij vonden dat leuk en gingen juichen. Toen kwam die piloot terug om nog een keer nóg lager over te vliegen. Dat was me een lawaai! Wij vonden dat geweldig, maar op straat zullen ze wel gedacht hebben: wat gebeurt er?’

Erfgoeddrager: Mehmet

‘Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje’

Toos, geboren in 1931, verwelkomt de kinderen bij de deur van haar huis in Geuzenveld en gaat dan in de keuken koffie zetten. Opvallend zijn de twee erg grote katten van Toos. Hele lieve beestjes, maar Riham, Mehmet en Rayan van de Visserschool hebben toch liever niet dat ze op hun schoot gaan zitten.

Wat merkte u van de bezetting?
Er was honger, angst en je hoopte dat je het zou overleven. Toch ben je daar als kind niet echt mee bezig. Kinderen gingen altijd voor bij ons. Zij zijn het belangrijkst in het leven, vonden mijn ouders, zij moeten het doorgeven. In het begin was alles nog redelijk normaal, maar er kwam steeds meer narigheid. Soldaten liepen in uniform met geweer; dat vond ik eng om te zien. De school werd bezet, dat werd een soort kazerne voor Duitse soldaten om te slapen. Je was dan wel lekker thuis, maar je miste zo wel een hoop. Moffen zijn slechte mensen, maar die soldaten werden ook maar gestuurd. Als je weigerde, kreeg je de kogel. Er zijn ook goede soldaten geweest. Ik heb van een van hen nog eens een stuk brood gekregen. Dat vind ik zo lief, ik kan er nog om huilen.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
Zo’n oorlog is in het geheel erg, je maakte van alles mee. Ik hou heel erg van beesten, dat hebben jullie al gemerkt. Tijdens de oorlog zag ik een keer soldaten die met geweren op vogeltjes schoten. Ik was zo kwaad, ik ben naar ze toe gerend en schreeuwde: ‘Wat hebben ze je ooit gedaan? Niets!’ Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje. Er reed ook eens bij ons een vrachtwagen met soldaten door de straat en iedereen moest naar binnen. Aan de overkant stond een man op balkon en die ging niet naar binnen. Toen hebben ze hem zo doodgeschoten. Ook werden er mannen weggehaald om in Duitsland te werken. Mijn vader zat in een werkkamp in Drenthe. Hij is toen gevlucht en in vijf dagen terug naar Amsterdam gelopen. Mijn moeder was een potig wijf en zocht overal oplossingen voor. Er stond een grote boom aan de Jan Pieter Heijestraat. Die is mijn moeder samen met drie mannen om gaan zagen, maar de boom viel tegen de tramkabel aan. Ze zijn weggegaan en later zagen ze de boom weggesleept worden door de Duitsers. Wat was ze kwaad, daar ging die boom!

Brandeisfotografie.nl

Hoe was de Hongerwinter?
We hebben verschrikkelijk veel honger gehad. Mijn moeder ging de boer op. Als er graan van een kar viel, dan pakte ze dat op. Soms werd het zelfs expres op de grond gegooid. Die tarwekorrels werden gemalen in een koffiemolen en daar werden een soort pannenkoekjes van gemaakt. Maar ik wilde het liefst gewoon lekker stamppot eten. Er was ook geen brandstof meer, dus de boel was ook niet meer te verwarmen. Mijn vader had een ijzeren kacheltje gemaakt, daar gingen de houten kastdeuren in stukjes in. Het hout van zolder is het laatste oorlogsjaar ook helemaal afgebroken, of we gingen tramblokjes stelen voor in het vuur. Als er dan soldaten kwamen, werden we gewaarschuwd en konden we de benen nemen.
De gaarkeuken was een prachtige instelling, maar het was niet te vreten. Ik moest een keer watergruwel eten en dat vond ik zo vies. Mijn broertje is toen mijn moeder gaan halen, maar het was al te laat. Ik had alles onder gespuugd. Toen de oorlog afgelopen was, dropten vliegtuigen pakketten waar eten in zat. Ik at toen heerlijk wittebrood, dat was zo’n feest!

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892