Erfgoeddrager: Max

‘Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig’

Abe, Cander, Max en Luuk van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan langs in het verzorgingshuis d’Oude Raaij. Abe weet hoe het eruit ziet, zijn oma woont ook in een verzorgingshuis. Ze gaan op bezoek bij de 97-jarige An Eek. Ze wacht de jongens al op met limonade en koekjes. An vertelt een aantal indrukwekkende verhalen. Af en toe wordt er pauze gehouden om rustig na te denken bij een koekje.

Wanneer merkte u dat er iets niet goed ging in de oorlog?
‘De eerste twee jaar vielen mee. Geweld heb ik niet meegemaakt. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Dat was het ergste van de oorlog, dat zij zo uit hun huizen werden gehaald, op straat werden gezet en daarna werden afgevoerd in een soort vrachtwagen. Dat was afschuwelijk. We hebben ze nooit meer gezien. Het ergste was dat er Nederlanders waren die daaraan meededen. Er werd gezegd dat ze in Duitsland moesten werken. Na de oorlog hoorden we pas wat er echt gebeurd was. De Jodenvervolging was erger dan de honger die wij hebben gehad. Ik heb nog steeds de kralen die mijn lieve Joodse vriendin aan me gaf om te bewaren tot zij terugkwam na de oorlog.
Na de oorlog belden mensen aan die we van vóór de oorlog uit onze buurt kenden. Joodse mensen die ondergedoken hadden gezeten. Ik was zó blij dat ze het hadden overleefd. Wij hadden een Joods jongetje van vijf in huis. Charley was zijn naam, of misschien was dat zijn schuilnaam. Hij woonde bij ons en ik deed of hij mijn broertje was. Hij had een wat andere uitspraak. Dat was angstig, want dan konden ze ontdekken dat hij een onderduikertje was. Dus leerden we hem goed Nederlands spreken. We gingen ook wel met hem buiten spelen. Hij heeft gelukkig de oorlog overleefd. Hij had niet veel familie meer en kwam nog regelmatig bij ons langs.’

Heeft u familieleden die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, is aangehouden en meegenomen naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Daar zaten Duitsers die informatie verzamelden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Dan begrijpen jullie wel wat er is gebeurd. Het was mijn liefste oom.’

Heeft u ook iets in het verzet gedaan?
‘Nee, ik niet, maar mijn oudste zus wel. Ze mocht er niet over praten. Je vertrouwde je familie wel, maar je wilde niet dat de verkeerde personen iets hoorden. Mijn zus had gezien dat er mensen werden doodgeschoten. Daar was ze erg van ondersteboven. Ik zag het zelf ook een keer. Er moesten zes jongelui tegen de dijk aan staan. Eén jongen riep heel hard “Mama, mama”. Zo vreselijk. Ik zal dat nooit vergeten. Ik woonde daar in de buurt en liep er net langs. Je moest stilstaan en werd verplicht te kijken. Ook op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten. Iedereen werd tegengehouden en moest kijken.
Ik bracht wel krantjes rond, onder een wijde jas, maar ik wist niet hoe gevaarlijk dat was. Als er soldaten waren bij dat huis waar je kranten bezorgde, wachtte je tot de soldaten weg waren. Als je dan een Duitser tegenkwam, schrok je je de pip. Eigenlijk eng als je er achteraf aan terugdenkt.

Had u genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Eten, tijdens de Hongerwinter? Het woord zegt het al, we hadden honger. We aten de raarste dingen. We aten tulpenbollen en pannenkoeken van een soort bloem. We hadden honger, dus we aten alles wat eetbaar was. Ik heb een griezelverhaal: de meeste huisdieren werden opgegeten. Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig. Je stroopte het land af om aan eten te komen. Dat was de hoofdzaak. Mijn ouders hadden drie dochters, en die lustten wel wat. Ik ging op een keer eten halen op de fiets. Die fiets had geen luchtbanden, dus je fietste op de velgen. Ik kwam terecht in Enkhuizen. Dat is heel ver, zeker op een fiets met alleen velgen. Daar zetten ze een bord pap voor mijn neus. Heerlijk was dat. Ik kreeg eten mee voor thuis. Dat had ik op de bagagedrager gezet. Bij de entree van Amsterdam vroegen de Duitsers wat ik in die tas had. Ik zei “wat boodschappen” en toen werd al het eten afgepakt. Toen kwam ik thuis met niets.’

Erfgoeddrager: Max

‘Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed’

Wat de jeugd van tegenwoordig eet, wil Ineke Cogoni weten als de vijftienjarige Max en Vinz van Spring High uit Slotermeer op bezoek komen om haar man Antonio (76) te interviewen. Hij gaat hun vertellen over zijn migratie vanuit Sardinië (Italië) naar Nederland in de jaren zestig. Ondertussen mogen de jongens de hele trommel vol cake en muffins leeg eten. Een zakje met wat over is, gaat mee naar huis. “Ze zijn nog in de groei.”

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1966. Ik was toen 21 en kwam net uit militaire dienst. Mijn broer woonde hier al en werkte bij Hoogovens in IJmuiden. Ik kwam niet per se om te gaan werken; meer om te kijken hoe het hier was. Mijn broer zei dat ik kon blijven, maar ik had het erg moeilijk met de taal. Ik snapte niks van dat Nederlands. En dan dat klimaat. Mensen vonden mijn haar, dik en zwart, heel interessant. Soms trokken ze eraan. Bij een dancing, Club 67, ontmoette ik Ineke. Zij was met een vriendin.’
Ineke vertelt dit deel van het verhaal: ‘Het was er hartstikke druk. Opeens zag ik een donker type aan een tafeltje zitten. Mensen liepen met een boog om hem heen. Ik zei tegen mijn vriendin: “Kom op, we zijn met z’n tweeën, dat kan vast geen kwaad met die buitenlander.” Zo sprak je over iemand; zo was ik opgevoed. De volgende dag gingen we samen naar het Rijksmuseum en ik heb hem meteen thuis laten komen. “Het is geen Nederlander, blijf er even bij,” vroeg ik mijn broer. Mijn vader schrok wel een beetje. Gastarbeiders stonden in die tijd niet goed bekend. Die hadden al die meiden achter zich aan; sommige meisjes werden zwanger. Ouders waren echt bang dat hun dochter met een donker type thuiskwam. En dat deed ik. Mijn chef bij het GAK, waar ik toen werkte, zei: “Ik dacht dat jij wel iets beters kon krijgen.”’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik bleef dus in Nederland en ging werken in een plasticfabriek op de Prinsengracht. Daar heb ik twee jaar gewerkt, achter een machine. Veel kans om te praten en de taal te leren was er niet. Gelukkig kwam ik na een sollicitatie bij IBM terecht. Daar werkte ik met schrijfmachines. Bij de marine, in mijn diensttijd, had ik als radiotelegrafist gewerkt en daardoor kon ik met tien vinger typen. Post werd vanuit de postkamer rondgebracht. Later kwamen er computers, nog voor mensen die thuis hadden. We gebruikten toen intern al email. Er werd bij IBM Engels en Nederlands gesproken. In de kantine zat ik graag bij de andere Italianen. Met moeite heb ik Nederlands geleerd, op een school bij het Leidseplein. Mijn accent is altijd gebleven.
Na mijn pensioen ben ik vrijwilligerswerk gaan doen. Ik help landgenoten die moeite met de taal hebben. Een formulier invullen, assisteren bij een ziekenhuisbezoek, mee naar de ambassade, dat soort hulp. Als er iets is, roepen ze me erbij en dan spring ik op de fiets en ga er naartoe. Het gaat om mensen van de oudere generatie, die in de jaren vijftig en zestig naar Nederland kwamen. Soms spreken ze dialect, dat ik zelfs moeilijk versta. Maar het is een generatie die niet snel iemand vertrouwt, behalve mij dan, omdat ik ook Italiaans ben en met geduld een band opbouw.’

Wat mist u van Italië?

‘Het klimaat – daar is er elf maanden per jaar zon – en het eten. Sommige producten smaken hier niet zoals daar. Nee, Sardinië is niet meer wat het vroeger was. Dat weet ik ook wel. We gaan nog elk jaar naar familie daar. Ik heb zeven zussen en had twee broers. Mijn broer die ik hier naartoe achterna ging, is op latere leeftijd terug naar Sardinië gegaan. Ik was ook van plan terug te gaan, met mijn vrouw. Alles was al ingepakt, toen onze dochter in verwachting bleek te zijn. We konden toen niet weg. We dachten: we blijven nog eventjes. En zijn er nog steeds. We wonen hier fijn, hoor. Buren komen uit Bulgarije, Egypte, Marokko, Indonesië… Dat gaat goed. Als je in een ander land komt, moet je je een beetje aanpassen, vind ik.’

Wat is volgens u en uw vrouw typisch Italiaans?
Ineke: ‘Hij geeft niets om zijn verjaardag. Dat is echt iets van zijn generatie.’
Antonio: ‘Nederlanders zijn meer open en recht voor zijn raap. Terughoudend ook en een beetje pessimistisch. Italianen hebben een andere mentaliteit. Wat vandaag gaat, gaat. En morgen zien we wel weer. Als je hier een woordenwisseling met je buurman hebt, dan praat je de rest van je leven niet meer met hem. In Italië schreeuwen en vechten ze en dan zoenen ze en is het over. Elke woensdag ga ik langs in een bejaardentehuis, praten met een stuk of tien Italianen. Als ze ruzie maken, kijken die Hollanders wat er aan de hand is. Een half uur later zitten ze dan gewoon weer gezellig koffie te drinken. Nederlanders houden alles binnen. Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed.’

   

Erfgoeddrager: Max

‘De straat was een vuurzee, “eruit, eruit, eruit!” riep mama’

Frans Gruijters (91) was vroeger onderwijzer op de school van Storm, Amelie en Max, De Trinoom aan de Don Boscostraat in Eindhoven. Hij was tien jaar toen de oorlog begon, net zo oud als de leerlingen nu zijn. Door corona kan hij niet naar school komen of de kinderen naar zijn huis en dus is het interview online.

Herinnert u zich het begin van de oorlog nog?
Ik was met mijn vader in de tuin en we zagen een paar vliegtuigen overkomen. We dachten dat het Zwitsers waren. Hakenkruizen kenden we, maar het kruisje van die vliegtuigen niet. We hebben heel blij staan zwaaien. Het bleken Duitsers, onze vijanden, te zijn! Toen was het oorlog. De eerste Duitser die we zagen vroeg naar der Flughafen; iemand zei: “Immer geradeaus fahren”. Ik snapte niet hoe hij dat durfde zeggen. ‘Immer geraden aus’ was niet naar het vliegveld, maar recht het kanaal in! Waar nu de grote Albert Heijn is, stonden barakken van de Duitsers, met een uitkijktoren. Ik zag ze regelmatig. Ze konden goed zingen en zongen wel eens een liedje over hoe ze Engeland wilden bezetten: “Wir fahren gegen Engeland”. Als ze dan over de boot zongen, riepen mijn vriendje en ik “Plons, plons!” en dan renden we snel weg.’

Hadden jullie genoeg eten in de oorlog?
‘Er was altijd te weinig. Mijn ouders kochten vaak samen met buren een stuk varken bij de boer. Dan aten we soms reuzel of balkenbrij. Regelmatig kwam een paard met platte kar voorbij met zakken graan. Dat ging naar het Beatrixkanaal om vervoerd te worden naar Duitsland. Geschenken aus Holland stond op de boot. Ik rende dan met mijn broertjes achter de wagen aan om een zak open te snijden. Mama bakte daar brood van. Met gespaarde koffiebonen maakte ze er ook koffie van. Die was natuurlijk niet te drinken. Om te stoken kapten we bomen of gingen we kolen jatten bij de treinen. Een keer vond vader houten bielzen, balken op het spoor. Hij nam ze mee, zaagde ze kleiner toen een NSB’er achterom kwam lopen en hem verraadde. Toen is ‘ie opgepakt. Hij heeft toen een week in de cel gezeten.’

Heeft u wel eens een neergestort vliegtuig gezien?
‘Ja, daar heb ik slechte herinneringen aan. Bijna elke nacht vlogen er vliegtuigen vanuit Engeland laag over Eindhoven, richting Duitsland om daar te bombarderen. De Duitsers in Eindhoven zetten dan straallampen de lucht in om ze te zien en neer te schieten. Ik heb er één in brand zien vliegen. Het was heel angstig om te zien. Hij stortte een paar honderd meter van ons huis bij het kanaal neer. De dag erna gingen we kijken en pakten een souvenirtje mee, bijvoorbeeld het dikke glas van de cockpit. Daar maakten we dan bijvoorbeeld een hartje van voor aan een kettinkje van. Er werd veel gebombardeerd op het vliegveld. Een keer viel een bom op de Trudokerk. Een meisje dat bij de bakker vlak bij de kerk, bij de Kerk-akkerstraat, werkte, lag dood onder de toonbank. De klok van de Trudokerk is trouwens door de Duitsers meegenomen naar Duitsland om omgesmolten te worden. Ik was koorjongen en stond erbij toen dat gebeurde. Ze hadden ijzer en brons nodig om oorlog te voeren. De klok was enkele jaren ervoor gegoten in Aarle Rixtel. Nu ging deze aan een grote ketting naar beneden. Ook is er op een nacht een brandbom een paar meter voor onze voordeur gevallen. Wij sliepen al. Ineens kwam mijn moeder in paniek naar ons toe. “Eruit, eruit, eruit!” riep ze. De straat was een vuurzee. Het was heel beangstigend. Als er bombardementen waren, scholen we in de wc. Mama met de baby op schoot, wij eromheen. Daar was het veilig. Ik heb wel veel angst gehad. Ook met de PSV-razzia op 27 februari 1944. PSV voetbalde tegen Longa. De Duitsers hadden werklieden in Duitsland nodig en hielden een razzia. Alle straten rond het stadion werden in korte tijd afgezet. Ze stormden het stadion binnen en alle mannen tot veertig jaar werden opgepakt. Er was veel drukte en ineens was ik mijn vader, die toen veertig was, kwijt. Ik was erg bang en ben tenslotte alleen naar huis gelopen. We waren thuis angstig. Waar bleef hij toch? Gelukkig wist hij uit handen van de Duitsers te blijven.’

Hoe was de bevrijding?
‘Ik was vijftien en weet nog dat bij de Botenlaan de amfibievoertuigen stonden opgesteld. We hebben toen ook een Engelse militair, pas achttien jaar jong, in huis genomen. Daar heb ik goede herinneringen aan. We kregen wit brood, chocolade en sigaretten. De jongeman zat bij ons thuis in de grote stoel met een mondinstrument en dan zong hij “Oh my darling Clementine“. Hij heette  Robert Alan Clarck. Hij is getrouwd met een Eindhovense. We hielden contact en rond 1985 is hij overleden. We hadden ook evacués in huis. Een Limburgse vrouw van 82 met haar dochter van zestig. Die lustten geen bonen en gaf die aan de hond.’

   

Erfgoeddrager: Max

‘Slapen was eng’

Enthousiast vertrekken interviewers Steyn, Pijke, Valentijn en Max van de Bosschool naar gallery Tha Banque voor het interview. Daar zit Mieke Reinders al klaar. Zij is geboren in 1932 en kan de leerlingen van de Bosschool in Bergen veel herinneringen aan de oorlog vertellen.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Ik herinner me de bombardementen op het vliegveld. We woonden aan de Jan Scorelkade en keken uit over de weilanden. Er stonden toen nog geen huizen, dus we konden de bombardementen goed zien. Ik had een heel klein kamertje. Mijn zus had een tweepersoonsbed. “Ga jij maar eerst in mijn bed liggen,” zei ze dan. Dan maakte ik het lekker warm voor haar. Maar daarna moest ik naar mijn eigen koude bed. De Engelse vliegtuigen vlogen constant met zoeklichten over ons huis. Omdat alles verduisterd was, konden de piloten zich niet goed oriënteren. Soms stortten ze dan in zee. Slapen was eng.’

Heeft u weleens iemand zien doodgaan?
‘Mensen wilden bij ons in Bergen hout halen. Op een keer was er vlak bij ons een kar met hout die over een klein bruggetje moest waarbij iemand bijna dood neerviel. Ze probeerden hem ergens naar binnen te krijgen, maar niemand wilde zo’n man in huis nemen. Mijn moeder zei toen: “Leg hem maar bij ons in de gang!” Wij kinderen vonden dat doodeng. En op een dag ging ik melk halen bij de boer en toen zag ik in een boom een pilotenpak hangen met één been erin. Dat vond ik ook heel eng. We waren bang, vooral ‘s avonds als het donker was. Dan werd er soms aangebeld en waren we doodsbenauwd, omdat er dan mensen binnenkwamen die uit handen van de Duitsers wilden blijven. Ik herinner me dat mijn vader op een avond zes mensen naar Texel bracht. Als ze dan werden aangehouden. zei hij altijd dat ze allemaal een geslachtsziekte hadden. Daar waren de Duitsers verschrikkelijk bang voor, en dan mocht hij doorrijden.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Mijn vader had een stempel met een vogel erop waarmee hij paspoorten vervalste. Op een dag kwam iemand langs die zei dat iemand hem verraden had. Mijn vader heeft meteen de stempel uit huis gehaald. Later kwamen Duitse soldaten ons huis doorzoeken. Ze haalden alles overhoop. Ze konden niks vinden, want de stempel was gelukkig weg. Toch werd mijn vader opgepakt en moest hij naar de gevangenis in Amsterdam en later naar kamp Vught. Dat was vreselijk, dat vader gevangen zat. Gelukkig had ie op zijn werk een assistente die met een Duitse man getrouwd was. Als ze af en toe in Alkmaar haar vader en moeder bezocht, ging ze ook bij mijn vader langs. Toen ze zag dat hij er op een dag niet was, is ze naar twee hele belangrijke Duitsers, Fischer en Autrus, gegaan aan de Kennemerstraatweg. Zij heeft ervoor gezorgd dat mijn vader vrijkwam.’

       

Erfgoeddrager: Max

‘We dachten dat we echte Nederlanders waren’

Annemarie ten Brink is in 1931 geboren in Surabaya in Nederlands-Indië. Als de Japanners het land bezetten, is ze elf jaar oud. Ze heeft in drie jappenkampen gezeten. Na de capitulatie vertrekt de familie eind 1945 met de boot, via Sri Lanka, naar Nederland. Hier dacht ze net als de andere Nederlanders te zijn. Aan Max, Karim, Magnus, Izaias en Lukas, tweedeklassers van de middelbare school ALASCA in Amsterdam, vertelt ze via de computer haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Jakarta?
‘Ik had een leuke, maar ook zware jeugd. Mijn vader was marineofficier en zag ik niet vaak. Voor we gevangengenomen werden, kon ik overal buiten spelen; lekker ballen overgooien en rondrennen. Ik was elf jaar ten tijde van de overgave aan Japan, januari 1942. Eerder was de oorlog in Nederland al uitgebroken. Als er bombardementen waren, scholen we in de schuilkamer onder ons huis. We hadden een stukje rubber dat we dan in onze mond konden doen, zodat onze kiezen niet vast kwamen te zitten door de knal. Ik heb het nooit gebruikt. Ook hadden we helmen om ons te beschermen tegen stenen die eventueel op ons zouden vallen. Als kind ben je minder bang, want je weet niet echt wat er aan de hand is.’

Hoe was het leven in het kamp?
‘Van mijn elfde tot mijn veertiende heb ik in drie verschillende kampen gezeten met mijn moeder, broertje en twee zusjes. Mijn vader zat in het mannenkamp; daar waren de omstandigheden veel heftiger. Het eerste kamp waar ik zat, was het beste. Het was niet fijn natuurlijk, want er was niet genoeg eten en onze veiligheid was ook niet helemaal zeker. Er zat een hek omheen, waar we heel makkelijk over konden klimmen. Niemand deed dat, want waar zou je heen moeten? Overal was oorlog en thuis was onveiliger dan in het kamp. Daarom bleven wij in het kamp. Het tweede kamp was het ergste. We zaten daar met tweeduizend mensen in een gebouw dat gebouwd was voor vierhonderd mensen. Er was een douche en een wc voor 125 – onbekende – mensen. Iedereen had een taak en ik kreeg de meest vieze, zoals de wc schoonmaken. Na een tijdje kreeg ik ook betere taken, zoals keukendienst. Het derde kamp bestond uit onbruikbare kazernes met houtworm in de bamboemuren. Ik kreeg een matje van 50 centimeter om op te zitten en dat was het. Ik had veel geluk want ik zat daar met familie en we hadden ook meer plek dan de meeste andere mensen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘We wisten niet wanneer die kwam of die kwam en of wij het zouden meemaken, omdat we geen contact met de buitenwereld hadden. Na bijna vier jaar in kampen ging een Japanner opeens op een stoel staan en schreeuwde: jullie zijn bevrijd. Er waren twee atoombommen op Japan gegooid. Maar bevrijders waren er niet en we konden nergens heen. Toen er tien dagen later oorlog uitbrak met Indonesië moest ik nog zes maanden in het kamp blijven. Soms werden we beschermd door de Japanners.
Mijn vader heeft de oorlog niet overleefd. Vroeger was hij een leuke, vrolijke vader waar veel van mocht, maar na de Slag in de Javazee die hij meemaakte, was hij een totaal ander mens. Strenger, sneller boos. Ik vond mijn vader vreselijk. Mijn ergste trauma is dat ik hem ben verloren, terwijl ik ruzie met hem had.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe was de reis en aankomst?
‘Op mijn vijftiende zijn we naar Nederland gegaan. Dat was in 1946. Ik vond het niet zo’n fijne reis; mensen hingen in het ruim in hangmatten boven banken en tafels. De banken waren van hout dus moesten we wel in hangmatten slapen, maar veel Indische mensen vonden dat niet fijn, dus sliepen ze op de vloer en werden ze zeeziek. In het ruim stond al een grote bak klaar om in over te geven; de matrozen wisten dat veel mensen zeeziek zouden worden. Het stonk er heel erg naar braaksel en in die lucht moesten wij eten en slapen. Soms werd de bak verschoond en stonk het wat minder, maar het bleef een vieze lucht.
In Nederland dachten we dat wij echte Nederlanders waren, maar al snel bleek dat niet zo te zijn. Wij Nederlands-Indiërs werden vies aangekeken, omdat we een ander kleurtje hadden dan de mensen die hier woonden. Ook spraken we anders; met een accent en een mix van Nederlands en Indisch. We waren geen ‘echte’ Nederlanders.’

 

       

 

Erfgoeddrager: Max

‘Alle mitrailleurs waren op ons gericht’

Wij (Max, Angie en Nora) hebben voor Oorlog in mijn buurt mevrouw Elisabeth Last-Van Der Bijl geïnterviewd. (Puck zou er ook bij zijn, maar ze was ziek). Mevrouw Last ontvangt ons gastvrij. Ze biedt ons koffie en fris aan en heeft koeken en dropjes in huis gehaald. Ook zegt ze dat we gerust even rond mogen kijken in haar ‘museum’.

Hoe was uw leven voor de oorlog en toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar oud toen de oorlog begon en het was crisistijd. Eens in de vier dagen kreeg ik een cent. Ik zat toen op de Klaas Katerschool in de Savornin Lohmanstraat en ik woonde in de Prinsenstraat, de oudste straat van Zaandam. We hadden daar een hele lange tuin met aan het einde een sloot. Daar kon je ‘s winters schaatsen. We hebben ook nog de Malariamug gehad, herinner ik me. We speelden veel in de zandbak. Een hele fijne jeugd. Wel sober, maar dat merkte ik niet.’ De dag dat de oorlog net uitbrak was het heel vroeg licht, in mei. Ik hoorde door het open raam stemmen en zag allemaal mensen buiten op straat toen ik door het raam naar buiten keek. En ik hoorde een heleboel plofjes. Mijn vader vertelde dat het oorlog was. Er heerste al een tijdlang dreiging van oorlog. In de lucht waren allemaal parachutisten, wel iets verder weg. De plofjes waren afweergeschut, denk ik nu.’

Had de oorlog ook invloed op uw dagelijkse gewoonten?
‘Ja. In het begin niet. Later waren er allemaal beperkingen. In het begin waren de Duitsers vriendelijk. In 1942 moesten mijn twee oudere broers naar Duitsland om daar te werken voor de Duitsers. Dat wilden ze niet en toen gingen ze onderduiken. Ze hebben het er levend en wel afgebracht. Al het eten ging op de bon. In de oorlog moesten we de ramen beplakken met papieren plakband, zodat de ramen niet zouden klappen bij inslag. ‘s Avonds moesten de ramen verduisterd worden. De bommenwerpers vanuit Engeland konden dan niet zien dat er een stad was. Tijdens de oorlog werden de scholen bezet. Ik mocht toen tijdelijk terug naar mijn oude kleuterschool in de Czaar Peterstraat. Op de Mulo ontmoette ik een meisje met rode vlechten, net als ik. Dit werd mijn beste vriendin. Op de Mulo zaten voor zover ik weet geen Joodse kinderen, wel een NSB-meisje: Emmie. Er werd, ook door docenten, erg onaardig gedaan tegen haar. Ik kan me nog herinneren dat ik dat heel akelig vond.’

Wilt u iets vertellen over wat u heeft gezien van de fusillades?
‘De hele buurt van de Klaas Katerstraat t/m de Prinsenstraat was opgepakt omdat er een verrader door de ondergrondse was doodgeschoten. Daarna volgde de fusillade, die ik niet heb gezien. Op de Burcht zijn toen tien mensen doodgeschoten. Ze hadden eigenlijk honderd mensen dood willen schieten, maar dat is gelukkig niet gebeurd. Ik moest die dag olie kopen en daarvoor moest ik om zeven uur in de rij gaan staan. Door de achtertuin wilde ik naar de Burcht lopen en deed de poort open. Daar stond een Duitser die me tegenhield. Ik mocht er niet door. Aan de overkant, en bij elk ander huis stonden Duitsers. Het was 6 februari, midden in de hongerwinter. We moesten allemaal naar de Burcht. Ik dacht dat we allemaal doodgeschoten zouden worden en dat de huizen in brand gestoken werden. We stonden op de Burcht. Alle mitrailleurs waren op ons gericht. In de rij stond ook een jongetje dat ik kende. Met een hoofddoekje om, vermomd als meisje. Hij gebaarde me hierover stil te blijven. Dat deed ik. Alle mannen werden meegenomen. Mijn jongere broertje niet, hij was te klein. Mijn vader was toen 54 jaar en kwam weer terug omdat hij te oud was. Uiteindelijk mocht ik weer naar huis. Alles was omvergegooid. Mijn moeder was hier erg overstuur door. Ze hadden blijkbaar naar wapens gezocht.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘De mensen maakten lange reizen, op de fiets naar het Noorden van Noord-Holland. Mijn vader had een heleboel kolen ingekocht. Per week mochten we één klein broodje eten, één sneetje brood per persoon. Dat legden we ‘s ochtends op het kacheltje zodat we een geroosterd broodje hadden (zonder beleg). ‘s Middags aten we koolsoep en ‘s avonds opnieuw koolsoep. Ik was toen ook heel erg ziek geweest. Mijn zusje was tamelijk zwak, zwakker dan ik. Zij kreeg af en toe nog een eitje. We hebben ook nog suikerbieten gehad. Deze werden in stukjes gesneden. Ze werden in olie gebakken met stroop er overheen. Ook bloembollen hebben we gegeten. Stiekem werden er een heleboel bomen gezaagd en verstookt, ook de binnendeuren. Alles om wat te kunnen eten. Op 8 maart 1945 werd ik opgehaald, samen met mijn zusje. We gingen naar de Achterhoek, helemaal op de fiets. De eerste avond kwamen we niet verder dan Bussum. Daar woonde een oom, waar we konden overnachten. De tweede dag overnachtten we in Barneveld. Uiteindelijk kwamen we In Harfsen aan. Daar zaten mijn broers ook ondergedoken. Die zag ik pas weer na een lange tijd. Ik mocht bij een boerderij blijven wonen. Toen kwam het front dichterbij in de Achterhoek. Ze hebben daar drie dagen gevochten. Ik hoorde op een ochtend een vreselijke klap. Het bleek van een brug die opgeblazen werd. Rondom de brug was een gehucht met een paar huizen. Met het opblazen van de brug trokken de Duitsers zich terug en dienden de eerste Canadezen. Ze brachten allemaal lekkere spullen mee. Bij de boerderij waar ik verbleef werd een soort van basisstation voor de Canadezen gemaakt. Op 17 april was de bevrijding en die duurde drie dagen. Maar in september kon ik pas weer terug. In Zaandam was echter nog veel honger.’

Hoe was de bevrijding voor u en hoe zou u 100 jaar vrijheid willen vieren? ‘
Ja, dat maak ik niet meer mee. Het is nu 75 jaar geleden. Ik zou willen dat mensen het niet vergeten. Ik vind het al zo bijzonder dat er al 75 jaar geen oorlog is. Wij hebben een bevoorrechte positie. In Noord-Holland was er betrekkelijk weinig oorlogsgeweld.’

Erfgoeddrager: Max

‘Terug bleek ons huis helemaal leeggeroofd’

Max, Filipe en Jesse van de H.J. Piekschool stappen het huis van Dick de Wit binnen en hun oog valt direct op alle oude spullen. Meneer de Wit en zijn vrouw blijken echte verzamelaars te zijn. Uit de oorlog hebben ze niets, maar wel staan er veel boeken over de oorlogstijd. Dick de Wit heeft er veel over gelezen. De oorlog heeft een grote rol gespeeld in zijn leven; hij ging na de oorlog in militaire dienst en deed een opleiding tot onderofficier. “Wat er ook gebeurt, ik wil mijn eigen land kunnen verdedigen.”

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘Het begin van de oorlog is helemaal aan me voorbijgegaan, ik was pas twee jaar oud. Later ging ik er steeds meer van begrijpen. Achter de Gravinnestraat stond een school. Daar kwamen Duitsers in. Ze werkten, sliepen en aten daar. Als klein jochie kroop ik door de bosjes om ze te bestuderen met hun grote wagens. Als ze ons zagen, maakten ze ook een praatje. Ze waren eigenlijk best vriendelijk. Ik begreep niet waarom ik daar van mijn moeder niet mocht komen. De evacuatie was voor mij ook een avontuur. Als kind deed je erg leuke indrukken op. Slapen op een boerderij tussen de kalfjes, dat had ik natuurlijk anders nooit meegemaakt. Vanaf 1943 heb ik meer herinneringen. Ik weet nog goed dat we vanaf de Postjesweg de parachutisten in Renkum zagen landen. De Duitsers gingen daar met hun wagens direct op af en toen was het wel echt oorlog.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘Ja, we hadden een cockerspaniël, wit met zwarte stippen. Die hebben we tijdens de evacuatie meegenomen naar de boerderij. Later verbleven we in Veenendaal bij familie van mijn moeder. Daar waren twee kippen, waarvan we de eitjes spaarden. Op zondag aten we dan ieder een half eitje. Op een dag vloog er een weg, dat was een grote ramp! In de oude Piekschool, aan de Ritzema Bosweg, zaten Engelsen. De ‘Polar Bears’ werden ze genoemd; ze hadden ook een wit ijsbeertje op hun mouw. De Engelsen hebben dit gebied uiteindelijk bevrijd. Deze soldaten hadden ook honden bij zich, die naar landmijnen konden speuren. Er was een zieke hond bij, die waarschijnlijk door een mijn was getroffen. Toen de Engelsen eind september weggingen uit de school hebben ze die hond doodgeschoten. Hij kreeg een grafje op het plantsoentje op het schoolplein. Keurig met een kruisje en een bordje met: ‘hier ligt onze kameraad’. Dat grafje stond daar mijn hele schooltijd.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Op 5 mei hoorden we in onze schuilkelder in Veenendaal dat we waren bevrijd, de Duitsers hadden gecapituleerd. Mijn moeder had al die tijd de Nederlandse vlag bewaard, om direct uit te hangen als de oorlog voorbij zou zijn. Ze moest hem meteen weer binnenhalen, want er werd door SS’ers op geschoten. Een groep SS’ers in Veenendaal gaf zich pas op 9 mei over. Ze zijn toen bij Elst in een kamp gevangengezet. Daarna reed ik met m’n vader op de fiets naar De Klomp bij Veenendaal, naar de Engelsen met hun pantserwagens. Dat was een heel mooi moment. We konden naar huis! Terug in Wageningen was ons hele huis leeg, al onze spullen waren eruit geroofd. Waarschijnlijk door burgers uit Rotterdam, die waren opgepakt door de Duitsers en voor hen moesten werken. Mijn ouders hadden in 1945 helemaal niets meer. Ze moesten opnieuw beginnen met hier en daar een geleende stoel.’

Erfgoeddrager: Max

‘Omdat zij niet getrouwd waren, zit ik hier’

De overgrootouders van Han Schenk waren Joods en ongetrouwd. Aan Thalissa, Josefien en Max van de 1e Montessorischool in Alkmaar legt hij uit dat hij, zijn broer en zijn ouders daardoor de oorlog hebben overleefd.

Moesten jullie onderduiken?
‘Mijn moeder was Joods, maar we hoefden niet onder te duiken, omdat mijn overgrootouders niet getrouwd waren. Zij woonden samen; dat was rond 1861. Ze kregen drie kinderen, waaronder mijn oma Leentje. Zij  is dus geboren uit volbloed Joodse ouders en zelf een volbloed Joodse. Mijn oma kreeg zes kinderen. De zesde was Debora, mijn moeder. Tijdens de oorlog bepaalde Hitler dat Joden tot de achtste graad vermoord zouden worden; en daar zat ik middenin. Maar omdat mijn overgrootouders nooit getrouwd waren en dus niet ingeschreven stonden in het bevolkingsregister kon mijn moeder aangeven dat zij maar één Joodse grootouder had. Dus het feit dat mijn overgrootouders in 1861 niet zijn getrouwd is ons geluk geweest. Daarom zit ik hier nog. Wel moest iedereen met één Joodse grootouder zich melden, maar dan werd je niet gedeporteerd.
Ik herinner me trouwens nog dat de oorlog begon. Er vloog een vliegtuig laag over. Eruit werden pamfletten gestrooid. “Het is oorlog,” zei mijn moeder. Ik vroeg haar wat dat was. Ik had het woord oorlog nog nooit gehoord.’

Heeft uw hele familie het overleefd?
‘Nee. Deze Havdalah kaars hier is nog van mijn oom Mozes en tante Jaantje geweest. Mijn moeder was bij hen tot haar veertiende opgegroeid. Zij gebruikten de kaars aan het einde van de sjabbat, de Joodse rustdag van vrijdagavond tot zaterdagavond. De kaars werd dan aangestoken als teken van licht en aan het einde van de avond in een schoteltje met wijn gedoofd. Mijn oom en tante moesten in 1942 mee met de politie. Mijn vader wist dat dit zou gebeuren en had daarom, voordat de politie kwam, allerlei spullen uit hun huis gehaald, waaronder deze Havdalah kaars. Ze zijn met de trein naar Amsterdam gebracht en vervolgens in 1943 naar Sobibor gedeporteerd en in de gaskamers vermoord. In de Hollandse Schouwburg in Amsterdam is een wand met 102.000 namen van vermoorde mensen. In het midden van die wand staan hun namen: Mozes Israel Lewijt en Jaantje Lewijt-de Jong.’

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zat in 1939 in militaire dienst en had daar een dienstvriend, Dirk Eelmand, uit Texel. Daar hadden ze het in de oorlog aardig goed. Mijn vader had geregeld dat Dirk iedere vrijdag via een kleine binnenschipper tarwe en aardappelen en soms ook wat vlees stuurde. Ook maakte mijn vader, die goudsmid was, mooie gouden ringen die hij ruilde voor eten. Er was ook geen water meer. Het laatste water haalde ik uit de koelkast van de slagerij op de hoek van de Magdalenastraat; dat was condenswater uit de koeling. Geen drinken… dat kunnen jullie je niet voorstellen. Er waren ook geen medicijnen. Mijn broer kreeg op zijn veertiende in de Hongerwinter difterie. Dat was een hele besmettelijke ziekte, waar jullie nu tegen ingeënt worden, en dus moest ik het huis uit. In het ziekenhuis was er niks meer; de Duitsers hadden alles leeggehaald. Er was geen medicatie, geen water, geen kolen, geen licht. Mijn broer was zes weken verlamd. Hij werd doof en blind en kon niet meer lopen. Uiteindelijk heeft hij het overleefd, maar zoiets doet wel iets met je hersenen. Hij heeft nooit goed kunnen leren en is altijd zwak gebleven.
Aan koper was ook gebrek. De Duitsers hadden alles nodig voor het maken van hulzen voor kogels. Nederlanders moesten al hun koperen voorwerpen afstaan. Ik ben niet gek, dacht mijn vader, en heeft al onze koperen voorwerpen bij zijn neef op het eiland Zwal onder een stoep begraven. Ook daar gingen de Duitsers op zoek naar koper, maar ze vonden het niet. Een klok en kandelaars, die nu bij mijn zoon thuis staan, zijn daar nog van over gebleven en bewaard als herinnering aan een periode die voor ons heel ingrijpend is geweest.’

         

    

Erfgoeddrager: Max

‘De tonnen van de gaarkeukens likten we leeg’

Op de fiets gaan Madelief, Max en Lena van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord naar Oostzaan, waar Leo van Zadel woont met zijn vrouw. Hij staat ze al op te wachten. Na meer dan een uur praten moeten ze echt terug, maar eigenlijk hadden ze wel de hele middag willen blijven. Er is nog zoveel te bespreken. Leo van Zadel is dan wel op leeftijd, maar hij sport en zingt ook nog in een koor.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Mijn vader was modern in die tijd en hij had al een radio. Hij zette dat ding in de vensterbank om het nieuws aan iedereen te laten horen. We wisten niet wat er zou gebeuren en waren natuurlijk best bang. Toen we hoorden dat Rotterdam was gebombardeerd, wisten we wel dat het goed mis was. In het begin was er nog niet zoveel aan de hand, we speelden gewoon buiten. Maar later werd alles anders. Het eten kwam op de bon en er was steeds minder eten. Mijn vader moest aan het werk in Duitsland, maar dat wilde hij niet. Hij sneed in zijn hand. Op zich is dat niet zo erg, maar in de wond deed hij suiker zodat het ging zweren. Toen hij werd opgeroepen, zagen ze zijn hand en zeiden dat ze zo niks aan hem hadden. Dat was een goeie truc! In die tijd bracht hij post rond in een afgesloten tas op een soort kar. Bij ons in de straat woonden kinderen van NSB-ouders. Wij speelden daar gewoon mee, maar we werden wel gewaarschuwd door onze ouders. Je mocht niks vertellen aan die kinderen. We wisten bijvoorbeeld dat mijn vader bij die mensen geen post meer bracht. Een kleine vorm van verzet.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij kregen een half brood per dag en dat moesten we delen met mijn broer, vader en moeder. We gingen inmiddels ook niet meer naar school omdat de Duitsers het schoolgebouw hadden ingepikt. We zwierven een beetje op straat en waren altijd aan het scharrelen om iets te eten te vinden. Ook waren we op zoek naar gras voor onze konijnen, die aten we dan op. Zo hadden we af en toe wat. We moesten ook wel naar de gaarkeukens om eten te halen. Dat was meestal soep. Dan wachtten we in de rij net zo lang tot er een nieuwe ketel kwam. En dan kregen we het bovenste laagje van de soep. Je wordt wel link als de nood hoog is. Bij de bakker deden we alsof we de bon al hadden afgegeven, maar die bewaarden we dan voor de volgende dag. Mijn broer en ik zijn ook wel in de tonnen van de gaarkeukens geklommen om ze leeg te likken. We hebben echte honger gekend.’

We hoorden dat u weg moest uit Amsterdam, waarom was dat?
‘Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter. Mijn moeder hebben we toen op een soort handkar lopend naar het ziekenhuis gebracht. Omdat er niet zoveel te eten was, besloten mijn ouders om ons naar Friesland te sturen. We werden ‘s nachts naar een soort postkantoor gebracht en de volgende dag werden we van huis naar huis gereden en zij zochten dan de kinderen uit. Mijn broer en ik wilden bij elkaar blijven. Ik kwam uiteindelijk bij een jonge vrouw in Paesens en mijn broer vlakbij ons. In Friesland konden we weer aansterken. Toen we na de oorlog teruggingen naar Amsterdam, herkende ik mijn vader niet meer. Hij was helemaal veranderd door de zorgen. Na de oorlog zijn we nog jarenlang op vakantie gegaan naar mijn ‘tante’. Want dat is die pleegmoeder geworden, mijn tante.’

Erfgoeddrager: Max

‘Het voedselpakket stortte door het dak van de bijkeuken!’

Jo van der Mije wil graag haar verhaal vertellen. Ze woont in een aanleunwoning in het Reinaldahuis. Kai, Max, Daan en Boris van de Bos en Vaartschool gaan bij haar op bezoek. Het mooiste was wel het dagboek van haar vader, Daan mocht er een stuk uit voorlezen.

Wat kan u zich van het begin van de oorlog herinneren?
Ik was 8 jaar toen de oorlog begon, ik woonde aan de Leidsevaart 70. Mijn ouders hadden een kruidenierswinkeltje. Ik had een oudere broer en een jonger zusje, nog een baby. In 1944 kreeg ik nog een broertje. Op 10 mei 1940 zat mijn vader naar de radio te luisteren, “Dit is ernstig” zei hij. Het was oorlog. Na vijf dagen capituleerde ons land en ik zag hoe Nederlandse soldaten uit woede hun geweren in de Leidsevaart gooiden. Als er Duitse soldaten langs marcheerden, keerden we ze de rug toe.

Mijn vader zat in de zwarte handel. Hij kocht tabak die hij doorverkocht. Maar Geertsema, een politieagent die ook bij de NSB zat, snapte hem. Hij zat drie maanden in de cel. Toen hij thuiskwam, hadden de buren de vlag uitgehangen met “Onze tabakskoning is weer thuis!” met een zak tabak eraan!

We waren arm en een man zei tegen mijn vader: “In Duitsland kun je veel meer verdienen.” Mijn vader ging naar Duitsland, hij deed zwaar werk. Twee keer is hij op verlof geweest en hij ging toch steeds weer terug.
Op een gegeven moment werd mijn moeder ziek, ze lag op bed en ik zorgde voor haar. Mijn vader kwam toen terug uit Duitsland. Ik haalde hem op, een uitgemergelde man.

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Er waren razzia’s. De Duitsers kwamen alle mannen van onder de 40 jaar halen. Ze waren al bij ons in de straat en de buurman kwam in paniek de keuken binnenrennen. Hij riep tegen mijn vader: “Je moet me redden!” We verstopten de buurman boven achter de linnenkast. Daar was een krappe ruimte waar hij kon staan. De soldaten doorzochten ons huis. Het was heel spannend. Toen ze weg waren, kwam de buurman tevoorschijn. Hij zei: “Geef me nu maar een sigaretje!” Hij had niet door dat mijn vader de kogel had kunnen krijgen als hij was gevonden.

De Duitse vliegtuigen bombardeerden het spoor, vlak achter ons huis. Het was spannend, de bommen vlogen rond. Nog steeds kan je onder de spoorbrug de kogelgaten zien zitten!
Toen het te gevaarlijk werd, moesten we verhuizen naar mijn opa in Hillegom.  Achter was een bos. Daar stonden V1 raketten opgesteld. Dat was geheim, maar mijn vader wist het. Hij heeft het zelfs gehoord dat er één werd gelanceerd, een bom voor Londen.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de hongerwinter?
‘We aten pulp van suikerbiet en mijn moeder maakte pannenkoeken van tulpenbollen. We bedelden bij de boeren in de Haarlemmermeer, uren stonden we in de rij in de hoop iets mee te krijgen.

Mijn vader schreef een dagboek tijdens de hongerwinter. Dat heb ik nog. Hij maakte hongertochten naar Noord Holland. Hij haalde eten bij de boeren. Op de terugweg kregen ze met zes man een lift vaneen vrachtwagen. Ter hoogte van de Jan Gijzenkade moesten ze stoppen van een groep gewapende Duitse soldaten. Ze moesten met hun handen omhoog en met hun gezicht naar een muur gaan staan. De soldaten waren zenuwachtig en ze schreeuwden. Opeens mochten ze weg. Dezelfde dag, zijn op dezelfde plek tien man doodgeschoten, als represaille. Mijn vader was er beroerd van. Hij had zoveel geluk gehad. De volgende dag bezocht hij de plek. Er stond een groot houten kruis en er lagen bloemen.

Vlak voor het eind van de oorlog waren voedseldroppings. De vliegtuigen lieten hun lading vallen waar witte lakens lagen. Achter ons huis was een wit tulpenveld. De piloot dacht vast dat het een dropping plek was, dus hij loste zijn lading. Het voedselpakket stortte zo door het dak van de bijkeuken. Daaronder zat de kelder. Mijn vader deed het luik open en het voedselpakket viel in de kelder. Daar hebben we wel een tijdje van kunnen eten!’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892