Erfgoeddrager: Maud

‘Toen ik de naam van mijn vader zag, barstte ik in huilen uit’

Maud, Maelesi en Sanaa van O.B.S. de Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Yvonne van der Zwaard. Mevrouw Van der Zwaard is een kind van een Joodse vader en een Duitse moeder. Yvonne is in 1938 geboren, dus toen de oorlog begon was ze 2 jaar en toen het eindigde was ze 7 jaar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was te klein, dus dat heb ik niet gemerkt. Later merkte je het wel, omdat er niet veel te eten was. Alles was op de bon, dus je kreeg heel weinig voedsel. En het was ook smakeloos. Mijn moeder bakte taartjes van bloembollen. Die waren niet lekker. En het brood was helemaal grijs. Maar we hebben het toch overleefd en een heleboel mensen niet. Na de oorlog gingen mensen opeens veel eten en dan vielen ze dood op de straat neer. Als je heel lang weinig gegeten hebt en opeens veel eet daar kan je lichaam niet tegen. Die mensen die aten zich dood. Ik was toen 7 jaar en zag allemaal doden mensen op straat.’

Moest u stoppen met school toen de oorlog begon?
‘Er waren geen kolen meer om de school te verwarmen en het was heel erg koud. Dus de scholen waren dicht. Maar dat vonden wij als kinderen helemaal niet erg hoor. De leraren waren er niet. Ze waren ondergedoken.  Wij hadden geen radio, televisie en geen telefoon, dus alle kinderen speelden op straat. Er waren niet zoveel auto’s nog, dus dat was eigenlijk erg leuk.’

Wat vond u ervan dat op sommige plekken geen Joden mochten komen?
‘Dat was heel naar. In het Vondelpark bijvoorbeeld daar stond op het grasveld: ‘Verboden voor Joden’ en ook in cafés en in winkels stond ‘Verboden voor Joden’.’

Is uw vader ondergedoken geweest?
‘Nee, mijn vader was met een Duitse vrouw getrouwd, mijn moeder, dat heet gemengd getrouwd en daarmee was hij vrijgesteld. Dus mijn vader hoefde ook niet onder te duiken. Wij hadden wel onderduikers in huis. Wij woonde op nummer 39 en daarnaast was nummer 41 en op nummer 43 woonde een Duitse man en hij merkte dat er mensen bij ons in huis kwamen en die buurman heeft mijn vader verraden.’
‘Mijn vader werkte bij een modemagazijn in de Kalverstraat, een soort H&M en hij werd ontslagen in 1943 omdat hij Joods was. Toen is bij een klerenmaker gaan werken en daar is hij opgepakt door de Nederlandse politie. En toen heb ik hem nooit meer gezien.’
‘Hij werd naar Westerbork gebracht. Uit de trein heeft hij een briefkaart gegooid en op die briefkaart staat: ‘Gelieve te posten’ en dat hebben mensen gevonden en die hebben het naar mijn moeder gestuurd. Daar staat op: ‘Lieve vrouw en kinderen heb goede moed, je krijgt bericht als ik kan. We zijn op weg naar Westerbork, ik weet niet of ik doorgezonden word. Zorg goed voor de kinderen.’ Dat was zijn laatste brief.’
‘Na een paar maanden werd hij doorgestuurd naar Auschwitz, daar heeft hij een half jaar gezeten. De Russen kwamen het kamp bevrijden in 1945 maar door de dodenmars is mijn vader overleden. Blote voeten in de sneeuw, als je niet kon lopen werd je doodgeschoten. Ik ben later ook naar Westerbork geweest en heb gezocht naar de naam van mijn vader en toen ik die zag, barste ik in huilen uit.’

Erfgoeddrager: Maud

‘Op school noemden ze me pinda en poepchinees’

Maud en Jano van basisschool Het Mozaïek in Broek op Langedijk gaan op bezoek bij meneer Frank Brouwers, die in dezelfde plaats woont. Meneer Brouwers wacht de interviewers al op met een grote lach op zijn gezicht en een bak vol koekjes. Hij vraagt of ze zenuwachtig zijn en zegt dat dat niet nodig is.

Kunt u iets vertellen over de cultuur en tradities uit Indonesië?
Kenmerkend voor de Indonesische cultuur is dat gastvrijheid hoog in het vaandel staat. Traditie is dat er altijd iets op tafel staat en mensen nooit weg gaan met een lege buik. In Nederland, als ik ging spelen bij een vriendje, werd ik naar huis gestuurd als het half zes was, want dan gingen ze eten. Dat kende ik niet, bij ons kon iedereen altijd blijven eten en als er niet zoveel eten was verdeelden we het.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Na 1945 begon de strijd voor onafhankelijkheid van Indonesië. Wij woonden toen op Madoera. Een officier van het leger kwam bij ons langs en zei: ‘Jullie moeten de keuze maken tussen in Indonesië blijven of naar Nederland gaan. Maar jullie kunnen beter in Indonesië blijven, want in Nederland is geen werk!’ Mijn vader heeft toen toch de keuze gemaakt om naar Nederland te gaan. Achteraf waren we hier blij om, omdat we er later achter kwamen dat heel veel Indische mensen van Nederlands/Indische afkomst, die achterbleven heel erg achtergesteld werden. Ze zijn allemaal in de armoede terecht gekomen. Wat de legerofficier ons vertelde was dus niet waar!’

Hoe kwam u naar Nederland?
Wij kwamen naar Nederland met de babyboot de Ranchi. Mijn zusje was toen 5 maanden oud en ik was 3 jaar. Alleen Indische mensen die zwanger waren of een baby hadden, mochten mee met de Ranchi.  Alle baby’s die toen aan boord waren zijn laatst geïnterviewde ten behoeve van een televisieserie.  Onze baboe, ons kindermeisje dat altijd voor ons zorgde, mocht niet met ons mee naar Nederland en moest achterblijven. Zij is gestorven van verdriet omdat ze ons zo miste.’

Wat zijn uw eerste herinneringen aan Nederland?
Het eerste wat ik me herinner toen we van boord gingen van de Ranchi is dat we in zogenoemde pensions terechtkwamen in Zandvoort. Daar verbleven we vier maanden. Ook herinner ik mij dat ik met mijn vader aan de hand liep tegen een zware storm in Zandvoort. Dat had ik nog nooit meegemaakt! Het pension waar we verbleven was een soort U-vormig hotel waar we een kamer hadden. Dit soort pensions bevonden zich overal in Nederland en huisvestten vierhonderd militairen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) met hun gezinnen die vanuit Indonesië naar Nederland waren gekomen.  We hadden geen geld voor kleding en het was winter en erg koud. Gelukkig konden we in de protestantse kerk kleding uitzoeken die daar op een hoop lag. Later kregen we een lening om kleding te kopen en waren we verplicht om in bepaalde winkels die kleding te kopen. Die winkels zijn daar denk ik heel rijk van geworden. Toen mijn vader weer werk had moest hij zestig procent van zijn salaris afstaan voor kost en inwoning in het pension waar wij verbleven.
Na vier maanden kregen wij gelukkig een huis in Dordrecht. Een huis zonder badkamer. Dat vonden we wel vreemd! We gingen daarom iedere zaterdag naar het badhuis. We hadden in Dordrecht hele lieve buren. Zij hadden een zoon die twaalf jaar ouder was dan ik. Een hele goede voetballer, die me overal mee naar toe nam.’

Waar komen uw (voor)ouders vandaan?
Indonesië heeft zeven duizend eilanden. Vlakbij Java, twintig minuten varen met de pont, ligt een klein eilandje dat Madoera heet. Mijn vader is daar geboren. Ik heb zelf anderhalf jaar in Surabaya gewoond en daarna anderhalf jaar op Madoera. Op alle eilanden is de bevolking anders en spreken ze een ander dialect. Mijn beide opa’s waren Nederlands. Mijn oma was Chinees en mijn andere oma Indonesisch. In de oorlog zijn mijn opa en een oom beiden vermoord door de Japanners. Mijn vader zat bij de KNIL toen de Japanners voormalig Nederlands-Indië binnenvielen. Hij werd gevangengenomen en in een krijgsgevangenenkamp opgesloten. Na twee weken lukte het hem om te ontsnappen. Daarna heeft hij een poos op Madoera ondergedoken gezeten, waar hij ervoor moest zorgen dat hij uit de handen van de Japanners bleef omdat ze hem, als ze hem vonden, zouden executeren.’

Hoe gingen mensen in Nederland met jullie om?
Mensen vonden ons eten raar! Ze zeiden: ‘Wat stinkt het daar!’ Nederlanders kenden ons eten toen nog niet. Ze hadden ook zelden donkere mensen gezien. Op school noemden ze me pinda en poepchinees. Dan ging ik even matten en daarna waren we weer vrienden.’

 

Erfgoeddrager: Maud

‘Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij’

Het is een prachtige zonnige dag. Winnie, Kylan, Rosanne, Maud en Lucy lopen samen met Samuel de Leeuw van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord naar het park, allen in zomeroutfit, om daar in de schaduw van de bomen een plekje te zoeken. Het wordt een picknicktafel met parasol. ‘Het is de eerste keer in mijn leven dat ik een interview heb onder een parasol in het park!’, roept meneer De Leeuw enthousiast uit. ‘Heerlijk!’

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Van Woustraat, vlakbij de Albert Cuyp. Mijn ouders waren Joods. Zij werkten allebei in de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord. In 1942 is daar een inval geweest door de Duitsers. Mijn moeder was thuis bij mij, ik was nog een baby, maar mijn vader is meegenomen en naar een gevangenis bij Scheveningen gebracht. Vandaar ging hij naar Westerbork en na een week of twee is hij naar Auschwitz gestuurd en werd hij vermoord. In Amsterdam werd het te gevaarlijk en de broer van mijn moeder zei: nu moet je Samuel laten onderduiken. Dat werd een adres ver weg in Limburg, in Heerlen.’

Kunt u zich nog iets herinneren van uw pleegouders?
‘Ik was natuurlijk nog maar een heel klein jongetje, maar ik herinner me nog waar we woonden: aan de heide waar schaapjes waren en waar ik cowboy of indiaantje kon spelen. Er was een grote, lange tuin. Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij. Mijn pleegvader was mijnwerker en had heel grote handen, maar hij was erg aardig. Ze hadden zeven keer een miskraam gehad en hadden geen kinderen. Dus ze waren erg blij dat ze voor mij konden zorgen.’

Waren uw pleegouders rijk?
‘Nee, zeker niet, ze waren arm. De mijnbouw was slecht betaald. Je kon in de oorlog ook niet zomaar naar de winkel gaan. Mijn pleegouders kregen bonkaarten van het verzet omdat ze mij als onderduiker hadden, hiermee kon je ook suiker, bloem of schoenen halen. We hadden ook een tuin met groenten en aardappels, zo konden we goed eten. Ik heb geen honger gehad. En omdat wij in Heerlen al in ‘44 zijn bevrijd hebben wij de Hongerwinter ook niet meegemaakt.’

Meneer De Leeuw laat tijdens het interview van alles zien, foto’s van hem als klein jongetje op de heide met een schaapje, een valse identiteitskaart van zijn moeder, bonkaarten, brieven die zijn moeder kreeg van de pleegouders over zijn eerste woordjes, brieven van stichting oorlogspleegkinderen. De kinderen lezen om beurten de brieven voor. 

Kunt u iets meer vertellen hoe dat ging, dat uw moeder u weer vond?
‘Mijn moeder spoorde via stichting oorlogspleegkinderen op waar ik was, ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder: wie is die mevrouw? Dat is je echte moeder. Nee, u bent mijn echte moeder!, zei ik. Na een paar dagen gingen we samen terug naar Amsterdam, in een vrachtauto. Maar ik ben in die periode nog vaak terug gegaan om even tot rust te komen.’

Heeft u na de oorlog ook nog contact gehouden met uw pleegouders?
‘Jazeker! Ik heb ze altijd in ere gehouden. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg zijn we vaak teruggegaan. Mijn kinderen zeiden dan opa en oma tegen ze en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen zodat we haar vaker konden zien.

‘Ik hoop dat jullie van mijn verhaal mogen leren dat het belangrijk is om mensen niet te veroordelen om huidskleur of achtergrond. Dat is zo belangrijk. En dat je beseft hoe zwaar vluchtelingen het kunnen hebben.’

Erfgoeddrager: Maud

‘Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was’

Leonoor, Maud en Alex interviewen Annemarie ten Brink in een leeg lokaal van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Mevrouw Ten Brink is met de metro naar school gekomen. Rustig vertelt ze over haar verleden in Nederlands-Indië.

Wat is uw connectie met Nederlands-Indië en hoe bent u daar gekomen?
‘Mijn vader was marine-officier bij de koninklijke marine, en hij was in Nederlands-Indië geplaatst. Eigenlijk moest hij om de zoveel jaar terug naar Nederland, maar vanwege de oorlog die uitbrak bleef hij in Indonesië. Mijn moeder woonde al vanaf haar zevende in Nederlands-Indië. Mijn vader kwam destijds met een schip aan in Nederlands-Indië, en ontmoette er mijn moeder. Ze werden verliefd en trouwden. In 1931 werd ik geboren. Wij hadden thuis een kokkie (die kookte) een jangas (deftige bediende) die serveerde en de afwas deed, en een tuinier. We waren vaak in de keuken en zagen daarom ook wat de kokkie deed. Het was altijd gezellig bij de kokkie.’

Hoe was het om in zo’n kamp te zitten?
‘Bij de Slag in de Javazee heeft mijn vader meegevochten. Hij kwam helemaal overspannen terug. Ik was zelfs bang voor mijn vader omdat hij zo erg veranderd was: je herkende de aardige man van vroeger niet meer. Mijn vader ging eerder het kamp in dan wij, en ik was eigenlijk wel een beetje opgelucht omdat hij zo veranderd was. Alleen heb ik hem helaas daarna nooit meer gesproken omdat hij gestorven is nog voordat wij het kamp ingingen. Hij was erg ziek geworden, maar ze hadden geen medicijnen. Door deze gebeurtenis wisten wij al dat de kampen niet zomaar iets waren. Uiteindelijk werden ook wij opgepakt. Ik was intussen 11 jaar oud, en moest helpen met corvee en schoonmaken of koken voor het kamp. Ook moesten we van de Japanse wacht grond omspitten, gras snijden en koffers sjouwen op het station. Omdat ik zo jong was, vroeg ik me niet echt af wat er in het kamp gebeurde, het was gewoon afwachten. Ik was wel erg blij dat ik er met mijn zussen, broertje en moeder zat. Waren ik en mijn zus jongens geweest, dan hadden we naar het mannenkamp moeten gaan.’

Hoe was het om voor het eerst in Nederland te komen?
Toen de oorlog voorbij was, was er heel veel onrust in het land. We besloten daarom met de boot naar Nederland te gaan. Onderweg stopten we bij Sri Lanka omdat we kleding en benodigdheden nodig hadden. Vier maanden zijn we er gebleven, ik ging er naar school en had een leuke tijd. Toen het zover was om op de boot naar Nederland te gaan, had ik al best wat geleerd op school. Ik wist bijvoorbeeld hoe ik moest rekenen. Hoewel mijn hele familie Nederlands is, was het toch best raar om in Nederland te zijn. Ik woonde bij mijn tante. Het schoolleven in Nederland vond ik niet zo leuk. Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was. Ik kon nooit zeggen hoe slecht mijn situatie was, want ze begrepen me niet. Ze zeiden bijvoorbeeld dat zij het veel zwaarder hadden gehad in de Hongerwinter. Uiteindelijk is alles toch goed gekomen en heb ik hier een heel mooi leven. Ik ben nu vrijwilliger bij Vluchtelingenwerk omdat ik weet hoe die mensen zich voelen. Oorlog en al dat verdriet en dan hier ook nog eens veel mensen die je niet begrijpen…’

Erfgoeddrager: Maud

‘Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten’

Maud, Silke en Charlotte van de H.J. Piekschool in Wageningen interviewen de 87-jarige Cors Janssen. Toevallig tennist hij iedere week met de oma van Maud en Charlotte, die nichtjes zijn. Ook zingen ze in hetzelfde koor en een dag eerder was ze nog bij hem op bezoek. Nadat meneer Janssen galant van alle dames de jas heeft aangenomen, ontvangt hij glimlachend de complimenten van de meisjes over zijn mooie huis.

Zong u ook in de oorlog?
‘Ja zeker! Tijdens de tweede evacuatie belandden we eerst in De Kraats. Toen de Duitsers daar kwamen, zijn we naar Veenendaal gegaan en verbleven we in een school. De hygiëne was er slecht. We moesten ons wassen met Lysol, overal stonk het naar dat ontsmettingsmiddel. Daarna vertrokken we met een kar naar Leersum en sliepen we bij een klein kneuterig boertje. Daar was genoeg eten en drinken en het was er ontzettend gezellig. We hielden thuis veel van zingen en hadden een bundel met Katholieke liedjes. Als ’s avonds het licht uit moest voor de Duisters zongen we de hele avond. Het oude boerinnetje vroeg of onze kamerdeur open kon blijven. Ze vond het zo prachtig klinken.
Daarna moesten we verder naar Zeist. Dat was aan de verkeerde kant van de IJssel. Het was in de tijd van de Hongerwinter en in ons huis in Wageningen was nog voedsel; peulvruchten, aardappelen en weck. Met mijn moeder ben ik naar Wageningen gelopen om dat op te halen. Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten dat we erlangs moesten en ze kreeg het voor elkaar! Met een karretje voedsel zijn we door de sneeuw weer teruggelopen naar Zeist.’

Waren jullie thuis actief in het verzet?
‘Nee, wij zelf niet. Maar ik weet dat er in Wageningen wel een heel actieve ondergrondse beweging was. In de winter van 1943 hebben ze een deel van het bevolkingsregister gestolen en verstopt bij De Wolfswaard, aan het einde van de Pabstendam. Zo konden de Duitsers er niet meer achter komen wie er Joods was. In hetzelfde jaar besloot het verzet om een gevaarlijke NSB’er te vermoorden. Ze beschoten hem met een revolver in de Kapelstraat, maar hij raakte enkel licht gewond. De NSB’er belandde in het ziekenhuis. Een verzetsman kwam hem verkleed als NSB’er een bloemetje brengen en schoot hem vervolgens alsnog dood.’

Was er een moment dat u heel bang was?
‘Heel bang was ik eigenlijk niet. We wisten gewoonweg niet wat oorlog was, wat er om ons heen allemaal gebeurde. Ook bij de evacuatie op 10 mei 1940 wisten we niet waar we heen gingen, hoe en voor hoelang. Nu heb ik hier twee communicatiemiddelen liggen. Toen was er natuurlijk geen internet en geen mobiele telefoons om mee te communiceren. Achteraf gezien zijn wij er als gezin goed vanaf gekomen. Een heel spannend moment was wel toen de V1 op het Roode Dorp viel, op 26 maart 1943. Mijn vader stond op dat moment dicht bij een raam. Dat raam brak, de scherven vlogen in het rond en hij kreeg glas in zijn gezicht. Hij moest een paar weken in het ziekenhuis blijven. Dat vond ik natuurlijk geen leuk moment. De explosie heb ik niet meegekregen. Ik sliep er gek genoeg doorheen, terwijl een deel van ons huis was ingestort.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892