Erfgoeddrager: Lucas

‘We hadden zoveel heimwee dat we wegliepen, zonder jas in de sneeuw’

Sandra Felter is geboren in Suriname. In de jaren zeventig verhuisde ze naar Nederland. Aan Arjen, Lucas, Maximilian, Valentijn, Willem en Xavier van de Hildebrand van Loonschool in Amsterdam-Zuid vertelt ze over haar leven.

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik ben in 1971 naar Nederland verhuisd. We gingen wonen in een rijtjeshuis, drie hoog, bij het centraal station. In Suriname woonden we in Beekhuizen en speelden we op het erf met neefjes en nichtjes. In Nederland mochten we niet buitenspelen omdat er geen erf was.

We hadden heel erg heimwee naar Suriname, dus na twee weken gingen wij, twee donkere kinderen zonder jas aan terwijl er sneeuw lag, weglopen. Mensen vroegen ons waar we naartoe gingen en we antwoordden dat we teruggingen naar Suriname. Ze brachten ons naar het politiebureau en we werden door mijn vader opgehaald.

In Nederland mocht iedereen bij ons pannenkoeken komen eten en we keken samen tv. Zo kreeg ik gelukkig veel vrienden, en had ik geen last van pestkoppen.’

Kwamen er nog familieleden naar Nederland?
‘Mijn opa was ook meegekomen. We noemde ‘opa Mattie’ (vriend), hij was een vriend voor iedereen. Mijn opa kon alleen niet lezen en schrijven want hij was nooit naar school geweest. Toen ik eens op mijn negende schooltje met een lei speelde, vroeg mijn opa of ik hem wilde leren zijn naam te schrijven. In plaats van een handtekening te zetten, plaatste hij altijd een kruis. Dat vond hij heel vernederend. Mijn zusje en ik hebben het hem toen geleerd.

De grootouders van mijn opa leefden aan het eind van de slavernij en als slaaf gemaakte mocht je niet leren lezen en schrijven. Zijn ouders vonden het daarom niet belangrijk dat hij het leerde. Maar mijn opa zag wel het belang ervan, en bracht later zijn dochters naar school. En daarom werk ik nu in de bibliotheek en ben ik geen schoonmaker. Mijn kinderen gaan naar de universiteit.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Onderweg zijn is soms het leukst’

Lucas, Amin, Gerencio en Chris uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam West interviewen op hun eigen school mevrouw Simten Kalayci. Voordat de jongens vragen stellen, vraagt mevouw Kalayci of de kinderen weten hoe we mensen noemen, die vanuit een ander land naar Nederland zijn verhuisd. De jongens knikken enthousiast en noemen verschillende termen als gastarbeiders en vluchtelingen tot ze op het begrip immigranten komen.

Hoe was uw jeugd in Istanbul?
Ik ben nu vijfendertig jaar in Nederland en woon hier langer dan dat ik in Istanbul heb gewoond. Ik kom oorspronkelijk uit een stad vlakbij de grens van Iran. Tot mijn twaalfde woonde ik daar met mijn ouders, zusje en broertje. Ik ben de oudste. We gingen naar de basisschool en hadden schooluniformen. Verder speelde we veel buiten. We waren een echt middenklas gezin. Niet rijk en niet arm. Toen ik twaalf was kreeg mijn vader een nieuwe baan in Istanbul en zijn we met zijn alle verhuisd van de ene op de andere dag.’

Vond u het leuk in Istanbul?
Ik zat in het eerste jaar van de middelbare school en had natuurlijk een klas en vriendinnen die ik ineens achter moest laten. Als je van het platteland naar de stad komt, vinden mensen je natuurlijk een beetje apart. Het eerste wat ons opviel in de stad was het gebrek aan kinderen op straat. Nergens speelde kinderen totdat we een speeltuin vonden, waar ik mijn broertje en zusje vaak heb heengebracht.’
Ook lieten we onze familie achter. We zijn alleen met ons gezin verhuisd en ik ben ook nooit meer teruggegaan. Uiteindelijk wen je aan de nieuwe situatie en maak je weer nieuwe vrienden.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
Voor de liefde. Ik heb mij middelbare school afgemaakt en heb toen de opleiding dierengeneeskunde gestudeerd. Tijdens een lezing ontmoete ik mijn partner en ben ik met hem mee naar Nederland gegaan. Ik vond het heel lastig om de taal te leren. Dat vind ik nog steeds lastig. Het is een moeilijke taal. Ik heb anderhalf jaar een cursus gevolgd en wou daarna verder met mijn diploma als dierenarts. Alleen was mijn diploma niet relevant in Nederland en moest ik de opleiding opnieuw doen. Daar had ik niet zo’n zin in en ben ik iets anders gaan studeren. Toen ben ik opvoedkunde gaan studeren, een beroep waarbij ik ouders help met het opvoeden van hun kinderen.’

Wat vond uw familie ervan dat u wegging?
Mijn zus had al een eigen gezin met kinderen, dus die had het niet meer zo door. Ik denk dat mijn moeder en broertje het meest moeite hadden met mijn vertrek. Nog steeds. Mijn moeder noemde het een amputatie van haar eigen lichaam dat ik zomaar weggegaan ben. Ik ga nog vaak genoeg terug. Wat dat betreft ben ik heel slecht voor het milieu, want ik vlieg wel meer dan twee of drie keer per jaar terug naar Istanbul.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Helaas heeft Pierre Coronel het niet overleefd’

Lieve, Lucas en Derek van de Rijk Kramerschool in Amsterdam West bezoeken mevrouw Helma Brouwers. Ze spreken met haar op de zolder. Tijdens de oorlog woonden meneer en mevrouw Taylor in het huis. Zij hielpen het verzet om vanuit hun huis berichten te verzenden

Hoe ging dat verzenden precies?
‘Pierre Coronel zat in het verzet en kwam hier in huis steeds langs met een zender. Communicatie is vooral in de oorlog ontzettend belangrijk, dan kun je elkaar bijvoorbeeld waarschuwen. Maar de Duitsers hadden peilauto’s waarmee ze radiogolven konden opvangen. Daarmee konden ze de zender makkelijk vinden. Daarom zenden ze niet alleen op één plek, maar op allemaal verschillende adressen in Amsterdam. Jan Thijsen, de neef van schrijver Theo Thijssen, woonde hierachter en had een heel netwerk met zenders opgezet.’

Was het niet heel gevaarlijk?
‘Ja dat was zeker gevaarlijk, ook voor meneer en mevrouw Taylor, want als je werd ontdekt, werd iedereen gedood. Daarom moesten ze heel voorzichtig zijn. Iemand ging dan met een koffertje met de zender naar een adres. Vaak waren het vrouwen die zich hadden verkleed als verpleegster. Het leek of ze een röntgenapparaat bij zich hadden. Of ze deden al een paar dagen van tevoren een draadje aan een huis dat leek om een zenderdraadje. Maar dit was een nepdraadje. Dan kwamen de Duitsers kijken en was er niks in huis te vinden. Een paar dagen later kwam dan het echte zenderdraadje. De Duitsers hadden dan geen interesse meer.’
‘Tijdens het zenden hadden ze mensen buiten staan, die keken of er een peilwagen kwam. Je mocht niet langer dan twintig minuten zenden. En steeds op een andere golflengte.  Pierre Coronel gebruikte codes.  Helaas heeft Pierre Coronel het niet overleefd.’

Hoe is hij uiteindelijk toch gepakt?
‘In de hongerwinter was er weinig stroom en de zenders waren haast niet te gebruiken. In een ziekenhuis hebben ze aggregaten, dus ze zijn vanuit de kelder van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gaan zenden. Maar op een gegeven moment was er een inval. Pierre Coronel was aan het zenden en had altijd een pistool bij zich.  Hij was niet bang, hij was al twee keer ontsnapt. Dus toen die Duitsers binnen kwamen, heeft hij meteen om zich heen geschoten en hij heeft twee Duitsers gedood, maar er waren er te veel en eentje heeft hem toen doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Het engste was dat er 20 meter van mijn bed een vliegtuig neerstortte’

Wel zes leerlingen van de Willem-Alexanderschool in Bergen gaan Jaap Staadegaard interviewen. Dat vindt hij geen probleem. Na wat geharrewar over wie er zal beginnen en welke vragen er gesteld gaan worden, schuiven de interviewers bij hem aan. Meneer Staadegaard heeft plattegronden bij zich van waar hij woonde en waar een vliegtuig pal naast zijn huis neerstortte. Dante, Eline, Alec, Viggo, Bodhi, Cas en Lucas zijn er klaar voor.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Dat was heel eng. ‘s Nachts werden we wakker van de bombardementen op het vliegveld in Bergen. We schrokken van laag overvliegende vliegtuigen en luchtdoelgeschiet en we zagen vanuit het raam een lucht vol donkere wolken van de bombardementen.

Ik had zeven broers en zussen. Mijn broers waren ouder dan ik, ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Zij waren bang om opgepakt te worden om te moeten gaan werken in Duitsland. Daarom doken ze bij ons thuis onder. Mijn ouders hadden achter en voor ons huis schuilplaatsen gemaakt, zoals een deel van de boerderij dat gesloopt was en waar een kelder onder was die wel kon worden gebruikt.

Mijn vader was boer en werkte bij de nonnen, daar zorgde hij voor de koeien. Thuis hadden we ook koeien dus we hadden altijd genoeg melk en ruilden dat ook voor andere dingen.’

Wat was het engste dat u meemaakte?
‘Het engste was dat er 20 meter van mijn bed een vliegtuig neerstortte. De vliegtuigen vlogen laag over ons huis heen en deze stortte pal naast ons neer, precies tussen vier woningen. Er zaten zes piloten in, van wie er drie dood waren. Twee kwamen er bij ons aan de voordeur en vroegen of we ze konden helpen. Mijn moeder durfde ze niet binnen te laten omdat ze bang was. Later kwamen de Duitse soldaten ze ophalen en werden ze opgepakt.’

Heeft u wel eens beschietingen meegemaakt?
‘Treinen waren vaak het doelwit van geallieerde vliegtuigen. De tram Bello (tussen Alkmaar en Bergen aan Zee) werd op een keer beschoten door een jachtvliegtuig, terwijl mijn vader en ik bieten aan het uitdunnen waren naast de trambaan. We zochten dekking om niet geraakt te worden.’

Zijn er mensen in uw omgeving opgepakt?
‘Ik had een overbuurjongen die ouder was dan ik en die samen met een vriend zorgde voor wapens voor mensen die ondergedoken waren of in het verzet zaten. Op een keer kwamen ze met z’n tweeën aanrijden op de motor. Het was een strenge winter met veel sneeuw. Wij wilden sneeuwballen naar ze gooien, toen ze riepen: ‘Wegwezen, niet gooien, de moffen zitten achter ons aan!’ Een stukje verderop zijn die twee opgepakt en een van hen is doodgeschoten. De ander heeft een jaar in de gevangenis gezeten omdat hij wapens had.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik had een oom die NSB’er was en een zoon had die een belangrijke militair was bij de Duitsers. Mijn vader was heel bang voor hen en wij probeerden ze te ontwijken. In mijn klas zat ook een jongen, Frits de Groots, van wie de ouders NSB’ er waren. Mijn ouders waarschuwden ons: ‘Denk erom, je moet niet hem omgaan!’

Omdat we geen kranten hadden, kwamen de Engelsen met een vliegtuig folders met nieuws rondstrooien. Ik dacht: weet je wat, ik neem wat folders mee naar school en geef ze aan mijn vriendjes. Maar Frits de Groots vertelde het aan zijn vader en toen kwam er een hoge militair bij ons op school en moesten wij mee naar de Eeuwigelaan, naar de Ortz-commandant, en werden we streng toegesproken. Hij kon ons niet gevangennemen, daarvoor waren we te jong, maar voor straf moesten wij konijnenstammen zoeken voor zijn konijnen. Mijn vader en met name mijn moeder was doodsbang dat wij razzia’s kregen om te kijken of er nog meer folders waren, dus mijn moeder heeft alles verbrand.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Er kwamen allemaal mensen uit de grote steden, zoals Amsterdam en Alkmaar, met oude kinderwagens langs de boerderijen om te vragen om eten. Ook bij ons vroegen ze of we eten voor ze hadden, dus we hebben wel mensen geholpen.

Mensen kregen voedselbonnen, maar dat was niet genoeg. We hadden ook geen graan en konden geen brood bakken. Wij gingen daarom aren zoeken. De aren sloegen we dan kapot zodat er graan uitkwam en dat maalden we dan weer in de koffiemachine tot meel. We kregen ook bonnen voor klompen. Schoenen waren er niet, dus we liepen op klompen. Naar school was het een half uur lopen op die klompen… daar kreeg je blaren van.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘We zagen dat ze op het vliegveld van Bergen alles lieten ontploffen’

Annie Stoop doet de deur open. Viggo, Bodhi, Cas en Lucas stellen zich netjes voor en doen zelfs de schoenen uit omdat het zulk slecht weer is. De leerlingen van de Willem-Alexanderschool in Bergen gaan zitten in de woonkamer. Mevrouw Stoop zegt benieuwd te zijn naar de vragen die ze hebben, en biedt ze een glas sap aan met een biscuitje uit een bijzonder trommeltje. Dit trommeltje komt namelijk nog uit de oorlog. Mevrouw Stoop begint dan te vertellen over deze periode. Ze was 10 jaar toen de oorlog begon.

Hoe was het in Bergen aan het begin van de oorlog?
‘Alle jongens moesten in dienst en niemand kon meer naar school; de grote vakantie duurde op die manier wel heel lang! Wij woonden op de Loudelsweg, tegenover de Roland Holstschool. Wij hadden ook een zomerhuis en daar verbleven mensen toen de oorlog uitbrak. Van hen kreeg mijn moeder dit trommeltje met koekjes. Ik liep met het trommeltje en liet het natuurlijk vallen! Alle koekjes gebroken… Dit trommeltje staat voor mij symbool voor het begin van de oorlog.’

Hoe begon de oorlog voor u?
‘s Nacht hoorden we ineens bomen vallen op het vliegveld. Mijn vader zei: ‘En nu is het oorlog’. De hele oorlog gingen de bombardementen door. Ik zat op de lagere school toen de oorlog begon en later ging ik naar de mulo in Alkmaar. Iedere dag moest ik helemaal op de fiets, langs het vliegveld, en dan zagen we vliegtuigen overkomen. Op school zagen we dan vaak de bommen op het vliegveld vallen. Maar ‘s middags fietste ik toch weer langs dat vliegveld naar huis. Nu denk ik: dat we dat durfden… Maar het leven gaat gewoon door, ook in een oorlog.’

Was er genoeg te eten?
‘In het begin was er nog wel genoeg te eten maar dat werd minder en minder. Alles ging op de bon. Hier in Bergen had je een distributiekantoor naast De Pilaren, waar ze voedselbonnen uitdeelden. Je kreeg een bonnenkaart per persoon. Met een bonnetje kon je bijvoorbeeld boter kopen, of eens per week een brood en wat vlees. Maar het was geen luxe.’

Iedereen moest weg uit Bergen, maar jullie mochten blijven. Waarom?
‘Alleen de mensen die noodzakelijk waren, zoals bakkers en slagers, mochten blijven. Alle scholen, huizen en het vliegveld kwamen vol met Duitsers. Wij mochten blijven omdat mijn vader timmerman was en een eigen zaak had. De bakker bakte dus met name voor de Duitse soldaten; ik zag hem geregeld met heerlijke gebakjes naar de Duitsers gaan, maar wij kregen amper brood. In de vreselijk koude winter kwamen ze ook met grote wagens met kolen voor de Duitsers. Sommige kooltjes vielen eraf en bleven liggen op de straat. Als ze dan wegwaren, raapte mijn moeder de kooltjes op. Een keer kwam er meteen zo’n Duitse soldaat op haar af, die zei dat we hun kooltjes stalen.’

Uiteindelijk moesten jullie ook weg. Hoe was dat?
‘Op een dag kwam er iemand bij ons langs die zei: jullie moeten weggaan want vanavond gaan ze bommen gooien. En jullie wonen naast een munitiedepot. Toen zijn we met zijn drieën en buren op de fiets naar Krabbedam gegaan. Mijn moeder kon niet fietsen en zat bij de buurman voorop. De volgende dag zagen we dat ze op het vliegveld alles lieten ontploffen, het was een enorm lawaai! Dat was de dag dat de geallieerden landden: D-Day.

Daarna moesten we allemaal weg uit Bergen. Maar waar moest iedereen naartoe? Je moest je huis achterlaten en de sleutel geven aan de Duitse soldaten en maar zien hoe je een dak boven je hoofd kreeg. Wij zijn toen in Amsterdam-Noord terechtgekomen bij familie. Maar stel je voor dat je geen familie had?

Wat voedsel betreft was het verschrikkelijk slecht in Amsterdam. Mijn moeder was niet zo sterk en mijn vader kon het geestelijk niet verwerken dat hij zijn huis uit moest en zijn zaak op moest geven. Daarom ging ik, als 15-jarige, regelmatig mee met een oom van mij op de fiets met allemaal geplakte banden naar Bovenkarspel. Dan probeerden we spullen die we hadden te ruilen voor eten. Dat was wel 60 km fietsen…

Op de terugweg reden we een keer door Hoorn langs vroegere buren. Het was heel koud. De buren vonden dat ik daar moest blijven slapen omdat het weer te slecht was. Mijn oom reed door en al het eten dat hij op zijn bakfiets had, hebben de Duitse soldaten toen gestolen van hem. We hadden dus uiteindelijk niets. De volgende dag ging ik zelf terug naar Amsterdam. Ik hield zo van witlof en toen zag ik langs de weg allemaal kisten witlof staan. Ik vroeg aan de tuinder of ik een pondje witlof mocht. Ik heb centjes, zei ik. Maar ik kreeg het niet; hij wilde geen geld, hij wilde alleen ruilen.

Het was verschrikkelijk koud en was er geen hout om te stoken. Achter ons huis was een heel groot bos en mensen gingen daar dan stiekem allemaal bomen omhakken. Mijn vader zaagde die bomen in stukken, zo verdiende hij er nog wat mee.’

Wat ging u doen bij de bevrijding?
‘De Canadezen, onze bevrijders, zouden komen naar de Dam, dus ik ben met een buurmeisje daarheen gegaan; dat wilden we weleens zien! Wij stonden voor het paleis op de Dam, het was heel erg druk, toen ineens Duitse soldaten vanuit een gebouw boven ons begonnen te schieten op de mensen. Een jongen voor mij werd dwars door zijn hoofd geschoten, verschrikkelijk. Dan ben je eindelijk vrij en word je alsnog gedood.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Mijn hartsvriendin Greetje werd opgepakt, daar raak ik nog altijd ontroerd van’

Demi, Fedde, Lucas, Daan en Elliot komen bijeen in een lokaal op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Als Tonny Biesterveld het lokaal binnenstapt, maakt ze meteen indruk op het groepje leerlingen. Ze ziet er veel jonger uit dan dat ze dachten! De leerlingen pakken de vragen die ze aan haar willen stellen en ze begint met vertellen.

Hoe jong bent u?
‘Oh, wat een leuke vraag! Ik ben 86 jaar jong, dus eigenlijk ben ik jong oud. Maar zelf voel ik het nooit zo, laat ik dat erbij zeggen. Voor jullie ben ik natuurlijk verschrikkelijk oud.’

Bent u Joods?
‘Nee ik ben niet Joods, maar ik ben in de Tweede Wereldoorlog wel opgegroeid in een Joodse buurt. Waar ik woonde, waren veel meer Joodse dan niet-Joodse gezinnen. Dus toen in 1942-1943 alle Joodse gezinnen werden weggehaald, stond de hele buurt leeg. Wij woonden op twee hoog, maar op drie hoog en vier hoog waren er mensen opgepakt. Mijn Joodse vriendinnetjes zijn dus ook weggehaald, zij zijn niet meer teruggekomen. Die vriendinnetjes en families zijn op de trein gezet naar een concentratiekamp en vermoord. Ik ben zelf in de Hongerwinter op een grote boot gezet omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Vanaf de Geldersekade hebben we drie dagen gevaren, dat was echt heel lang. Alle kindjes waren zo uitgehongerd dat er enkelen ook stierven op de boot. Uiteindelijk ben ik in Drenthe beland, op het platteland, daar was wel eten.’

Hoe keken uw vader en moeder naar de oorlog?
‘Ik denk zoals de meeste gezinnen, ze probeerde te zorgen dat het gezin bleef draaien. Mijn vader was diamantslijper, dat is een mooi oud ambachtelijk beroep, maar zijn bedrijf kwam onder bewind van de Duitsers te staan. Mijn vader wilde niet werken voor een Duitse bezetter, dus hij was een tijdje werkloos. Ook moest hij verplicht meewerken aan de aanleg van het Amsterdamse bos. Een broer van mij die een stukje ouder was, is opgepakt tijdens een razzia en tewerkgesteld in Duitsland. Wij wisten thuis niet waar hij gebleven was. Na de oorlog is hij lopend en liftend weer terug naar huis gekomen.’

Wat deed uw familie in de oorlog?
‘Mijn moeder hielp Joodse mensen in de oorlog met bijvoorbeeld de boodschappen doen, ze mochten namelijk zelf niet naar de supermarkt. Het was dus bekend dat mijn moeder mensen hielp. Op een dag kwam Tilly bij mijn moeder aan de deur, zij woonde op de hoek van de straat met haar moeder. Toen zij bericht kregen dat ze moesten vertrekken, vroeg Tilly of ze een koffer met kleren bij ons mocht neerzetten. Mijn moeder vond dat goed, maar vroeg wel of er geen Davidsster op de kleding zat want dat was gevaarlijk. Als ze die tijdens een huiszoeking vonden, wisten ze dat je Joden had geholpen. Tilly zei van niet en de koffer kwam bij ons onder een bed te liggen. Mijn moeder bleef echter ongerust. Uiteindelijk openden mijn ouders de koffer en wat bleek? Op alle kledingstukken zaten gele sterren. Dan kun je zeggen: wat erg dat Tilly dat doet. Maar zij wilde graag wat hebben voor als ze terugkwam. En als je eerlijk bent, dan neemt niemand het aan. Dus ik begrijp dat het voor zowel mijn ouders als Tilly erg lastig was. De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug.’

Wat vond u het spannendste moment in de oorlog?
‘Het spannendste moment is dat mijn Joodse vriendinnetjes zijn opgepakt. Vooral mijn hartsvriendin Greetje Zwart, daar raak ik nog altijd ontroerd van. Er zijn ook andere spannende momenten die mij zijn bijgebleven, zoals het spelen in onze wijk, die lag helemaal plat. Er waren veel plekken waar je niet mocht komen als kind, toch gingen ik en mijn broertjes daar spelen. Ook vond ik het moment net na de bevrijding indrukwekkend. Mijn moeder heeft niet gewacht totdat ik en mijn broertjes vanuit Drenthe en Groningen weer naar Amsterdam werden gebracht, ze is op de fiets naar ons toe gekomen! Opeens zat ze in de kamer waar ik verbleef, en daarna haalde ze mijn broertjes met de fiets op in Groningen. We zijn lopend naar Lemmer gegaan, waar we de boot naar Amsterdam namen. Toen we in Amsterdam aankwamen kocht mijn moeder voor alle kinderen een perzik, dat was het eerste fruit dat ik na de oorlog at.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik wist niet beter dan dat zij mijn moeder was’

In een bijgebouw naast het hoofdgebouw van basisschool Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost nemen Samuel de Leeuw en leerlingen Cheris, Daantje, Emmy, Lucas en Nai’iem plaats in een rustige ruimte. De Joodse Samuel (1941) woonde tijdens de oorlog in Zuid en zat lange tijd ondergedoken in Limburg.

Waar zat u ondergedoken?
In Limburg. Mijn moeder heeft mij meegegeven aan een paar onbekende jongens van het verzet  Zij brachten mij naar een verzamelplek voor kinderen die naar onderduikadressen werden gebracht. Ik weet dat alle kinderen de oorlog hebben overleefd. Zonder die actie zat ik hier nu niet. Ze hebben mijn leven gered. Ik herdenk de mensen van de NV groep, zoals die verzetsgroep heette, elk jaar. Een paar van hen zijn gemarteld en vermoord. Ik zal nooit vergeten dat zij hun leven gaven voor de vrijheid van anderen.
Ik had goede pleegouders. Ze hadden zelf geen kinderen en ik noemde hen papa en mama. Na de oorlog heb ik altijd contact gehouden en ook mijn vrouw en kinderen hebben hen gekend. Mijn kinderen noemden hen opa en oma. Ik besefte later dat zij veel risico hebben genomen door een Joods kind in huis te laten onderduiken. Mijn pleegmoeder heeft nog een tijd hier in Amsterdam-Zuidoost ook gewoond, in een verzorgingshuis, na de dood van mijn pleegvader. Zo hoefde ik niet steeds 200 km naar het zuiden te rijden om haar te zien. Bij hen thuis was in de oorlog nog een jongetje, maar die moest naar een ander gezin, omdat zijn broertje in de buurt zat ondergedoken. Men was bang dat ze elkaar zouden herkennen. Ik ben de jongens na de oorlog weer tegengekomen en we zijn vrienden gebleven. Inmiddels zijn ze allebei overleden.’

Hoe was het leven bij uw pleegouders?
‘Mijn pleegvader was mijnwerker. Dat betekende dat hij ‘s nachts werkte en overdag sliep. Ze hadden een lange tuin en verbouwden zelf groenten, waaronder rode kool, witte kool, sla en aardappelen. We hadden genoeg eten en in Limburg; daar was geen hongerwinter. Die was in het westen, onder andere in Amsterdam. Het was die winter heel koud en kinderen stalen hout voor de kachel, om het warm te krijgen. In Limburg ging ik naar school en speelde buiten op de hei. Dan speelde ik cowboy of indiaan.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Ik was in Heerlen. Ik herinner me tanks met Amerikaanse soldaten en juichende mensen. Op dat moment had ik het nog niet door, maar later dacht ik er pas over na hoe bijzonder dit was. Na de bevrijding werd ik nog steeds veroordeeld door mensen vanwege mijn Joods zijn. Ik vind het nog steeds heel erg als mensen elkaar niet als mens accepteren. Daarom deel ik mijn verhaal en hoop ik dat mensen stoppen met elkaar te veroordelen en dat men elkaar als mens ziet.’

Hoe ging de hereniging met uw moeder?
‘Op een dag zag ik mijn moeder, eigenlijk mijn pleegmoeder, met een andere vrouw. Ik vroeg haar wie dat was. Ze zei me dat dat mijn echte moeder was. Ik geloofde dat eerst niet. Ik was bijna vijf en wist niet beter dan dat zij mijn moeder was. Daarom moest ik er erg aan wennen dat die andere vrouw mijn echte moeder was. Ze bleef een tijdje bij ons Limburg en nam mij toen mee naar Amsterdam om te wennen. Dan bleef ik daar een tijdje en ging ik weer terug naar Limburg. Later ging ik voorgoed terug naar Amsterdam.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Lucas

‘Door het raampje zag je die zware schoenen van de soldaten’

Het is een hele warme dag en daarom zit iedereen onder de bomen, vlakbij het huis van Riek Nokkert. Lucas, Jannick, Lente en Feline van basisschool De Zonnewijzer in Diepenveen hebben zin in het interview en zitten vol met vragen over de oorlogstijd van mevrouw Nokkert. Na afloop van het gesprek krijgen ze allemaal een ijsje van haar.

Wat herinnert u zich nog van school?
In de eerste klas zat ik bij juffrouw Bos. Ik was vroeger heel vaak ziek. Geregeld moest ik naar het ziekenhuis en dan ging ik bij mijn moeder achterop de fiets. Juffrouw Bos vond dat zo sneu voor mij. Begin 1940 mocht ze niet meer op school komen, omdat ze Joods was. Ik stond te huilen in de gang toen ik dat bericht kreeg. Juffrouw Bos vond het erg dat ze me niet meer zag en ze zei dat als ik met mijn moeder naar het ziekenhuis ging, we bij haar wat mochten komen drinken. Dat was leuk, want ik was dol op juffrouw Bos. Het was net een lieve moeder voor ons allemaal. En toen heeft ze in mijn poëziealbum geschreven.

Dit versje heb ik geschreven in tijden van gevaar toen de oorlogsfakkel woedde en ruw geweld was daar. Komen spoedig toch de vrede hele oorlogsjacht bedaard en vrede en vriendschap worden ja eeuwig hier op aarde.

‘Vanaf 1943 ben ik helemaal niet meer naar school toe geweest want die zat helemaal vol met Duitse soldaten. Vlakbij school was een verenigingsgebouwtje, waar we een keer per week naartoe gingen om huiswerk te halen. Maar ook daar sliepen allemaal Duitse soldaten, overal lag stro waar ze op lagen. En daar moesten wij dan maar tussen zitten. De meester van school was er dan ook, en als we huiswerk hadden gemaakt, sommen en taal, moesten we het inleveren en kregen we weer nieuw huiswerk. Anderhalf jaar zijn we niet naar school geweest.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
In ons huis zat een kelderraampje net boven de grond. In die kelder zaten we als er geschoten werd. Als je door het raampje naar buiten keek, zag je van die zware schoenen van de soldaten die voor het raam langskwamen. Dat was wel eng, hoor. We hebben ook moeten slapen in de kelder. Mijn vader had een grote vierkante bak gebouwd en daar had hij allemaal aardappelen in. Op de bak had hij planken gelegd met matrassen erop, en zo sliepen we allemaal. Een keer keken we uit het kelderraam en zagen we een Duitse soldaat aankomen. Mijn tante riep: ‘Oh, er komt een soldaat aan met een geweer in de hand. Oh, die schiet zo. Oh, hij komt eraan, hij komt eraan!’ Ging de soldaat tegen de hoek van het huis staan plassen… Daar hebben we later wel om gelachen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892