Erfgoeddrager: Lola

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Erfgoeddrager: Lola

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

Erfgoeddrager: Lola

‘In het huis van de weggehaalde buren vonden we een blik koekjes’

Ruurd Kooiman (1935) komt voor het interview met Morris, Efe, Lola en Lina naar de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Hij woonde tijdens de oorlog in de Reitzstraat. Vlak voor het interview begint, kijkt hij nog snel in het plastic tasje dat hij heeft meegenomen en lacht. Later in het gesprek zullen de kinderen begrijpen waarom.

Was u Joods of kende u Joodse mensen?
‘Ik was en ben dus niet Joods. Wel hadden we Joodse buren. Die zijn op een nacht uit hun huis gehaald. De Duitsers kwamen met zaklampen en een hoop geschreeuw; ze moesten naar beneden komen. Het was pikkedonker weet ik nog. We hadden geen stroom thuis, alleen maar kaarslicht en alle ramen waren afgeplakt met verduisteringsdoeken. We hebben de buren nooit meer gezien. Ze zijn vermoord in een kamp. De volgende dag werden de huizen van Joodse mensen die waren afgevoerd leeggehaald door de firma Puls, een verhuisbedrijf. Mijn broertje en ik zijn in het huis van de buren gaan kijken. We vonden een blikje met koekjes. Die hebben we toen opgegeten. Dat is raar, maar ja dat deed je als kind.’

Ging u naar buiten in de oorlog?
‘Overdag ging ik vaak met mijn broertje buitenspelen. Vaak in de buurt van het spoor. Het was een keer heel koud en we waren daar aan het glijden, toen er een vrachtwagen aankwam. Er waren nauwelijks auto’s in die tijd, dus wij bleven kijken. Deze vrachtwagen stopte en Duitse soldaten stapten uit. Uit de achterbak werden een paar jonge mannen gehaald en neergezet. Wij wilden eigenlijk weg, maar we moesten blijven kijken van ze. Toen hebben ze een man neergeschoten. Dat was zo erg om te zien. Dat vergeet ik nooit meer. Een andere keer was ik met m’n broertje bij Duitse soldaten. Ze wenkten ons en zeiden dat ze water wilden. Wij hebben dat voor ze gehaald en in ruil daarvoor kregen we soep. Dat soort dingen gebeurden ook in de oorlog. Die soep was heel lekker. Het meeste eten in de oorlog was helemaal niet lekker, dus hier werden we heel blij van.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Ik weet nog goed dat de Canadezen over de Berlagebrug reden na de Bevrijding. Ik zag ze aankomen met die tanks en vond dat heel spannend. Ze gooiden van alles naar ons toe. Ik heb toen voor het eerst kauwgom gegeten. Dat was heel raar. Je wist niet wat je ermee moest doen. We dachten dat het een snoepie was, maar je moest kauwen en kauwen. Na de Bevrijding ging de speeltuin in de buurt ook weer open. Ik herinner me dat we daar stonden met een flesje cola. Dat was zo’n lekkernij. We hadden de hele oorlog alleen maar water gedronken en dan ineens een lekker smaakje en ook nog eens in een heel mooi flessie. Kijk, dit heb ik voor jullie meegenomen: chocola. Dat kregen wij van de Canadezen. Jullie kennen dat wel, hè. En vinden het net zo lekker.’

      

Erfgoeddrager: Lola

‘De zieke buurvrouw werd door de soldaat de trap afgeduwd’

Ria van der Woerd is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de oorlog aan de Rijnstraat en daar woont Selena, een van de leerlingen die haar interviewt, ook. En Lola heeft net als Ria ook drie broers. Ondanks corona kunnen Lola, Selena en Khadija van groep 8 van de Anne Frankschool haar toch interviewen, via de computer. Ze zijn goed voorbereid, maar toch een beetje zenuwachtig. Als Ria na de eerste vraag begint te vertellen, zijn de zenuwen snel verdwenen.

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘We woonden boven een bakker en als kind mochten wij daar altijd binnenlopen. De gebroken koekjes waren vaak ook voor ons. Mensen die thuis geen gas meer hadden, konden bij de bakker, die een oven op kolen had, met hun deeg terecht. Soms lieten we een emmer met een touw naar beneden en dan stopte de bakker daar brood in. Mijn vader haalde ook eten in Brabant; daar ging hij met de trein naartoe. Dan had ie bij thuiskomst een zak witte bonen en een zak bruine bonen. Mijn moeder kieperde de inhoud dan op een oud laken en dan mochten wij kinderen alles weer sorteren. We hadden geen school, zo hield ze ons bezig. Uit de Betuwe haalde mijn vader een keer grote blauwe pruimen. Heerlijk was dat; fruit was schaars. Stiekem snoepten we ervan en toen kregen we als straf buikpijn, omdat we zoveel fruit niet gewend waren. Bij de Rijnstraat was ook een gaarkeuken. Daar kon je met een pannetje soep halen. Hele vieze, van aardappelschillen met water. Gelukkig was mijn moeder een goede kokkin. Van tulpenbollen maakte ze iets lekker zoets. Suikerbieten werden eerst geschaafd en daar bakte ze koekjes van. Allemaal op een kolenkacheltje; gas hadden we niet meer. En toen de kolen op waren, gebruikten we hout. Op een gegeven moment was er in de straat geen boom meer te vinden. Iedereen ging stiekem ‘s nachts bomen omzagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘In de Rivierenbuurt woonden veel Joodse mensen. Onder ons woonde een ouder Joods echtpaar. De mevrouw was al een tijdje ziek. Bij een razzia wilden de Duitsers hen meenemen. Toen heeft mijn moeder een papiertje op de deur geplakt met daarop ‘Hier heerst roodvonk’. Duitsers waren heel bang voor besmettelijke ziektes. Ze zijn daardoor niet weggehaald. Later wel helaas. Er stond een grote vrachtauto voor de deur. Ik herinner me dat de buurvrouw, die amper nog kon lopen, van een Duitse soldaat een zet kreeg, omdat ze volgens hem niet snel genoeg de trap afliep. Ze viel op de grond. Dat vond ik heel erg. Mijn moeder heeft mij toen snel naar binnen gebracht. Dat zijn de nare dingen. Ook had ik een vriendinnetje, Stella. Zij had een mooi ringetje met een lichtblauw steentje. Op een dag zei ze: “Ria, wil je mijn ringetje voor mij bewaren?” Ik begreep dat niet, gingen ze dan weg? Stella wist het ook niet precies. Ze gingen wel weg, maar ze wisten niet wanneer ze terug zouden komen. Stella is nooit teruggekomen. Ook het ringetje ben ik op een gegeven moment helaas kwijtgeraakt. Door de interviews die ik nu aan kinderen zoals jullie geef, is Stella weer helemaal in mijn geheugen. Ik weet pas sinds kort wat er met haar gebeurd is. Iemand heeft het voor mij uitgezocht en kwam op haar achternaam, want die weet je als kind niet van je vriendinnetjes. Stella Hijmans heette ze. Zij en haar familie zijn in 1942 in Auschwitz vermoord. Stella was pas zeven jaar.’

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, mijn oudste broer Hans wel, omdat hij niet in Duitsland te werk gesteld wilde worden. Ook hadden we een onderduiker op zolder. Ik zag hem af en toe. Een keer vroeg ik mijn ouders wie hij was. Mijn moeder zei dat het een vriend van Hans was, maar dat ik er niet over moest praten. Dat heb ik ook nooit meer gedaan. Hans zat in de voorkamer ondergedoken. Wij woonden op twee hoog. Mijn vader heeft planken uit de vloer gehaald, zodat er genoeg ruimte, ongeveer vijftig centimeter, was. In die ruimte lagen een kussen, een dikke paardendeken en water. Als er weer een razzia was, en die waren er regelmatig, ging Hans erin en dan legden mijn ouders de planken er weer bovenop. Wij vonden het heel interessant, maar er werd verder niet over gesproken. Ik weet zelfs nog dat mijn moeder tegen iemand zei dat ik twee broers had en niet drie.’

Hoe kwam u erachter dat Nederland bevrijd was?
‘Eerst had je nog Dolle Dinsdag in september 1944. We dachten dat de bevrijding kwam. Op de kruising van de Rijnstraat en de Uiterwaardestraat werd toen een vreugdevuur gemaakt. Mensen gingen er omheen dansen en riepen “Hoi, hoi, wij zijn vrij!” Maar dat bleek helemaal niet zo te zijn. Duitse soldaten schoten op de mensen vanaf de daken. Ik zag vanaf mijn raam mensen wegvluchten. Toen de echte bevrijding er was, waren we allemaal inmiddels heel mager. Ik kon niet goed lopen door pijn aan mijn heup. De Canadezen kwamen met jeeps over de Berlagebrug Amsterdam binnenrijden. Iedereen ging daar aan de kant staan kijken. Wij ook met de hele familie, met Hans erbij.’

   

Erfgoeddrager: Lola

‘Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat door’

Ze wilde er nooit over praten. Nu zit de 92-jarige Miep Loots-Ruiter op haar praatstoel in het gezellige woonzorgcentrum Leo Polak in Osdorp. Lola, Levi, Kyo en Lana, leerlingen van Spring High, hangen aan haar lippen. Vooral als ze vertelt over het pistooltje dat ze van haar neef Jan Keune kreeg om zich te beschermen in de oorlog. De kinderen schuiven nog een beetje naar Miep toe en de spanning stijgt.

Wat was uw reactie toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik rende naar buiten en moest huilen. Alle buurkinderen riepen op straat naar elkaar: “Het is oorlog, het is oorlog!” Het was chaos. We wisten ook niet wat er gebeurde. Ik was 13 jaar en zat op de Detailhandelschool; daar heb ik anderhalf jaar opgezeten, toen kon ik niet meer naar school want de Duitsers legden beslag op die school. Ze pikten de school dus in. Mijn moeder is toen met mij naar een atelier gegaan waar ik kon werken. Maar later was er door de oorlog geen werk meer en sloot het atelier. Toen werd ik schoonmaakster op een kantoor, om zo toch wat te verdienen om aan eten te komen. Ook hielp ik mijn neef, Jan Keune, met folders in de brievenbussen stoppen. Hierin kon men de laatste berichten lezen over waar de geallieerden, de bevrijders, zich bevonden. Dat was een daad van verzet, ja.”

Hoe was het om in het verzet te zitten?
‘Nou ik vond het heel spannend, het was één groot avontuur. Mijn ouders mochten het niet weten, want anders hadden ze geen oog dicht gedaan. Mijn neef vroeg me of ik een plattegrond wilde maken van het kantoor waar ik schoonmaakte. Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat aan hem door. Samen gingen we naar het kantoor, maar de wapens waren weg, zei de conciërge daar. Die zei dat hij op onze hand was; eigenlijk te gemakkelijk. We kregen van hem de sleutel van het huis waar de wapens wel waren. Daar aangekomen moest ik me snel verstoppen want iemand van kantoor kwam binnen en die mocht mij niet zien. We bleken te zijn verraden door die collega. Mijn neef werd opgepakt. Hij is later gefusilleerd. Eerder had ik van hem een pistooltje gekregen om mezelf te beschermen. Via een andere route, kwam ik uiteindelijk thuis.’

Vond u het eng wat u deed?
‘Ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dit was. Je deed het, het was een soort missie. Maar ik was wel bang met dat pistooltje op zak, want ik moest schieten als ik aangehouden zou worden. Thuis kwam mijn moeder erachter waar ik mee bezig was, omdat ik vroeg het pistooltje te verstoppen. Mijn broer vertelde dat mijn neef was doodgeschoten en ik moest meteen onderduiken. Dat was geen pretje. Ik sliep op een kale vloer en mijn moeder moest me ziek melden bij mijn werk met de angst dat ze mij zouden verdenken. Gelukkig liep dit goed af.’

Had u verwacht dat er een eind aan de oorlog zou komen?
‘Op het laatst wel, want ik hoorde via Radio Oranje dat de Canadezen en de Engelsen onderweg waren om ons te bevrijden. Het duurde wel lang, omdat ze bij Arnhem niet verder konden. Maar we zagen ook Duitsers die al op de terugweg waren. Uiteindelijk is het goed gekomen. Er waren ook voedseldroppings. Stonden we boven op het dak naar de vliegtuigen vol eten te zwaaien. Wat waren we blij! In die pakketten zaten onder andere boter, waar we zo onze vinger indoopten, en koekjes waar ik stiekem van snoepte. Mijn moeder snapte dat wel, ik had honger. Ook konden we de gordijnen weer open laten en hoefde mijn moeder niet meer op pad om voor de kachel houten blokjes uit de tramrails te stelen met de angst betrapt te worden. Eindelijk bevrijding!’

Erfgoeddrager: Lola

‘Het eten uit de melkwinkel gaf mijn moeder weg aan hongerige kinderen’

Lola en Onurhan van de Admiraal de Ruyterschool interviewden Pia Korstman over haar oorlogsherinneringen. Met z’n drieën zijn ze langs het oude huis van mevrouw Korstman in de Van Speijkstraat gelopen. Haar ouders hadden hier ook een melkwinkel. Onderweg vertelde Pia niet alleen over de oorlog, maar drukte ze de leerlingen ook op het hart om een goede opleiding te volgen, een leuke baan te zoeken en een hobby te hebben. ‘Je moet doen wat je leuk vindt!’

Wat vond u van de NSB?
‘Mijn vader en moeder hadden een melkwinkel. De Duitsers vonden dat mijn ouders te weinig melk verkochten. Mijn vader moest eigenlijk naar Duitsland om in een fabriek te werken, maar als hij meer melk zou verkopen, mocht hij hier blijven. Toen zijn we verhuisd naar de Van Speijkstraat, niet ver van jullie school vandaan. Hier had hij een grotere winkel en kon hij meer melk verkopen. Ik ging toen ook naar een nieuwe school, om de hoek bij onze winkel. Daar kreeg ik een nieuwe leraar, meneer de Haan. Dat was een NSB’er. De andere leraar, die niet NSB’er was, was er opeens niet meer. Niemand wist waar hij was gebleven. Misschien moest hij wel naar Duitsland. Ik wist eerst helemaal niet dat meneer de Haan een NSB’er was. Er werd mij niet alles verteld. Ik werd beschermd door mijn vader en moeder natuurlijk. Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak en elf toen het was afgelopen. Later heb ik pas gehoord hoe het echt zat in de oorlog. Een oorlog is niet leuk of spannend, het is angstig.’

Hoe was het in de hongerwinter?
‘Dat was heel erg. Nog voordat onze winkel ’s morgens open ging om zeven uur, zaten er al kinderen op de stoep. Mijn moeder deelde dan namelijk wat eten uit. Aan het einde van de oorlog hadden wij ook geen melk meer. We hadden wel melkpoeder, wat ze tegenwoordig ook nog aan baby’s geven. Mijn moeder vond de situatie vreselijk. Ze moest eigenlijk de producten verkopen voor geld natuurlijk maar ze gaf het weg aan die kinderen. Ze mengde wat melkpoeder met water en dat smeerde ze dan op brood voor. De kinderen moesten in de tuin of in huis wachten want als ze buiten op de stoep zouden blijven, zou de hele buurt komen voor eten. Op het laatst kregen die kinderen nog maar een halve boterham, want er was gewoon niks meer. Het was ook nog eens zó koud. In die tijd was het ’s winters veel kouder dan de winters nu. Mensen haalden de deuren uit hun huis en dat verbrandden ze in de kachel voor warmte en om op te koken. Er was geen gas of elektra meer, dus dan werd de kachel gebruikt.  Als je niks meer hebt, ga je overal zoeken wat je nog kan verbranden. Maar zonder al die deuren in huis ging het ontzettend tochten en was het nog kouder.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was fantastisch! Ik deed mee met allerlei spelletjes op straat, zoals zaklopen en koekhappen. Daar heb ik nog een prijs mee gewonnen, een naaidoosje. Ik heb nog nooit zoiets moois beleefd. Ik was eerst nog ziek, dus toen ben ik in de etalage van onze winkel gaan zitten. Iedereen was op straat aan het dansen, zo blij was iedereen. Ik wilde natuurlijk ook naar buiten, maar dat mocht niet omdat ik zo verkouden was. Ik keek mijn ogen uit vanuit de etalage. Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. Als je vijf jaar niks mocht, niks kon en alleen maar in angst zat en het is opeens afgelopen… ja dat is logisch dat je dan heel gelukkig bent natuurlijk. Vlak na de oorlog mochten we allemaal twee ons snoep kopen bij de snoepwinkel op de Admiraal de Ruyterweg. Er stond een hele rij waar ik wel zeven uur in heb gestaan voordat ik aan de beurt was. Toen ik eindelijk aan de buurt was, was al het snoep nog bijna uitverkocht ook. Gelukkig kon ik nog wat mee krijgen.’

Erfgoeddrager: Lola

‘De Duitse soldaat vroeg of hij samen met mij bij de piano mocht zingen’

Jente, Fay en Lola worden hartelijk ontvangen door Griet Talsma-Calsbeek en haar man Ferdinand. Ze weten allebei nog veel van de oorlog en hoewel Griet de meeste vragen beantwoordt, vult Ferdinand haar soms aan. Ze waren elf en twaalf jaar toen de oorlog begon en zaten bij elkaar op school in Lekkum.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We zagen de Duitse soldaten over de Groningerstraatweg naar Leeuwarden rijden. We konden vanuit ons huis aan de Lekkumerweg heel goed zien hoe de Duitse troepen naar de stad trokken. Het was heel dichtbij allemaal. Ik vond het eigenlijk wel spannend. Ik dacht: oorlog, oorlog! Hoewel ik geen idee wat oorlog precies inhield. Maar ik voelde wel dat er wel wat ging gebeuren. Ik herinner me dat we een schuilhokje naast ons huis hadden en op de slaapkamer een geheime verstopplek. Dat was nodig, want de Duitsers kwamen bij de huizen langs om mannen van een bepaalde leeftijd op te sporen die in Duitsland moesten werken. Zij konden zich dan verstoppen.’

Was u bang voor de Duitse soldaten?
‘Er waren hier in het dorp een hele hoop soldaten. Ze waren niet allemaal oorlogszuchtig, maar er waren er wel bij waar je echt voor moest oppassen. Ze hadden bij de Bonke een muur gebouwd, vlakbij ons huis. We noemde die de ‘Mauer-Muur’. Daar controleerden de soldaten of je iets meesmokkelde. Als dat zo was, liep je kans dat je opgepakt werd. Soms ging ik met mijn zus op de fiets (met van die houten banden die erg rammelden) melk halen bij een boer in Wyns of soms in Birdaard, en als we met volle flessen in onze fietstassen terugkwamen, was het heel spannend of we gecontroleerd werden. Er was ook een goede soldaat bij die soms bij ons thuis kwam. Hij kon heel mooi zingen en vroeg een keer of hij samen met mij bij de piano mocht zingen. Ik vond het wel een beetje spannend, maar heb het toch gedaan. En inderdaad, hij kon heel mooi zingen. Niet alle Duitsers waren dus fout.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Wij waren in de oorlog bevoorrecht, want mijn ouders en mijn ouders hadden een kwekerij. Dus wij hadden altijd wel groenten en fruit. Hongersnood hebben we niet gehad. Vaak kwamen er mensen uit de stad langs om groente bij ons te kopen. Er was ook een man die onze moeder altijd vroeg of ze iets te breien had. Nou, wij waren met vijf kinderen, dus dat kwam goed uit. Er werd voor mij een vest gebreid en voor mijn zus ook, en nog wel veel meer. Pas na de oorlog kwamen we er achter dat de kleding gebreid was door een Joodse vrouw, die ondergedoken zat. Gelukkig heeft deze vrouw de oorlog wel overleefd, hoorden we later. We denken nog altijd vaak aan de oorlog. De Duitsers hebben zulke verschrikkelijke dingen bedacht om de Joden uit te roeien, dat is nog steeds niet te bevatten. We hebben altijd met Dodenherdenking de vlag halfstok en op Bevrijdingsdag de vlag omhoog. Het is een hele nare tijd geweest. Het gaat nooit uit je gedachten.’

    

Erfgoeddrager: Lola

‘’Geef mijn boterhammen maar aan deze meisjes’’

Ondanks dat er gezegd wordt dat het Nederlandse volk zich nauwelijks verzette, ziet Ans dat heel anders. Ans vindt verzet heel belangrijk, op elk niveau. Verzet is ook onderduiken, zodat je niet wordt meegenomen voor de Arbeidseinsatz. Ik geloof echt dat Nederland zich enorm verzet heeft.

Hoe heeft u de oorlog beleefd? 
Het was een zware tijd met akelige dingen en vooral honger, heel veel honger. Toch heb ik ook mooie herinneringen. Die heb ik allemaal gecheckt bij mijn moeder omdat ik zo jong was. Ik wilde zeker zijn dat de dingen die ik me herinnerde ook echt zijn.
Honger had iedereen. Iedereen was het laatste jaar van de oorlog bezig met het verzamelen van eten. Mijn moeder zag voor de oorlog de situatie uit de hand lopen en zij vermoedde dat Duitsland wel eens iets raars kon gaan doen. Dus zij ging meteen hamsteren. Zij beheerde een pension voor oude dames. En overal in huis verstopte zij grote blikken met eten, zodat zowel de zwakkere oude dames als ik niet onnodig geleden hebben. Ik herinner me het laatste 5 liter blik jam nog heel goed. Omdat mijn moeder zoveel eten had ingeslagen, heb ik niet echt heel erge honger gehad. Mijn ouders wel. Zij waren wel afhankelijk van de gaarkeukens.
Ik herinner me nog heel goed dat ik ongeveer 4 was en er twee uitgemergelde meisjes aanbelden. Zij bedelden om eten. Ze waren heel jong, eentje ongeveer 6 en de andere ongeveer 4 jaar oud. Mijn moeder zei dat ze niets in huis had. En wilde de meisjes wegsturen. Maar zij had net een broodje gebakken op de majokachel. Ik zei daarom: “Maar mama, er is wel eten in huis”. Mijn moeder werd rood en zei tegen mij dat dat broodje voor mij en oma was. Daarop zei ik eigenwijs: “Nou ik heb geen honger, geef mijn boterhammen maar aan deze meisjes”. Mijn moeder heeft toen twee boterhammetjes besmeerd met suikerbietenstroop. Voor je twee keer kon knipperen met je ogen hadden die meisjes de boterhammetjes al op.

Bent u altijd in dit huis gebleven?  
Ja, dit is het huis van mijn opa en oma. En daar woon ik nu dus nog. Op een gegeven moment moest mijn vader onderduiken, omdat hij niet naar Duitsland wilde. Als ‘s nachts ineens de elektriciteit weer aan werd gezet door de Duitse soldaten en de stofzuiger ging loeien, wisten we dat de Duitsers eraan kwamen en dook mijn vader snel onder de vloer. Hij ging dan via een luik in de kamer van één van de oude dames. Ik weet nog goed hoe akelig ik dat vond. Dat mijn vader dan door dat luik ging. Mijn vader is uiteindelijk wel opgepakt in de buurt van Reeuwijk. Hij is afgevoerd naar Duitsland. Hij kwam in een houtbewerkerskamp. Daar heeft hij een uitgebreid verslag van gemaakt. Na een week kon hij ontsnappen. Hij is helemaal vanuit Duitsland naar huis gelopen. Mijn vader was na een maand ineens weer thuis. Daar zat hij ineens in de kamer met een lange baard en heel mager. Ik herkende hem niet. Maar ik herkende zijn stem toen hij begon te praten en vloog hem in de armen.

Heeft u een hekel gekregen aan Duitsers? 
Ik was nog erg jong.Voor mij waren het boze mannen die kwaad deden. Toch zagen de “gewone”soldaten, vooral in de laatste maanden van de oorlog, vaak ook uit naar het einde daarvan. Bij huiszoekingen haakten ze allemaal direct af als mijn moeder ze voorloog. Mijn moeder zei dan dat één van de oudere dames de besmettelijke tuberculose had. En weg waren ze. Een keer zijn ze binnen gekomen, maar toen ze de achtertuin inliepen, zat daar een wat agressieve eend. Die hapte de soldaten naar de broekspijpen. Ook die zijn nooit meer teruggekomen en ze hebben ons niet bestraft. Verder had de Oostenrijkse commandant, die de leiding had van het kamp waar mijn vader gevangen zat, er ook niet echt zin in. Mijn vader kon na een week gevangenschap ontsnappen. Toen hij dichtbij de Duits Nederlandse grens kwam, hebben de plaatselijke boeren hem opgevangen en hem een plek om te slapen en eten aangeboden. Daardoor kon mijn vader aansterken en heeft hij de reis naar huis overleefd. Hij kwam thuis met zijn jas vol verstopt eten. Dus je ziet, verzet is op elk niveau belangrijk.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892