Erfgoeddrager: Lola

‘Dat ik nog gezond ben geworden, is bijna een wonder’

Lola, Nina, Giselle en Aylin uit groep 7 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West hebben erg hun best gedaan om de vragen, die ze aan meneer Frank van den Berg willen stellen, goed voor te bereiden. Meneer Van den Berg is naar hun school toe gekomen om hen te vertellen over zijn leven.

Hoe was het leven op Java?
Voor ons gezin was het leven goed. Ik ben geboren op Oost-Java, in een mooie stad, Malang. Malang was een deftige stad met grote gebouwen. De straten kennen niet het nummer 13, omdat dat een ongeluksgetal is. In plaats daarvan hebben ze het nummer 12a.’
‘Mijn vader was zendingspredikant. Hij vond dat hij andere mensen gelukkig moest maken door ze met het christendom in contact te brengen. In Indonesië zijn de meeste mensen moslim. Mijn vader was erg geïnteresseerd in de islam. Hij dronk ook geen alcohol, hij leefde zoals de meeste mensen daar leefden.’

Wat betekent zendeling?
Dat betekent dat je dominee bent. Net zoals de imam bij de moslims. Als zendeling vertel je niet in je eigen land over je geloof, maar in een ander land, aan andere mensen. Nu is dat een beetje raar, dat je vindt dat je eigen geloof beter is dan dat van de Indonesiërs. Dat het beter was voor hen om christen te worden, beter dan moslim. Ik vroeg me weleens af waarom mijn vader dat deed. Die mensen daar waren ook heel gelukkig zonder het christendom. Ze zijn overigens nog steeds moslim.’

Hoe lang zat u in het Japanse kamp?
‘Drie jaar in totaal. Ik was 9 maanden oud toen ik erin kwam en ik zat er tot ik bijna vier jaar was. Ik weet daar niets meer van. Toen ik met een grote boot in 1946 in Nederland aankwam, wist ik niks meer van het kamp. Mijn broers, die veel ouder waren, weten het nog wel. Mijn leven is begonnen op zee, met uitzicht op de golven. Mijn broers hebben het jongenskamp meegemaakt. Omdat ze tien jaar en ouder waren, moesten ze weg bij onze ouders en moesten ze werken in de hitte. Zij hebben daar veel last van gehad, maar ze hebben er nooit over gepraat. In Nederland had men totaal geen interesse in wat er in Indonesië was gebeurd.’

Werd u gediscrimineerd?
‘Ja, Ik was toch een Indische jongen en op school in Nederland werd ik katjang genoemd, wat pinda betekent. Je was anders. Als je in een kamp zit, leer je overleven en een beetje handig en sterk te zijn. Het feit dat ik katjang werd genoemd, betekende op de lagere school dat de leerlingen dachten dat ik vast goed kon vechten. Ik deed ook net of dat waar was. Ik ben een keer in aanvaring gekomen met de sterkste jongen van de school. Ik was klein en mager. Driemaal raden wie won. Ik! Waarom? Niet omdat ik sterker was, maar hij was banger voor mij, dan ik voor hem. Ik was gewoon niet bang, ik dacht: ‘Het zal wel. Moet ik vechten? Nou dan ga ik vechten.’ Maar hij dacht natuurlijk, dat een Indische jongen sterk zou zijn. Daarna heb ik nooit meer hoeven vechten, want ik had de grootste jongen verslagen.’
Als ik terugdenk aan de oorlog, heb ik waarschijnlijk door de goede zorgen van mijn moeder de oorlog overleefd. Er was natuurlijk veel te weinig eten. Ik was altijd ziek. Dat ik nog relatief gezond ben geworden is bijna een wonder.’

Erfgoeddrager: Lola

‘Het was veilig, er waren geen dieven’

Lola, Emma, Jay en Natalie uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Martha Sabajo.  Mevrouw Sabajo is naar de school gekomen en heeft spulletjes om te laten zien: een mini-hangmat, trommel, een kalebas, een zeef, wat foto’s en sieraden. Deze spullen komen allemaal uit Suriname. Mevrouw Sabajo hoort bij de stam van de Arowakken, één van groepen mensen die al in Suriname woonden, voordat de Nederlanders er kwamen.

Kunt u iets vertellen over uw volk?
‘Ik heet Martha Sabajo, in de Arowakse taal betekent Sabajo ‘moeder van de steen’. Ik woonde in een klein dorp in het bos van Suriname, mijn ouders hadden twaalf kinderen, ik was de op-een-na jongste. We hadden altijd eten, omdat mijn vader jaagde en viste. Het bos was onze slagerij. De rivier was onze viswinkel. We aten ook veel soep gemaakt van cassave-wortel. De cassave werd geraspt en dan gezeefd, dan werd het vocht eruit geperst, want dat was heel giftig! Als je dat vocht kookt, dan wordt het oranje-bruinachtig, dan gaat het gif weg en kun je het drinken. We deden er dan vlees of vis bij om er soep van te maken. Soms stond er wel eens een bakje van het vocht wat nog niet was gekookt op de grond. De jonge honden waren nieuwsgierig en gingen ervan drinken, maar dan waren ze meteen dood. Daarom zei mijn moeder altijd dat we de honden weg moesten jagen, maar soms hadden we niet goed opgelet en dan was er toch een hondje dood.’

Was er een school in uw dorp?
‘Mijn opa was geneesheer, volgens de cultuur van de Arowakken. Maar er waren paters van de katholieke kerk naar het dorp gekomen. Zij kwamen uit Nederland en gingen ons over de bijbel leren en ze doopten ons, zodat we katholiek werden. Mijn opa mocht toen niet meer, volgens zijn eigen cultuur, de dingen doen die hij altijd deed. Dat heeft hem heel erg gekwetst en niet veel later is hij ziek geworden en overleden.’
‘De paters hadden ook een school opgezet in ons dorp. Dat was één lokaal, waar alle kinderen van klein tot groot, in zaten. Er waren twee meesters; een voor de kleintjes en een voor de groteren. De meesters waren heel streng, we kregen vaak een pak slaag. Mijn grote broers werden heel vaak geslagen. Dat vond ik heel erg om te zien.’

Waren uw ouders arm?
‘Mijn ouders hadden bijna geen geld, maar we hadden altijd goede kleren, daar zorgden ze voor. Mijn moeder had een naaimachine gekocht, die je zo draait, en daar samen zaten mijn vader en moeder samen achter. Mijn vader zat achter de machine en mijn moeder hield de stof vast om te zomen. Dat vond ik heel schattig, dat ze dat samen deden. We maakten ook zelf onze hangmatten, die weven we met de hand. Als kind heb ik ook mijn eigen hangmat gemaakt, daar sliepen we in. Dat sliep echt lekker. Voor iedere leeftijd was er een hangmat. Als je klein was sliep je in een kleine hangmat en als je groter werd, kreeg je een grotere hangmat. De hangmat kon je buiten of binnen hangen. De huizen in ons dorp hadden geen deuren, iedereen kon naar binnen lopen. Het was veilig, er waren geen dieven. Voor mijn huwelijk heeft mijn moeder mij een tweepersoonshangmat gegeven, maar ik slaap hier in Nederland nu in een bed. In de zomer zullen we de hangmat in de tuin hangen.’

Waarom bent u naar Paramaribo verhuisd?
‘Toen ik 7 was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd om naar school te gaan. Om naar de stad te gaan, moest je heel lang met de boot reizen. Er waren geen wegen of niks, dat vond ik als kind zijnde erg spannend. Dan moest je ‘s morgens om vier uur opstaan en dan moest je via de bossen naar de rivier lopen, waar de boot lag. Omdat mijn ouders erbij waren, was ik niet bang, want we moesten best ver door het bos lopen. Met de boot moest je een hele dag reizen om in de stad te komen, het waren veel avonturen. In de stad had je televisie en kamers met muren en deuren en telefoon. Al heel snel vond ik dat normaal. Eigenlijk vind ik dat vreemd van mezelf, dat ik dat gewoon vond. Ik was gewend om buiten te spelen, maar dat miste ik dus niet. Ik ging op het balkon zitten, zo kon ik naar buiten kijken en daar paste ik me makkelijk aan.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn ouders zijn ook verhuisd, naar een groter dorp dichter bij de stad, vlakbij het vliegveld. Toen ik 9 was, kwam ik daar ook wonen. Mijn vader kon daar niet meer goed jagen, omdat er weinig dieren waren, die waren allemaal weggevlucht voor de vliegtuigen. En mensen spraken daar niet meer de Arowakse taal. Iedereen sprak Sranantongo, dat is Surinaams. Ik kon wel Nederlands, want dat had ik op school geleerd. Dat was een verplichte taal in Suriname, maar we spraken toch het liefst onze eigen taal. We hebben daar wel armoede gekend, dan hadden we soms ook honger, dat was zwaar. In dat dorp heb ik een hele lieve man ontmoet, hij kwam uit Nederland en was daar op vakantie. Ik kwam hem tegen en het was liefde. Dus binnen een paar maanden was ik hier in Nederland. Toen was ik 17 jaar, dat ging heel snel. Ja, als je iemand tegenkomt, die bij je past en je voelt je er goed bij, dan is het oké.’

Wat deed u toen u in Nederland kwam?
‘In Nederland ben ik meteen gaan studeren, want in Suriname kon ik dat niet, omdat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Dat vond ik heel erg, want leren is mijn hobby. In Nederland zag ik de bibliotheek en ik vind dat zo’n rijkdom! Je kunt zoveel kiezen! Ik ben in de ouderenzorg gaan werken, want ik heb altijd van oude mensen gehouden. Als kind ging ik vaak op bezoek bij oude mensen. Mijn moeder vroeg wat ik daar deed, maar ik vond het gezellig. Die ouderen gingen dan verhalen vertellen over vroeger. Daar zat ik dan als kind te luisteren en zij vonden het hartstikke leuk. Dus mijn moeder was me altijd kwijt, omdat ik altijd weg was. En toen gaf ze me een bijnaam, ze zei: ‘Waar is dat wilde varken?’ Ik was heel ondeugend.’
Omdat ik het hier in Nederland zo goed had, heb ik mijn zusje en twee broers hier naartoe gehaald. En mijn moeder is ook een paar keer geweest. Ik wilde heel graag dat mijn moeder zag hoe ik het hier in Nederland had. Ik voel me hier niet alleen, ik heb twee dochters en vijf kleinkinderen. Mijn oudste dochter is 50 en we geven samen workshops. Dan maken we kettingen en armbanden met kralen, volgens onze Arowakse cultuur. Er komen allemaal vrouwen. We gaan schouderdoeken maken om te dragen op 1 juli, de viering van de afschaffing van de slavernij. Volgend jaar beginnen we met hangmatten weven.’

Erfgoeddrager: Lola

‘Ik was gewend dat je op straat iedereen begroet’

Yassin, Jay, Lola en Yassin uit groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West ontvangen meneer Julio Rafael op hun school om hem te interviewen voor Aankomst in mijn Buurt. Meneer Rafael, die meestal Quito wordt genoemd, werd in 1955 op Aruba geboren.

 Hoe woonde u op Aruba?
Ik woonde samen met mijn vader, moeder, twee zussen en vijf broers in een riante woning. Ik kom niet uit een rijk milieu, maar we hadden het goed thuis. Het stadsdeel waar we woonden, behoorde tot de minst ontwikkelde gebieden op het eiland Aruba. Toch heb ik laten zien, dat zoiets niet van invloed hoeft te zijn.’
‘Toen ik een jaar of 11, 12 was begon ik na te denken over wat ik later wilde worden. Wat wil ik zou willen zijn in de maatschappij. Ik droomde ervan arts te worden of advocaat en uiteindelijk is het dat niet geworden. Wat ik nog het belangrijkste vond was om te gaan schrijven.’

Hoe was het vroeger bij u thuis?
Thuis moesten we hard werken. De kinderen werden aan elkaar gekoppeld. De oudste zus en ik moesten de woonkamer en tweede woonkamer schoonmaken.  De tweede zus en een andere broer hadden de dagelijkse afwas en afwisselend had ieder van de kinderen de taak om boodschappen te halen. Ik had daarnaast de taak om ’s middags de herdershonden uit te laten. Van deze periode heb ik heel wat opgestoken.’
‘Thuis was het soms een wedstrijd, wie had het beste rapport en wie niet, dat ervaarde ik als een extra steun om mijn best te doen.’
‘Mijn vader had in de tuin een volière met zo’n twintig kanaries, die ik op de zaterdag moest schoonmaken. Soms nam ik plaats in de schommelstoel van mijn vader en ging nadenken over de toekomst en de wisselwerking tussen verleden en toekomst. Ik leerde veel van de dieren, maar ook van de mens. Ik denk dat wij een moeten zijn met de dierenwereld. Als je goed luistert weet je wat ze willen zeggen.’

Hoe heeft u de naam Quito gekregen?
Mijn roepnaam Quito heb ik te danken aan een leerlinge op de kleuterschool. Ik zat op de kleuterschool en daar was een meisje. Zij kon mijn naam niet uitspreken en kwam ze op de naam Quito. Toen ik naar de eerste klas moest, ik was een jaar of 6, vroeg een van de nonnen waar ik les van kreeg: ‘Hoe wil je genoemd worden?’ Uiteraard zei ik toen Quito. Mijn officieel naam is Julio Rafael en dat betekent ‘God geneest, heeft genezen’. Ik vind het zelf ook een beetje raar en gebruik mijn naam niet.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
In de jaren ’70 vertrok ik naar Nederland. Mijn ouders stuurde al hun kinderen naar Nederland om verder te studeren. Op deze dag was ik triest en tegelijkertijd blij. In Nederland vond ik alles anders. Ik was bijvoorbeeld gewend dat je op straat iedereen begroet. In Nederland was dat anders.’
‘Toen ik hier aankwam, vond ik alles netjes en goed geregeld. Ik besefte me op een gegeven moment dat dat een kwestie is van regels. Je hebt hier in Nederland allerlei wetgevingen die toezien op dat regels gehandhaafd worden. Binnen deze regels heb je de vrijheid om je eigen weg te vinden.’
‘Mijn ouders hebben de reis betaald, ze betaalden de studie en mijn verblijf. Ik had het gevoel, ik mag nu niet achterover gaan zitten en niets doen. Ik wilde ook dat mijn ouders zich trots zou voelen. Ook als ik moe ben, dan wil ik het afmaken. Schrijven vereist veel discipline. Dat doe ik nu al 30 jaar.

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Lola

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Erfgoeddrager: Lola

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

Erfgoeddrager: Lola

‘In het huis van de weggehaalde buren vonden we een blik koekjes’

Ruurd Kooiman (1935) komt voor het interview met Morris, Efe, Lola en Lina naar de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Hij woonde tijdens de oorlog in de Reitzstraat. Vlak voor het interview begint, kijkt hij nog snel in het plastic tasje dat hij heeft meegenomen en lacht. Later in het gesprek zullen de kinderen begrijpen waarom.

Was u Joods of kende u Joodse mensen?
‘Ik was en ben dus niet Joods. Wel hadden we Joodse buren. Die zijn op een nacht uit hun huis gehaald. De Duitsers kwamen met zaklampen en een hoop geschreeuw; ze moesten naar beneden komen. Het was pikkedonker weet ik nog. We hadden geen stroom thuis, alleen maar kaarslicht en alle ramen waren afgeplakt met verduisteringsdoeken. We hebben de buren nooit meer gezien. Ze zijn vermoord in een kamp. De volgende dag werden de huizen van Joodse mensen die waren afgevoerd leeggehaald door de firma Puls, een verhuisbedrijf. Mijn broertje en ik zijn in het huis van de buren gaan kijken. We vonden een blikje met koekjes. Die hebben we toen opgegeten. Dat is raar, maar ja dat deed je als kind.’

Ging u naar buiten in de oorlog?
‘Overdag ging ik vaak met mijn broertje buitenspelen. Vaak in de buurt van het spoor. Het was een keer heel koud en we waren daar aan het glijden, toen er een vrachtwagen aankwam. Er waren nauwelijks auto’s in die tijd, dus wij bleven kijken. Deze vrachtwagen stopte en Duitse soldaten stapten uit. Uit de achterbak werden een paar jonge mannen gehaald en neergezet. Wij wilden eigenlijk weg, maar we moesten blijven kijken van ze. Toen hebben ze een man neergeschoten. Dat was zo erg om te zien. Dat vergeet ik nooit meer. Een andere keer was ik met m’n broertje bij Duitse soldaten. Ze wenkten ons en zeiden dat ze water wilden. Wij hebben dat voor ze gehaald en in ruil daarvoor kregen we soep. Dat soort dingen gebeurden ook in de oorlog. Die soep was heel lekker. Het meeste eten in de oorlog was helemaal niet lekker, dus hier werden we heel blij van.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Ik weet nog goed dat de Canadezen over de Berlagebrug reden na de Bevrijding. Ik zag ze aankomen met die tanks en vond dat heel spannend. Ze gooiden van alles naar ons toe. Ik heb toen voor het eerst kauwgom gegeten. Dat was heel raar. Je wist niet wat je ermee moest doen. We dachten dat het een snoepie was, maar je moest kauwen en kauwen. Na de Bevrijding ging de speeltuin in de buurt ook weer open. Ik herinner me dat we daar stonden met een flesje cola. Dat was zo’n lekkernij. We hadden de hele oorlog alleen maar water gedronken en dan ineens een lekker smaakje en ook nog eens in een heel mooi flessie. Kijk, dit heb ik voor jullie meegenomen: chocola. Dat kregen wij van de Canadezen. Jullie kennen dat wel, hè. En vinden het net zo lekker.’

      

Erfgoeddrager: Lola

‘De zieke buurvrouw werd door de soldaat de trap afgeduwd’

Ria van der Woerd is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de oorlog aan de Rijnstraat en daar woont Selena, een van de leerlingen die haar interviewt, ook. En Lola heeft net als Ria ook drie broers. Ondanks corona kunnen Lola, Selena en Khadija van groep 8 van de Anne Frankschool haar toch interviewen, via de computer. Ze zijn goed voorbereid, maar toch een beetje zenuwachtig. Als Ria na de eerste vraag begint te vertellen, zijn de zenuwen snel verdwenen.

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘We woonden boven een bakker en als kind mochten wij daar altijd binnenlopen. De gebroken koekjes waren vaak ook voor ons. Mensen die thuis geen gas meer hadden, konden bij de bakker, die een oven op kolen had, met hun deeg terecht. Soms lieten we een emmer met een touw naar beneden en dan stopte de bakker daar brood in. Mijn vader haalde ook eten in Brabant; daar ging hij met de trein naartoe. Dan had ie bij thuiskomst een zak witte bonen en een zak bruine bonen. Mijn moeder kieperde de inhoud dan op een oud laken en dan mochten wij kinderen alles weer sorteren. We hadden geen school, zo hield ze ons bezig. Uit de Betuwe haalde mijn vader een keer grote blauwe pruimen. Heerlijk was dat; fruit was schaars. Stiekem snoepten we ervan en toen kregen we als straf buikpijn, omdat we zoveel fruit niet gewend waren. Bij de Rijnstraat was ook een gaarkeuken. Daar kon je met een pannetje soep halen. Hele vieze, van aardappelschillen met water. Gelukkig was mijn moeder een goede kokkin. Van tulpenbollen maakte ze iets lekker zoets. Suikerbieten werden eerst geschaafd en daar bakte ze koekjes van. Allemaal op een kolenkacheltje; gas hadden we niet meer. En toen de kolen op waren, gebruikten we hout. Op een gegeven moment was er in de straat geen boom meer te vinden. Iedereen ging stiekem ‘s nachts bomen omzagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘In de Rivierenbuurt woonden veel Joodse mensen. Onder ons woonde een ouder Joods echtpaar. De mevrouw was al een tijdje ziek. Bij een razzia wilden de Duitsers hen meenemen. Toen heeft mijn moeder een papiertje op de deur geplakt met daarop ‘Hier heerst roodvonk’. Duitsers waren heel bang voor besmettelijke ziektes. Ze zijn daardoor niet weggehaald. Later wel helaas. Er stond een grote vrachtauto voor de deur. Ik herinner me dat de buurvrouw, die amper nog kon lopen, van een Duitse soldaat een zet kreeg, omdat ze volgens hem niet snel genoeg de trap afliep. Ze viel op de grond. Dat vond ik heel erg. Mijn moeder heeft mij toen snel naar binnen gebracht. Dat zijn de nare dingen. Ook had ik een vriendinnetje, Stella. Zij had een mooi ringetje met een lichtblauw steentje. Op een dag zei ze: “Ria, wil je mijn ringetje voor mij bewaren?” Ik begreep dat niet, gingen ze dan weg? Stella wist het ook niet precies. Ze gingen wel weg, maar ze wisten niet wanneer ze terug zouden komen. Stella is nooit teruggekomen. Ook het ringetje ben ik op een gegeven moment helaas kwijtgeraakt. Door de interviews die ik nu aan kinderen zoals jullie geef, is Stella weer helemaal in mijn geheugen. Ik weet pas sinds kort wat er met haar gebeurd is. Iemand heeft het voor mij uitgezocht en kwam op haar achternaam, want die weet je als kind niet van je vriendinnetjes. Stella Hijmans heette ze. Zij en haar familie zijn in 1942 in Auschwitz vermoord. Stella was pas zeven jaar.’

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, mijn oudste broer Hans wel, omdat hij niet in Duitsland te werk gesteld wilde worden. Ook hadden we een onderduiker op zolder. Ik zag hem af en toe. Een keer vroeg ik mijn ouders wie hij was. Mijn moeder zei dat het een vriend van Hans was, maar dat ik er niet over moest praten. Dat heb ik ook nooit meer gedaan. Hans zat in de voorkamer ondergedoken. Wij woonden op twee hoog. Mijn vader heeft planken uit de vloer gehaald, zodat er genoeg ruimte, ongeveer vijftig centimeter, was. In die ruimte lagen een kussen, een dikke paardendeken en water. Als er weer een razzia was, en die waren er regelmatig, ging Hans erin en dan legden mijn ouders de planken er weer bovenop. Wij vonden het heel interessant, maar er werd verder niet over gesproken. Ik weet zelfs nog dat mijn moeder tegen iemand zei dat ik twee broers had en niet drie.’

Hoe kwam u erachter dat Nederland bevrijd was?
‘Eerst had je nog Dolle Dinsdag in september 1944. We dachten dat de bevrijding kwam. Op de kruising van de Rijnstraat en de Uiterwaardestraat werd toen een vreugdevuur gemaakt. Mensen gingen er omheen dansen en riepen “Hoi, hoi, wij zijn vrij!” Maar dat bleek helemaal niet zo te zijn. Duitse soldaten schoten op de mensen vanaf de daken. Ik zag vanaf mijn raam mensen wegvluchten. Toen de echte bevrijding er was, waren we allemaal inmiddels heel mager. Ik kon niet goed lopen door pijn aan mijn heup. De Canadezen kwamen met jeeps over de Berlagebrug Amsterdam binnenrijden. Iedereen ging daar aan de kant staan kijken. Wij ook met de hele familie, met Hans erbij.’

   

Erfgoeddrager: Lola

‘Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat door’

Ze wilde er nooit over praten. Nu zit de 92-jarige Miep Loots-Ruiter op haar praatstoel in het gezellige woonzorgcentrum Leo Polak in Osdorp. Lola, Levi, Kyo en Lana, leerlingen van Spring High, hangen aan haar lippen. Vooral als ze vertelt over het pistooltje dat ze van haar neef Jan Keune kreeg om zich te beschermen in de oorlog. De kinderen schuiven nog een beetje naar Miep toe en de spanning stijgt.

Wat was uw reactie toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik rende naar buiten en moest huilen. Alle buurkinderen riepen op straat naar elkaar: “Het is oorlog, het is oorlog!” Het was chaos. We wisten ook niet wat er gebeurde. Ik was 13 jaar en zat op de Detailhandelschool; daar heb ik anderhalf jaar opgezeten, toen kon ik niet meer naar school want de Duitsers legden beslag op die school. Ze pikten de school dus in. Mijn moeder is toen met mij naar een atelier gegaan waar ik kon werken. Maar later was er door de oorlog geen werk meer en sloot het atelier. Toen werd ik schoonmaakster op een kantoor, om zo toch wat te verdienen om aan eten te komen. Ook hielp ik mijn neef, Jan Keune, met folders in de brievenbussen stoppen. Hierin kon men de laatste berichten lezen over waar de geallieerden, de bevrijders, zich bevonden. Dat was een daad van verzet, ja.”

Hoe was het om in het verzet te zitten?
‘Nou ik vond het heel spannend, het was één groot avontuur. Mijn ouders mochten het niet weten, want anders hadden ze geen oog dicht gedaan. Mijn neef vroeg me of ik een plattegrond wilde maken van het kantoor waar ik schoonmaakte. Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat aan hem door. Samen gingen we naar het kantoor, maar de wapens waren weg, zei de conciërge daar. Die zei dat hij op onze hand was; eigenlijk te gemakkelijk. We kregen van hem de sleutel van het huis waar de wapens wel waren. Daar aangekomen moest ik me snel verstoppen want iemand van kantoor kwam binnen en die mocht mij niet zien. We bleken te zijn verraden door die collega. Mijn neef werd opgepakt. Hij is later gefusilleerd. Eerder had ik van hem een pistooltje gekregen om mezelf te beschermen. Via een andere route, kwam ik uiteindelijk thuis.’

Vond u het eng wat u deed?
‘Ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dit was. Je deed het, het was een soort missie. Maar ik was wel bang met dat pistooltje op zak, want ik moest schieten als ik aangehouden zou worden. Thuis kwam mijn moeder erachter waar ik mee bezig was, omdat ik vroeg het pistooltje te verstoppen. Mijn broer vertelde dat mijn neef was doodgeschoten en ik moest meteen onderduiken. Dat was geen pretje. Ik sliep op een kale vloer en mijn moeder moest me ziek melden bij mijn werk met de angst dat ze mij zouden verdenken. Gelukkig liep dit goed af.’

Had u verwacht dat er een eind aan de oorlog zou komen?
‘Op het laatst wel, want ik hoorde via Radio Oranje dat de Canadezen en de Engelsen onderweg waren om ons te bevrijden. Het duurde wel lang, omdat ze bij Arnhem niet verder konden. Maar we zagen ook Duitsers die al op de terugweg waren. Uiteindelijk is het goed gekomen. Er waren ook voedseldroppings. Stonden we boven op het dak naar de vliegtuigen vol eten te zwaaien. Wat waren we blij! In die pakketten zaten onder andere boter, waar we zo onze vinger indoopten, en koekjes waar ik stiekem van snoepte. Mijn moeder snapte dat wel, ik had honger. Ook konden we de gordijnen weer open laten en hoefde mijn moeder niet meer op pad om voor de kachel houten blokjes uit de tramrails te stelen met de angst betrapt te worden. Eindelijk bevrijding!’

Erfgoeddrager: Lola

‘Het eten uit de melkwinkel gaf mijn moeder weg aan hongerige kinderen’

Lola en Onurhan van de Admiraal de Ruyterschool interviewden Pia Korstman over haar oorlogsherinneringen. Met z’n drieën zijn ze langs het oude huis van mevrouw Korstman in de Van Speijkstraat gelopen. Haar ouders hadden hier ook een melkwinkel. Onderweg vertelde Pia niet alleen over de oorlog, maar drukte ze de leerlingen ook op het hart om een goede opleiding te volgen, een leuke baan te zoeken en een hobby te hebben. ‘Je moet doen wat je leuk vindt!’

Wat vond u van de NSB?
‘Mijn vader en moeder hadden een melkwinkel. De Duitsers vonden dat mijn ouders te weinig melk verkochten. Mijn vader moest eigenlijk naar Duitsland om in een fabriek te werken, maar als hij meer melk zou verkopen, mocht hij hier blijven. Toen zijn we verhuisd naar de Van Speijkstraat, niet ver van jullie school vandaan. Hier had hij een grotere winkel en kon hij meer melk verkopen. Ik ging toen ook naar een nieuwe school, om de hoek bij onze winkel. Daar kreeg ik een nieuwe leraar, meneer de Haan. Dat was een NSB’er. De andere leraar, die niet NSB’er was, was er opeens niet meer. Niemand wist waar hij was gebleven. Misschien moest hij wel naar Duitsland. Ik wist eerst helemaal niet dat meneer de Haan een NSB’er was. Er werd mij niet alles verteld. Ik werd beschermd door mijn vader en moeder natuurlijk. Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak en elf toen het was afgelopen. Later heb ik pas gehoord hoe het echt zat in de oorlog. Een oorlog is niet leuk of spannend, het is angstig.’

Hoe was het in de hongerwinter?
‘Dat was heel erg. Nog voordat onze winkel ’s morgens open ging om zeven uur, zaten er al kinderen op de stoep. Mijn moeder deelde dan namelijk wat eten uit. Aan het einde van de oorlog hadden wij ook geen melk meer. We hadden wel melkpoeder, wat ze tegenwoordig ook nog aan baby’s geven. Mijn moeder vond de situatie vreselijk. Ze moest eigenlijk de producten verkopen voor geld natuurlijk maar ze gaf het weg aan die kinderen. Ze mengde wat melkpoeder met water en dat smeerde ze dan op brood voor. De kinderen moesten in de tuin of in huis wachten want als ze buiten op de stoep zouden blijven, zou de hele buurt komen voor eten. Op het laatst kregen die kinderen nog maar een halve boterham, want er was gewoon niks meer. Het was ook nog eens zó koud. In die tijd was het ’s winters veel kouder dan de winters nu. Mensen haalden de deuren uit hun huis en dat verbrandden ze in de kachel voor warmte en om op te koken. Er was geen gas of elektra meer, dus dan werd de kachel gebruikt.  Als je niks meer hebt, ga je overal zoeken wat je nog kan verbranden. Maar zonder al die deuren in huis ging het ontzettend tochten en was het nog kouder.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was fantastisch! Ik deed mee met allerlei spelletjes op straat, zoals zaklopen en koekhappen. Daar heb ik nog een prijs mee gewonnen, een naaidoosje. Ik heb nog nooit zoiets moois beleefd. Ik was eerst nog ziek, dus toen ben ik in de etalage van onze winkel gaan zitten. Iedereen was op straat aan het dansen, zo blij was iedereen. Ik wilde natuurlijk ook naar buiten, maar dat mocht niet omdat ik zo verkouden was. Ik keek mijn ogen uit vanuit de etalage. Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. Als je vijf jaar niks mocht, niks kon en alleen maar in angst zat en het is opeens afgelopen… ja dat is logisch dat je dan heel gelukkig bent natuurlijk. Vlak na de oorlog mochten we allemaal twee ons snoep kopen bij de snoepwinkel op de Admiraal de Ruyterweg. Er stond een hele rij waar ik wel zeven uur in heb gestaan voordat ik aan de beurt was. Toen ik eindelijk aan de buurt was, was al het snoep nog bijna uitverkocht ook. Gelukkig kon ik nog wat mee krijgen.’

Erfgoeddrager: Lola

‘De Duitse soldaat vroeg of hij samen met mij bij de piano mocht zingen’

Jente, Fay en Lola worden hartelijk ontvangen door Griet Talsma-Calsbeek en haar man Ferdinand. Ze weten allebei nog veel van de oorlog en hoewel Griet de meeste vragen beantwoordt, vult Ferdinand haar soms aan. Ze waren elf en twaalf jaar toen de oorlog begon en zaten bij elkaar op school in Lekkum.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We zagen de Duitse soldaten over de Groningerstraatweg naar Leeuwarden rijden. We konden vanuit ons huis aan de Lekkumerweg heel goed zien hoe de Duitse troepen naar de stad trokken. Het was heel dichtbij allemaal. Ik vond het eigenlijk wel spannend. Ik dacht: oorlog, oorlog! Hoewel ik geen idee wat oorlog precies inhield. Maar ik voelde wel dat er wel wat ging gebeuren. Ik herinner me dat we een schuilhokje naast ons huis hadden en op de slaapkamer een geheime verstopplek. Dat was nodig, want de Duitsers kwamen bij de huizen langs om mannen van een bepaalde leeftijd op te sporen die in Duitsland moesten werken. Zij konden zich dan verstoppen.’

Was u bang voor de Duitse soldaten?
‘Er waren hier in het dorp een hele hoop soldaten. Ze waren niet allemaal oorlogszuchtig, maar er waren er wel bij waar je echt voor moest oppassen. Ze hadden bij de Bonke een muur gebouwd, vlakbij ons huis. We noemde die de ‘Mauer-Muur’. Daar controleerden de soldaten of je iets meesmokkelde. Als dat zo was, liep je kans dat je opgepakt werd. Soms ging ik met mijn zus op de fiets (met van die houten banden die erg rammelden) melk halen bij een boer in Wyns of soms in Birdaard, en als we met volle flessen in onze fietstassen terugkwamen, was het heel spannend of we gecontroleerd werden. Er was ook een goede soldaat bij die soms bij ons thuis kwam. Hij kon heel mooi zingen en vroeg een keer of hij samen met mij bij de piano mocht zingen. Ik vond het wel een beetje spannend, maar heb het toch gedaan. En inderdaad, hij kon heel mooi zingen. Niet alle Duitsers waren dus fout.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Wij waren in de oorlog bevoorrecht, want mijn ouders en mijn ouders hadden een kwekerij. Dus wij hadden altijd wel groenten en fruit. Hongersnood hebben we niet gehad. Vaak kwamen er mensen uit de stad langs om groente bij ons te kopen. Er was ook een man die onze moeder altijd vroeg of ze iets te breien had. Nou, wij waren met vijf kinderen, dus dat kwam goed uit. Er werd voor mij een vest gebreid en voor mijn zus ook, en nog wel veel meer. Pas na de oorlog kwamen we er achter dat de kleding gebreid was door een Joodse vrouw, die ondergedoken zat. Gelukkig heeft deze vrouw de oorlog wel overleefd, hoorden we later. We denken nog altijd vaak aan de oorlog. De Duitsers hebben zulke verschrikkelijke dingen bedacht om de Joden uit te roeien, dat is nog steeds niet te bevatten. We hebben altijd met Dodenherdenking de vlag halfstok en op Bevrijdingsdag de vlag omhoog. Het is een hele nare tijd geweest. Het gaat nooit uit je gedachten.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892