Erfgoeddrager: Lara

‘We zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis’

Astrid Visser woonde tijdens de oorlog nog in Tuindorp-Oostzaan, maar tegenwoordig in Amsterdam Zuidoost, in een heel gezellig huis. Ze was vroeger een ondeugend meisje, vertelt ze aan Lara, Noor en Ymke van de Twiskeschool in Noord. Ze stond meer op de gang dan dat ze in de klas was. Soms pakte ze een jas van de kapstok, nam een aanloop en gleed dan zo over de tegelvloer. Of ze kroop via de gang het plafond op, maar dan moest je heel voorzichtig zijn dat je alleen op de balken kroop anders zakte je er zo doorheen. Dat soort stoute dingen. Lara, Noor en Ymke vinden dat wel leuk om te horen.

Wat dacht u toen er een bombardement was op uw school ?
‘Ik kan je wel vertellen dat ik helemaal niet bang was, ik vond het heel spannend. Ik zat nog op de kleuterschool in Tuindorp Oostzaan, de Orionschool, en op het schoolplein hadden we een hok waar je emmertjes en schepjes in opbergt. Toen het bombardement begon, gingen we met de twee juffen in dat hok schuilen. Wij moesten met ons hoofd tussen onze benen zitten en dan ging de juffrouw ons voorlezen. Maar de juffrouw moest steeds harder schreeuwen, want het was zo lawaaierig. Het was maar goed dat we daar zaten want in onze school zat na afloop van het bombardement geen enkele ruit meer. En op de school naast ons, een katholieke jongensschool, was een bom gevallen. Al die jongens en de frater waren dood. Dat was heel vreselijk.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Ik had een Joods vriendinnetje, Shirley Gobitz. Die kwam wel bij ons thuis, dat mocht eigenlijk helemaal niet… maar ze kwam stiekem via het achterpad. En dan gaf mijn moeder haar wat te eten ook al hadden wij zelf niet zoveel. Zij woonden op de Kometensingel, daar waren ze ook ondergedoken. Als er een inval dreigde, hing onze dokter een heel groot papier op hun huis met de tekst: hier heerst een besmettelijke ziekte. En dan gaf hij mevrouw Gobitz een rood bietje waarmee ze allemaal rode spikkeltjes maakten zodat het leek of ze de mazelen hadden. Dan kwamen de Duitsers ze niet ophalen.’

Had u ook nog huisdieren?
‘We hadden een hond Fanny, dat was een vuilnisbakkenrassie. Op een dag was Fannie weg. Ik wist natuurlijk van niks. Hij was weggelopen, zei mijn moeder. Die avond aten we konijn, best lekker. Later heeft mijn moeder me verteld dat het Fanny was.’

Wat deed u op Bevrijdingsdag?
‘Overal was het feest en we zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis. Er was ook een optocht die hebben we nog hebben gewonnen, ik samen met een neefje van de hoofdonderwijzer van de Meteorenschool. Ik was verkleed als een hazenmoeder, hij was hazenvader en twee kleine neefjes van hem waren onze hazenkinderen. Ze zaten op een bolderkar en wij trokken hen. Aan de kar hingen bossen met wortelen, maar uiteindelijk hing er alleen nog het loof. De wortelen hadden we opgegeten. Zo net na de oorlog hadden we natuurlijk nog best veel honger…’

                                                          

Erfgoeddrager: Lara

‘Vanaf haar onderduikadres hield mijn moeder mij goed in de gaten’

Wij hadden een interview met Stella Mendels. Omdat zij Joods is, mocht zij tijdens de oorlog een heleboel dingen niet meer doen. Ze zat op dezelfde school als Anne Frank en haar zus. Daar liet ze nog een boek met foto’s van zien. Wij vonden het heel bijzonder dat mevrouw Mendels met ons over de oorlog wilde praten.

Hoe was het om tijdens de oorlog naar school te gaan?
‘Tijdens de oorlog ging ik naar de middelbare school, een meisjes Lyceum. Er zat een meisje bij mij in de klas, zij kwam wel eens in een NSB-uniform naar school. Het was helemaal geen naar meisje. Zij is toen een keer door een ander kind, uit een andere klas, van de trap geduwd. Dat was eigenlijk heel gemeen, er is toen een hele rel op school geweest. Voor de oorlog zat ik trouwens op dezelfde lagere school als Anne Frank en haar zus Margot. Dat was de 6e Montessorischool. Ik zat niet bij ze in de klas, maar ik heb ze wel goed gekend. Wij woonden redelijk dicht bij elkaar in de buurt en soms kwamen wij elkaar tegen als wij naar school liepen. Dan gingen wij samen verder lopen.’

Hoe was het om Joods te zijn tijdens de oorlog?
‘In het begin was er niet zoveel verschil. Langzaam veranderden dingen: wij mochten niet meer met de tram of fiets, of naar het park, we mochten steeds minder. En we moesten een gele ster op onze kleding dragen. Mijn moeder en ik moesten op een gegeven moment verhuizen van de Rivierenbuurt naar Oost. Daar wilden ze alle Joden in één wijk. Een getto heette dat. Ik moest ook naar een andere school, het Joods Lyceum. Mijn moeder werkte voor de Joodse Raad, omdat zij daar een baantje had, hoefde zij niet ‘weg’. Toen ik vijftien was, werden wij met een busje opgehaald en naar de Joodse Schouwburg gebracht. Die diende als gevangenis. Dat was echt een nachtmerrie. Vreselijk. Na drie dagen kwam mijn moeder vrij en is het haar gelukt om mij daar ook weg te krijgen.’

Moest u ook onderduiken?
‘Toen ik uit de schouwburg kwam en mijn moeder weer zag, zeiden wij: “Dit moet nooit weer gebeuren.” Mijn moeder kende veel mensen via de Joodse Raad en heeft toen onderduikadressen voor ons weten te regelen. In totaal heb ik in twee jaar tijd zestien onderduikadressen gehad. De meeste adressen waren in het Gooi. Nooit zat ik op hetzelfde adres als mijn moeder, dat was gevaarlijk. Maar mijn moeder hield mij goed in de gaten. Als zij het te gevaarlijk vond, haalde zij mij weer weg. De meeste mensen bij wie ik zat ondergedoken waren heel lief. Ik deed altijd huishoudelijk werk bij de mensen, bij een paar moest ik wel echt heel zwaar werk doen. Maar ze hielpen mij wel, met gevaar voor eigen leven. Dat was natuurlijk heel dapper. In die jaren hebben wij veel geluk gehad: ik herinner mij dat ik een keer werd gehaald door iemand van het verzet. Ik moest doen alsof ik zijn nichtje was en dat ik kwam logeren. Vanaf station Bussum moesten wij ‘s avonds over de hei fietsen naar zijn huis in Blaricum. Op de hei was ook een Duits soldatenkamp, kamp Almere. We raakten de weg kwijt, het was bijna acht uur en dan moest je binnen zijn. Bij het kamp werden wij door een Hollandse agent aangehouden. Hij vroeg wat wij daar deden. De meneer legde uit dat ik zijn nichtje was en dat wij verdwaald waren. De agent keek eens goed naar mij en ik naar hem. Op dat moment kwam er een auto met Duitse soldaten aangereden, waarop de agent ons de andere richting op stuurde en ons de juiste weg opstuurde. Of hij het nou doorhad of niet, ik weet het niet. Ik noem het maar geluk.’

Erfgoeddrager: Lara

‘Ik herkende mijn vader niet’

Wij hebben Frans Lavell geïnterviewd over het leven in de Indische buurt tijdens de oorlog. In het begin wist hij niet goed wat oorlog was. Pas toen in 1941 zijn vader werd opgepakt, begon hij het te begrijpen.

Waarom werd uw vader opgepakt?
“Mijn vader en zijn vrienden waren communisten en ‘Ome’ Gerrit Blom was een kameraad van hem. Toen die werd opgepakt bij de razzia’s op het Waterlooplein drukten mijn vader en zijn vrienden ’s nachts stencils met daarop een oproep tot staking. Dat werd de Februaristaking. Mijn vader ging de volgende dag weer staken. Er bleek toch iemand met een tram te willen rijden, die tram hebben ze toen omvergegooid. Een dag later reed er een vrachtwagen met Duitse soldaten onze straat in. Mijn vader zei: ‘Die komen voor mij.’ Hij probeerde weg te komen, maar de Duitsers waren al binnen en sloegen hem. Mijn moeder trok mij de slaapkamer in en ik verstopte mij onder het bed. Ik was heel bang. Opeens ging de deur open en zag ik soldatenlaarzen, toen een hoofd. De Duitser begon heel hard te lachen, trok mij onder het bed vandaan en liet mij lachend aan de andere Duitsers zien. Mijn vader was al weg.”

Heeft u uw vader nog gezien?
“Na een paar dagen gingen mijn moeder en ik hem opzoeken in het Lloyd Hotel, daar zat hij gevangen met alle februaristakers. We mochten hem alleen spreken vanachter een soort bordes bij de ingang. Hij is daar heel erg mishandeld. Ze wilden namen weten. Na weken mishandelingen schreef hij in een dagboekje dat hij wanhopig was. Hij bedacht toen dat hij de naam van ‘Ome’ Gerrit Blom wel kon geven, die was toch al opgepakt en naar Mauthausen gedeporteerd. Mijn vader werd uiteindelijk naar Duitsland weggevoerd. Wij hoorden niets meer van hem, ik dacht dat hij dood was. Het bijzondere is: omdat hij de naam van Gerrit Blom had genoemd, werd hij teruggehaald naar Nederland. Als een van de weinigen van die razzia heeft hij het overleefd. Had mijn vader hem niet genoemd, dan was hij dood geweest.”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Op een gegeven moment waren er allemaal Canadezen in de stad in jeeps. Alle mensen gingen de straten op en vierden feest. Voor het eerst at ik kauwgom. Maar ik herinner me ook dat er bij mij in de straat een meisje haar huis uit werd gesleurd. Ze werd kaalgeschoren en met menie schilderden ze een hakenkruis op haar hoofd. Ze was een ‘Moffenhoer’. Heel naar om te zien.

Op een dag zei iemand dat mijn vader thuis was. Ik ging kijken en zag een vreemde man. Mijn moeder zei: “Dit is je vader”, maar ik herkende hem niet, hij was heel bleek en mager, hij was erg mishandeld. Mijn vader herkende mij ook niet: ik was 6 toen hij wegging en 11 toen hij terugkwam, dan ben je wel veranderd.”

 

Erfgoeddrager: Lara

‘Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.’

Het gezin van Henny woont in Scheveningen wanneer de oorlog begint. Haar vader heeft meerdere slagerijen. Voor de oorlog was Henny zich helemaal niet zo bewust van haar joods zijn, maar daar komt snel verandering in, omdat de anti-joodse maatregelen al snel worden ingevoerd. Wanneer op de verplichte joodse school steeds minder leerlingen in de klas zitten en zelfs leraren verdwijnen, besluit de vader van Henny dat zij met het gezin gaan onderduiken aan de Valkenboskade.

Wat veranderde er voor u, toen de oorlog begon?
Ik was altijd een zorgeloos kind, maar opeens werd ik ‘schuldig’ bevonden. Ik was joods en plots was dat iets verkeerds. Er kwamen allerlei verboden voor joden. Ik begreep het niet, ik deed toch niets verkeerd? We mochten niet meer naar de bioscoop, naar het theater of bij niet-joden op bezoek. Dat was heel moeilijk. Als een vriendinnetje vroeg, kom je spelen of ga je mee naar de film, dan moest ik antwoorden: ‘Nee dat mag niet’. Dan antwoordde zo’n vriendinnetje: ‘Ach, vraag het je moeder toch nog een keer.’ Maar het was niet mijn moeder die het verbood, het mocht niet van de Duitsers.
Ik heb trouwens weinig Duitsers gezien. Het waren vooral Hollanders die op ons letten, ons verraden hebben, ons hebben opgepakt en die ons in het Oranjehotel (de Scheveningse gevangenis) vasthielden.
Wat er echt veranderde, was de vrijheid. Je weet pas wat vrijheid is, als die je wordt afgenomen.

Hoe was het om onder te duiken?
We konden terecht bij een heel lief jong echtpaar, dat hun leven voor ons riskeerde. Wij kregen drie kleine kamertjes, twee om in te slapen en één om met elkaar in te zitten. Overdag moesten we muisstil zijn, omdat het echtpaar buitenshuis werkte. De buren mochten dan geen geluiden horen. Dus geen schoenen aan en geen wc doortrekken. Ik was toen niet bang, want ik was toch met mijn ouders en zusje. Ik verveelde me ook niet. Maar we zijn verraden en naar Westerbork gestuurd. Daar hebben we anderhalf jaar gezeten, omdat we (valse) dooppapieren hadden. Op Dolle Dinsdag zijn we toch doorgestuurd naar concentratiekamp Theresienstadt. De man van het echtpaar is naar concentratiekamp Vught gestuurd. Hij heeft het gelukkig overleefd.

Hoe was het om in Westerbork en Theresienstadt gevangen te zijn?
Westerbork betekende heel hard op het land werken en soms helpen met de wekelijkse transporten. Dat was heel verdrietig. Maar soms waren er toch ook grappige momenten. Eén keer moest ik, samen met mijn beste vriendin die ik daar ontmoet had, een wagon bij het perron wegduwen. Het moest, maar het was onmogelijk. Daar moesten we onbedaarlijk om lachen. Gek genoeg voelde ik me na anderhalf jaar in Westerbork thuis op die plek. Zo lang op dezelfde plek, met dezelfde mensen, met mijn ouders en zusje erbij en met mijn beste vriendin.
In Theresienstadt was het veel zwaarder. Er was weinig en slecht eten, lijken werden voorbij gereden op houten karren.
Als een wonder werden wij plotseling naar Zwitserland gebracht, in passagierstreinen vol met brood, koek en drinken. Wat bleek, Duitsland had medicijnen en verbandmiddelen nodig voor aan het front. Zwitserland gaf hen wat ze nodig hadden in ruil voor een groep concentratiekampgevangenen. Omdat wij niet kaalgeschoren waren, niet in gestreepte gevangenispakken liepen, niet totaal ondervoed waren, geen nummer op ons arm hadden en als gezin nog compleet waren, werden wij uitgewisseld. Dan zou de rest van de wereld een bepaald beeld van concentratiekampen krijgen. Een ander beeld dan de waarheid. Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892