Erfgoeddrager: Lara

‘Morgen ga je door de pijp, zeiden ze in het kamp tegen me’

Willem Wilbrink was 15 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen met zijn ouders aan de Amsterdamsestraatweg. In woonzorgcentrum Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en zijn werkzaamheden in kamp Dachau.

Hoe kwam u in het verzet terecht?
‘Op een dag stond een grote groep Duitse soldaten bij ons in de straat. Verderop, bij het station, waren zojuist een paar treinen ontspoord. De soldaten renden snel naar het station, om te halen wat er te halen viel. Hun auto’s stonden nog bij ons voor de deur. Willemse, mijn buurman die in het verzet bleek te zitten, zei tegen mij: ‘In die auto ligt een mitrailleur. Haal ‘m er even uit!” En dat heb ik gedaan. Toen kreeg ik het vertrouwen van de anderen. Vanaf dat moment kwamen er regelmatig mensen uit het verzet naar mij toe om te vragen of ik een ‘boodschapje’ kon doen. Dan ging ik, op mijn fietsje, ergens naartoe.’

Vonden uw ouders dat wel goed?
‘Mijn ouders waren wel een beetje ongerust, maar ze wisten niet alles, hoor. Mijn vader begreep het ook wel en gaf zachtjes z’n toestemming. ‘Maar wees voorzichtig met wat je doet’, zei hij.
Op een dag ging het toch mis. Ik moest een pakje wegbrengen en werd aangehouden door de politie. Waar ik naartoe moest, vroegen ze. ‘Naar Eden’. Wat gaat u daar doen? ‘Een pakje afgeven.’ Toen zei de Duitser: ‘Aufmachen!’ In het pakje zaten twee revolvers. Ik werd opgepakt en naar de Utrechtseweg in Arnhem gebracht. Van daaruit ben ik naar kamp Dachau vervoerd waar ik een jaar heb doorgebracht.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat concentratiekamp was heel zwaar voor mij. Ik had er een baantje in de fabriek en moest vliegtuigonderdelen maken. Als we naar de fabriek liepen, kwamen we langs een suikerbietenveld. We probeerden soms eentje stiekem te stelen, want we hadden enorme honger. Een gevaarlijke onderneming, want als ze dat ontdekten, werd je beschoten. Eén keer ben ik gepakt met een biet. Die had ik in mijn broek verstopt. ’Je hebt gestolen van de staat,’ zeiden ze. ‘Morgen ga je door de pijp!’ Ik wist dat dat niet goed was. Toen mocht ik kiezen: of ik moest in de Oostenrijkse gaskamers werken of in Dachau als lijkenopruimer aan het werk. Ik koos voor het laatste. Negen maanden lang heb ik toen dode mensen naar de verbrandingsoven gebracht. Ik was pas 16 jaar…’

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog kwam ik bij een boer te werken. Door mijn tijd in het kamp was ik heel mager; ik had bijna geen kracht meer. Bij de boer kreeg ik goed te eten en knapte ik op. En toen kwamen de Amerikanen ons bevrijden! Lopend zijn we naar Nederland teruggegaan. Dat was nog een hele tocht en veel gedoe omdat nog niet heel Nederland bevrijd was. Onderweg sliepen we overal, onder andere een keer op het altaar in een kerk. Stiekem liftten we ook een stuk mee met een Engelse soldaat, verborgen onder een dekzeil. Zo kwamen we uiteindelijk in Arnhem terecht, maar daar woonde niemand meer. Iedereen was geëvacueerd. Mijn huis lag helemaal in puin. Mijn broer woonde in Ede, daar ben ik toen naartoe gelopen. Onderweg reed iemand op een fiets tegen mij aan. Wat was dat nou, dacht ik. Het was mijn broer! Hij had me herkend omdat ik een Duits petje van hem indertijd had meegenomen uit ons huis. Zo wist hij dat ik het was.
Na de oorlog heb ik nog jaren hulpgoederen naar Polen gereden. Polen waren vreemden voor ons maar ze kwamen om ons te beschermen. Ze hebben hun leven opgeofferd om ons de vrijheid te brengen.’

Willem Wilbrink is benoemd tot ereburger van Polen; meer hierover is hier te lezen.

 

 

 

Erfgoeddrager: Lara

‘Ik was als de dood dat ze in de piano zouden kijken’

Emin, Jamy Lee en Lara van de Twiskeschool in Noord gaan helemaal naar Purmerend om Jo Oostervink te interviewen. Mevrouw Oostervink kan niet zo goed meer lopen. Ze woont in een mooie flat, samen met haar man Wim die is al 90 is en haar verzorgt. In de auto nemen de kinderen nog een keer de vragen door. Jamy Lee heeft klamme handen van de zenuwen. De smarties die ze krijgt aangeboden als we binnen zijn, smelten in haar hand. Maar de zenuwen zijn snel verdwenen want Jo Oostervink en haar man zijn superaardig.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was op bezoek bij mijn tante die net een baby’tje had gekregen, toen we hoorden dat het oorlog was. Iedereen begon te huilen. Ik dacht: wat is er nou aan de hand, wat is dit nou? Wat is oorlog eigenlijk? Ik had daar nog nooit van gehoord. Toen zeiden de volwassenen dat je dan in de rij moest staan voor eten en schuilen voor luchtalarm… Ik wist helemaal niet wat dat allemaal was, maar ik dacht: het komt wel goed.’

Wat at u in de oorlog?
‘Ik was de oudste en moest vaak de boer op. Dan ging ik langs bij boerderijen met wat schillen om die te ruilen tegen melk voor mijn 1-jarige zusje. Mijn vader had geregeld dat ik bij een boer kon werken in De Rijp. Daar moest ik dan de hele week werken voor een fles melk en een klontje boter. Ik moest de mevrouw helpen in de huishouding en ze leerden me broodbakken en kaasmaken. Maar ik vond het er vreselijk. Ik kende niemand, sliep in een bedstee en mocht alleen in het weekend naar huis. Ik heb daar vaak op de wc zitten huilen… zo erg miste ik mijn vader en mijn moeder. Maar ik verdiende er wat eten mee. Wij hebben nooit echt honger gehad.’

Waren er mensen uit uw familie die bij het verzet zaten?
‘Mijn vader zat in het verzet, maar dat mocht ik niet weten natuurlijk. We hadden een neef bij ons in huis die was ondergedoken omdat ‘ie anders moest werken voor de Duitsers. Die neef verklapte wel eens wat. Zo kwam ik erachter dat mijn vader eigenlijk hele enge dingen deed. Hij pleegde sabotage en verstopte wapens bij ons in de piano. Op een keer kwamen de moffen ons huis doorzoeken. Ik was als de dood dat ze in de piano zouden kijken. Maar mijn moeder ging met mijn kleine zusje op de arm voor de piano staan, waarop die Duitser zei dat hij zelf ook een klein dochtertje in Duitsland had die hij zo miste. Toen wist ik dat het een goede mof was. Alles werd in de oorlog van lieverlee steeds erger. Op een gegeven moment hadden we geen elektriciteit en gas meer dus we konden geen licht aansteken en niet meer koken. Toen werden alle bomen gesloopt om een vuurtje te maken. Alle tuinhekken verdwenen, alles werd opgestookt, soms haalden ze de deuren uit het huis want ja je moet vuur hebben om eten te koken. Mijn moeder maakte mij op een nacht wakker om me te laten zien dat buurtbewoners op het Polluxplein bezig waren de boom voor onze deur om te hakken. Ik heb samen met mijn moeder staan huilen. Het was onze lievelingsboom. Het was zo’n mooie boom, die groeide met alle seizoenen mee, en toen werd ie omgezaagd.’

     

Erfgoeddrager: Lara

‘We zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis’

Astrid Visser woonde tijdens de oorlog nog in Tuindorp-Oostzaan, maar tegenwoordig in Amsterdam Zuidoost, in een heel gezellig huis. Ze was vroeger een ondeugend meisje, vertelt ze aan Lara, Noor en Ymke van de Twiskeschool in Noord. Ze stond meer op de gang dan dat ze in de klas was. Soms pakte ze een jas van de kapstok, nam een aanloop en gleed dan zo over de tegelvloer. Of ze kroop via de gang het plafond op, maar dan moest je heel voorzichtig zijn dat je alleen op de balken kroop anders zakte je er zo doorheen. Dat soort stoute dingen. Lara, Noor en Ymke vinden dat wel leuk om te horen.

Wat dacht u toen er een bombardement was op uw school ?
‘Ik kan je wel vertellen dat ik helemaal niet bang was, ik vond het heel spannend. Ik zat nog op de kleuterschool in Tuindorp Oostzaan, de Orionschool, en op het schoolplein hadden we een hok waar je emmertjes en schepjes in opbergt. Toen het bombardement begon, gingen we met de twee juffen in dat hok schuilen. Wij moesten met ons hoofd tussen onze benen zitten en dan ging de juffrouw ons voorlezen. Maar de juffrouw moest steeds harder schreeuwen, want het was zo lawaaierig. Het was maar goed dat we daar zaten want in onze school zat na afloop van het bombardement geen enkele ruit meer. En op de school naast ons, een katholieke jongensschool, was een bom gevallen. Al die jongens en de frater waren dood. Dat was heel vreselijk.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Ik had een Joods vriendinnetje, Shirley Gobitz. Die kwam wel bij ons thuis, dat mocht eigenlijk helemaal niet… maar ze kwam stiekem via het achterpad. En dan gaf mijn moeder haar wat te eten ook al hadden wij zelf niet zoveel. Zij woonden op de Kometensingel, daar waren ze ook ondergedoken. Als er een inval dreigde, hing onze dokter een heel groot papier op hun huis met de tekst: hier heerst een besmettelijke ziekte. En dan gaf hij mevrouw Gobitz een rood bietje waarmee ze allemaal rode spikkeltjes maakten zodat het leek of ze de mazelen hadden. Dan kwamen de Duitsers ze niet ophalen.’

Had u ook nog huisdieren?
‘We hadden een hond Fanny, dat was een vuilnisbakkenrassie. Op een dag was Fannie weg. Ik wist natuurlijk van niks. Hij was weggelopen, zei mijn moeder. Die avond aten we konijn, best lekker. Later heeft mijn moeder me verteld dat het Fanny was.’

Wat deed u op Bevrijdingsdag?
‘Overal was het feest en we zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis. Er was ook een optocht die hebben we nog hebben gewonnen, ik samen met een neefje van de hoofdonderwijzer van de Meteorenschool. Ik was verkleed als een hazenmoeder, hij was hazenvader en twee kleine neefjes van hem waren onze hazenkinderen. Ze zaten op een bolderkar en wij trokken hen. Aan de kar hingen bossen met wortelen, maar uiteindelijk hing er alleen nog het loof. De wortelen hadden we opgegeten. Zo net na de oorlog hadden we natuurlijk nog best veel honger…’

                                                          

Erfgoeddrager: Lara

‘Vanaf haar onderduikadres hield mijn moeder mij goed in de gaten’

Wij hadden een interview met Stella Mendels. Omdat zij Joods is, mocht zij tijdens de oorlog een heleboel dingen niet meer doen. Ze zat op dezelfde school als Anne Frank en haar zus. Daar liet ze nog een boek met foto’s van zien. Wij vonden het heel bijzonder dat mevrouw Mendels met ons over de oorlog wilde praten.

Hoe was het om tijdens de oorlog naar school te gaan?
‘Tijdens de oorlog ging ik naar de middelbare school, een meisjes Lyceum. Er zat een meisje bij mij in de klas, zij kwam wel eens in een NSB-uniform naar school. Het was helemaal geen naar meisje. Zij is toen een keer door een ander kind, uit een andere klas, van de trap geduwd. Dat was eigenlijk heel gemeen, er is toen een hele rel op school geweest. Voor de oorlog zat ik trouwens op dezelfde lagere school als Anne Frank en haar zus Margot. Dat was de 6e Montessorischool. Ik zat niet bij ze in de klas, maar ik heb ze wel goed gekend. Wij woonden redelijk dicht bij elkaar in de buurt en soms kwamen wij elkaar tegen als wij naar school liepen. Dan gingen wij samen verder lopen.’

Hoe was het om Joods te zijn tijdens de oorlog?
‘In het begin was er niet zoveel verschil. Langzaam veranderden dingen: wij mochten niet meer met de tram of fiets, of naar het park, we mochten steeds minder. En we moesten een gele ster op onze kleding dragen. Mijn moeder en ik moesten op een gegeven moment verhuizen van de Rivierenbuurt naar Oost. Daar wilden ze alle Joden in één wijk. Een getto heette dat. Ik moest ook naar een andere school, het Joods Lyceum. Mijn moeder werkte voor de Joodse Raad, omdat zij daar een baantje had, hoefde zij niet ‘weg’. Toen ik vijftien was, werden wij met een busje opgehaald en naar de Joodse Schouwburg gebracht. Die diende als gevangenis. Dat was echt een nachtmerrie. Vreselijk. Na drie dagen kwam mijn moeder vrij en is het haar gelukt om mij daar ook weg te krijgen.’

Moest u ook onderduiken?
‘Toen ik uit de schouwburg kwam en mijn moeder weer zag, zeiden wij: “Dit moet nooit weer gebeuren.” Mijn moeder kende veel mensen via de Joodse Raad en heeft toen onderduikadressen voor ons weten te regelen. In totaal heb ik in twee jaar tijd zestien onderduikadressen gehad. De meeste adressen waren in het Gooi. Nooit zat ik op hetzelfde adres als mijn moeder, dat was gevaarlijk. Maar mijn moeder hield mij goed in de gaten. Als zij het te gevaarlijk vond, haalde zij mij weer weg. De meeste mensen bij wie ik zat ondergedoken waren heel lief. Ik deed altijd huishoudelijk werk bij de mensen, bij een paar moest ik wel echt heel zwaar werk doen. Maar ze hielpen mij wel, met gevaar voor eigen leven. Dat was natuurlijk heel dapper. In die jaren hebben wij veel geluk gehad: ik herinner mij dat ik een keer werd gehaald door iemand van het verzet. Ik moest doen alsof ik zijn nichtje was en dat ik kwam logeren. Vanaf station Bussum moesten wij ‘s avonds over de hei fietsen naar zijn huis in Blaricum. Op de hei was ook een Duits soldatenkamp, kamp Almere. We raakten de weg kwijt, het was bijna acht uur en dan moest je binnen zijn. Bij het kamp werden wij door een Hollandse agent aangehouden. Hij vroeg wat wij daar deden. De meneer legde uit dat ik zijn nichtje was en dat wij verdwaald waren. De agent keek eens goed naar mij en ik naar hem. Op dat moment kwam er een auto met Duitse soldaten aangereden, waarop de agent ons de andere richting op stuurde en ons de juiste weg opstuurde. Of hij het nou doorhad of niet, ik weet het niet. Ik noem het maar geluk.’

Erfgoeddrager: Lara

‘Ik herkende mijn vader niet’

Wij hebben Frans Lavell geïnterviewd over het leven in de Indische buurt tijdens de oorlog. In het begin wist hij niet goed wat oorlog was. Pas toen in 1941 zijn vader werd opgepakt, begon hij het te begrijpen.

Waarom werd uw vader opgepakt?
“Mijn vader en zijn vrienden waren communisten en ‘Ome’ Gerrit Blom was een kameraad van hem. Toen die werd opgepakt bij de razzia’s op het Waterlooplein drukten mijn vader en zijn vrienden ’s nachts stencils met daarop een oproep tot staking. Dat werd de Februaristaking. Mijn vader ging de volgende dag weer staken. Er bleek toch iemand met een tram te willen rijden, die tram hebben ze toen omvergegooid. Een dag later reed er een vrachtwagen met Duitse soldaten onze straat in. Mijn vader zei: ‘Die komen voor mij.’ Hij probeerde weg te komen, maar de Duitsers waren al binnen en sloegen hem. Mijn moeder trok mij de slaapkamer in en ik verstopte mij onder het bed. Ik was heel bang. Opeens ging de deur open en zag ik soldatenlaarzen, toen een hoofd. De Duitser begon heel hard te lachen, trok mij onder het bed vandaan en liet mij lachend aan de andere Duitsers zien. Mijn vader was al weg.”

Heeft u uw vader nog gezien?
“Na een paar dagen gingen mijn moeder en ik hem opzoeken in het Lloyd Hotel, daar zat hij gevangen met alle februaristakers. We mochten hem alleen spreken vanachter een soort bordes bij de ingang. Hij is daar heel erg mishandeld. Ze wilden namen weten. Na weken mishandelingen schreef hij in een dagboekje dat hij wanhopig was. Hij bedacht toen dat hij de naam van ‘Ome’ Gerrit Blom wel kon geven, die was toch al opgepakt en naar Mauthausen gedeporteerd. Mijn vader werd uiteindelijk naar Duitsland weggevoerd. Wij hoorden niets meer van hem, ik dacht dat hij dood was. Het bijzondere is: omdat hij de naam van Gerrit Blom had genoemd, werd hij teruggehaald naar Nederland. Als een van de weinigen van die razzia heeft hij het overleefd. Had mijn vader hem niet genoemd, dan was hij dood geweest.”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Op een gegeven moment waren er allemaal Canadezen in de stad in jeeps. Alle mensen gingen de straten op en vierden feest. Voor het eerst at ik kauwgom. Maar ik herinner me ook dat er bij mij in de straat een meisje haar huis uit werd gesleurd. Ze werd kaalgeschoren en met menie schilderden ze een hakenkruis op haar hoofd. Ze was een ‘Moffenhoer’. Heel naar om te zien.

Op een dag zei iemand dat mijn vader thuis was. Ik ging kijken en zag een vreemde man. Mijn moeder zei: “Dit is je vader”, maar ik herkende hem niet, hij was heel bleek en mager, hij was erg mishandeld. Mijn vader herkende mij ook niet: ik was 6 toen hij wegging en 11 toen hij terugkwam, dan ben je wel veranderd.”

 

Erfgoeddrager: Lara

‘Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.’

Het gezin van Henny woont in Scheveningen wanneer de oorlog begint. Haar vader heeft meerdere slagerijen. Voor de oorlog was Henny zich helemaal niet zo bewust van haar joods zijn, maar daar komt snel verandering in, omdat de anti-joodse maatregelen al snel worden ingevoerd. Wanneer op de verplichte joodse school steeds minder leerlingen in de klas zitten en zelfs leraren verdwijnen, besluit de vader van Henny dat zij met het gezin gaan onderduiken aan de Valkenboskade.

Wat veranderde er voor u, toen de oorlog begon?
Ik was altijd een zorgeloos kind, maar opeens werd ik ‘schuldig’ bevonden. Ik was joods en plots was dat iets verkeerds. Er kwamen allerlei verboden voor joden. Ik begreep het niet, ik deed toch niets verkeerd? We mochten niet meer naar de bioscoop, naar het theater of bij niet-joden op bezoek. Dat was heel moeilijk. Als een vriendinnetje vroeg, kom je spelen of ga je mee naar de film, dan moest ik antwoorden: ‘Nee dat mag niet’. Dan antwoordde zo’n vriendinnetje: ‘Ach, vraag het je moeder toch nog een keer.’ Maar het was niet mijn moeder die het verbood, het mocht niet van de Duitsers.
Ik heb trouwens weinig Duitsers gezien. Het waren vooral Hollanders die op ons letten, ons verraden hebben, ons hebben opgepakt en die ons in het Oranjehotel (de Scheveningse gevangenis) vasthielden.
Wat er echt veranderde, was de vrijheid. Je weet pas wat vrijheid is, als die je wordt afgenomen.

Hoe was het om onder te duiken?
We konden terecht bij een heel lief jong echtpaar, dat hun leven voor ons riskeerde. Wij kregen drie kleine kamertjes, twee om in te slapen en één om met elkaar in te zitten. Overdag moesten we muisstil zijn, omdat het echtpaar buitenshuis werkte. De buren mochten dan geen geluiden horen. Dus geen schoenen aan en geen wc doortrekken. Ik was toen niet bang, want ik was toch met mijn ouders en zusje. Ik verveelde me ook niet. Maar we zijn verraden en naar Westerbork gestuurd. Daar hebben we anderhalf jaar gezeten, omdat we (valse) dooppapieren hadden. Op Dolle Dinsdag zijn we toch doorgestuurd naar concentratiekamp Theresienstadt. De man van het echtpaar is naar concentratiekamp Vught gestuurd. Hij heeft het gelukkig overleefd.

Hoe was het om in Westerbork en Theresienstadt gevangen te zijn?
Westerbork betekende heel hard op het land werken en soms helpen met de wekelijkse transporten. Dat was heel verdrietig. Maar soms waren er toch ook grappige momenten. Eén keer moest ik, samen met mijn beste vriendin die ik daar ontmoet had, een wagon bij het perron wegduwen. Het moest, maar het was onmogelijk. Daar moesten we onbedaarlijk om lachen. Gek genoeg voelde ik me na anderhalf jaar in Westerbork thuis op die plek. Zo lang op dezelfde plek, met dezelfde mensen, met mijn ouders en zusje erbij en met mijn beste vriendin.
In Theresienstadt was het veel zwaarder. Er was weinig en slecht eten, lijken werden voorbij gereden op houten karren.
Als een wonder werden wij plotseling naar Zwitserland gebracht, in passagierstreinen vol met brood, koek en drinken. Wat bleek, Duitsland had medicijnen en verbandmiddelen nodig voor aan het front. Zwitserland gaf hen wat ze nodig hadden in ruil voor een groep concentratiekampgevangenen. Omdat wij niet kaalgeschoren waren, niet in gestreepte gevangenispakken liepen, niet totaal ondervoed waren, geen nummer op ons arm hadden en als gezin nog compleet waren, werden wij uitgewisseld. Dan zou de rest van de wereld een bepaald beeld van concentratiekampen krijgen. Een ander beeld dan de waarheid. Vijfenzestig leden van mijn familie zijn in Sobibor vermoord.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892